ECLI:NL:RBDHA:2021:14793

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
7 december 2021
Publicatiedatum
3 januari 2022
Zaaknummer
SGR 21/296 en SGR 21/5128
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Herziening en terugvordering van bijstandsuitkering met betrekking tot inlichtingenverplichting en boete

In deze uitspraak van de Rechtbank Den Haag, gedateerd 7 december 2021, zijn twee zaken behandeld met betrekking tot de herziening en terugvordering van bijstandsuitkeringen van eiseres, die onder de Participatiewet (Pw) valt. De rechtbank heeft geoordeeld dat de verweerder, het college van burgemeester en wethouders van Leiden, terecht de bijstandsuitkering van eiseres heeft herzien en een bedrag van € 3.399,31 heeft teruggevorderd. Dit besluit was gebaseerd op kasstortingen die eiseres had gedaan op haar bankrekeningen, welke door de rechtbank als inkomen zijn aangemerkt. Eiseres had verzuimd deze stortingen te melden, waardoor zij haar inlichtingenverplichting had geschonden.

In de tweede zaak werd eiseres een boete opgelegd van € 1.230,-, die later werd verlaagd naar € 1.190,-. De rechtbank oordeelde dat de boete niet in stand kon blijven, omdat de verweerder geen rekening had gehouden met de draagkracht van eiseres. De rechtbank heeft de boete vastgesteld op € 640,-, rekening houdend met de mogelijkheid voor eiseres om deze in twaalf maanden terug te betalen.

De rechtbank heeft de beroepen van eiseres gegrond verklaard, de bestreden besluiten vernietigd en de proceskostenvergoeding in bezwaar verhoogd. Eiseres heeft recht op een vergoeding van het door haar betaalde griffierecht en de proceskosten in beroep. De uitspraak benadrukt het belang van het melden van inkomsten en de gevolgen van het niet voldoen aan de inlichtingenverplichting onder de Participatiewet.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Bestuursrecht
zaaknummer: SGR 21/296 en SGR 21/5158

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 7 december 2021 in de zaken tussen

[eiseres] , te [woonplaats] , eiseres

(gemachtigde: mr. J. Hemelaar),
en

het college van burgemeester en wethouders van Leiden, verweerder

(gemachtigde: O.J. Massalova).

Procesverloop

In de zaak SGR 21/296
In het besluit van 9 juli 2019 (primair besluit I) heeft verweerder de bijstandsuitkering van eiseres ingevolge de Participatiewet (Pw) over de periode van 1 juli 2018 tot en met 30 april 2019 herzien en een bedrag van € 3.399,31 teruggevorderd.
In het besluit van 3 december 2020 (bestreden besluit I) heeft verweerder het bezwaar van eiseres tegen primair besluit I gegrond verklaard en primair besluit I herroepen in die zin dat het bedrag van de terugvordering met € 1000,- wordt verlaagd.
Eiseres heeft tegen bestreden besluit I beroep ingesteld.
In de zaak SGR 21/5158
In het besluit van 14 augustus 2019 (primair besluit II) heeft verweerder op grond van de Pw aan eiseres een boete opgelegd van € 1.230,-.
In het besluit van 3 december 2020 (bestreden besluit II) heeft verweerder het bezwaar van eiseres tegen primair besluit II gegrond verklaard en primair besluit II herroepen in die zin dat de boete wordt vastgesteld op € 1.190,-.
Eiseres heeft tegen bestreden besluit II beroep ingesteld.
In de beroepen gezamenlijk
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Omdat geen van de partijen, nadat zij zijn gewezen op hun recht ter zitting te worden gehoord, heeft verklaard dat zij gebruik wil maken van dit recht, heeft de rechtbank bepaald dat het onderzoek ter zitting verder achterwege blijft. Vervolgens is het onderzoek gesloten.

Overwegingen

1. Eiseres ontvangt een bijstandsuitkering op grond van de Pw. In het kader van een rechtmatigheidsonderzoek heeft verweerder eiseres verzocht al haar bankafschriften over de periode van 1 februari 2019 tot en met 1 mei 2019 mee te nemen naar een gesprek dat op 24 mei 2019 heeft plaatsgevonden. Vervolgens heeft verweerder eiseres uitgenodigd voor een tweede gesprek dat op 26 juni 2019 heeft plaatsgevonden. Op basis van de verkregen informatie heeft verweerder vastgesteld dat in de periode van 1 juli 2018 tot en met 30 april 2019 kasstortingen hebben plaatsgevonden op de bankrekeningen van eiseres. Voor verweerder is dit aanleiding geweest om primair besluit I en II te nemen.
2.1.
Bestreden besluit I berust – onder verwijzing naar het advies van de regionale commissie bezwaarschriften – op verweerders standpunt dat in de periode van 1 juli 2018 tot en met 30 april 2019 regelmatig stortingen hebben plaatsgevonden op de bankrekening van eiseres en op twee spaarrekeningen van haar twee minderjarige kinderen. Dit is volgens verweerder inkomen, omdat niet kan worden uitgesloten dat de kasstortingen afkomstig zijn van een inkomstenbron van buitenaf. Eiseres heeft niet aannemelijk gemaakt dat geen sprake is van inkomen. Dat volgens eiseres tevens sprake is van geleende bedragen, leidt volgens verweerder niet tot een ander oordeel. De kasstorting van € 1000,- op de spaarrekening van de zoon van eiseres moet echter als gift worden aangemerkt en daarom buiten beschouwing worden gelaten. Eiseres heeft van de stortingen geen melding gedaan, zodat zij de op haar rustende inlichtingenverplichting van artikel 17, eerste lid, van de Pw heeft geschonden. Verweerder was daarom gehouden de bijstandsuitkering van eiseres te herzien en terug te vorderen.
2.2.
Bestreden besluit II berust – onder verwijzing naar hetzelfde advies van de regionale commissie bezwaarschriften – op verweerders standpunt dat eiseres de op haar rustende inlichtingenverplichting heeft geschonden door geen melding te maken van de stortingen. Het had eiseres volgens verweerder redelijkerwijs duidelijk moeten zijn dat het melden van de stortingen relevant was voor de bijstand. De schending van de inlichtingenverplichting is haar dan ook te verwijten. In hetgeen eiseres aanvoert ziet verweerder geen aanleiding om verminderde verwijtbaarheid aan te nemen. De storting van € 1000,- dient geen deel uit te maken van het benadelingsbedrag, zodat de boete bij een gemiddelde verwijtbaarheid wordt vastgesteld op 50% van het benadelingsbedrag. Conform het Werkproces Boetes 2017 wordt de boete naar beneden afgerond op een veelvoud van € 10,-, zodat de boete wordt vastgesteld op € 1.190,-.
2.3.
Verweerder heeft eiseres in bezwaar een proceskostenvergoeding toegekend van € 1.050,-. Verweerder is daarbij uitgegaan van samenhangende zaken. Verweerder heeft voor het indienen van het bezwaarschrift één punt toegekend en voor het bijwonen van de hoorzitting in bezwaar ook één punt. Verweerder heeft de proceskosten vergoed door in bestreden besluit I en in bestreden besluit II elk een vergoeding van € 525,- toe te kennen.
3. De rechtbank komt tot de volgende beoordeling.
In de zaak SGR 21/296
4. Eiseres voert – kort weergegeven – aan dat de stortingen geld betreft dat eiseres opneemt van haar bankrekening als het saldo hoog is en dat zij weer terugstort als het saldo laag is. Dit doet zij om te voorkomen dat er op een onwelgevallig moment geld wordt afgeschreven of dat daarop beslag wordt gelegd. Daarnaast heeft eiseres de gestelde leningen onderbouwd met ondertekende verklaringen van haar en haar schuldeiseres. Deze leningen zijn onterecht als inkomsten aangemerkt.
4.1.
Het betoog van eiseres komt erop neer dat de stortingen geen inkomsten als bedoeld in artikel 32, eerste lid, van de Pw zijn. Dit betoog van eiseres slaagt niet. De rechtbank overweegt daartoe als volgt.
4.1.1.
Volgens vaste rechtspraak worden stortingen en bijschrijvingen op een bankrekening van een bijstandsontvanger in beginsel als in aanmerking te nemen middelen in de zin van artikel 31, eerste lid, van de Pw beschouwd. Als deze betalingen een terugkerend of periodiek karakter hebben, door de betrokkene kunnen worden aangewend voor de algemeen noodzakelijke bestaanskosten en zien op een periode waarover een beroep op bijstand wordt gedaan, is voorts sprake van inkomen als bedoeld in artikel 32, eerste lid, van de Pw. Daarbij is niet van belang of bijschrijvingen moeten worden aangemerkt als lening. Evenmin is relevant of aan de lening een daadwerkelijke terugbetalingsverplichting is verbonden, noch of de lening daadwerkelijk is terugbetaald. Een geldlening is volgens artikel 31, tweede lid, van de Pw namelijk niet uitgezonderd van de middelen waarover de bijstandsgerechtigde kan beschikken. Verder worden periodieke betalingen van derden aan bijstandsontvangers - ongeacht in welke vorm deze worden verstrekt en waarover vrijelijk kan worden beschikt - als inkomen van de bijstandsontvanger aangemerkt. [1] Bij kasstortingen is voorts sprake van contante bedragen waarvan de herkomst en daarmee de inkomensbron in beginsel onduidelijk is. Indien het bedrag van de kasstorting kan worden aangewend voor de voorziening in het levensonderhoud, moet het bedrag daarom in beginsel worden aangemerkt als inkomen. Het ligt dan op de weg van de betrokkene om aannemelijk te maken dat geen sprake is van inkomen. [2]
4.1.2.
Eiseres heeft in de periode van 1 juli 2018 tot en met 30 april 2019 (de periode in geding) meerdere stortingen ontvangen. Hierdoor hebben deze stortingen een terugkerend karakter in een periode waarover een beroep op de bijstand wordt gedaan. Eiseres kon de bijgeschreven bedragen aanwenden voor de algemeen noodzakelijke bestaanskosten. Op grond van de hiervoor omschreven rechtspraak moeten de bijschrijvingen dan als inkomsten als bedoeld in artikel 32, eerste lid, van de Pw worden aangemerkt.
4.1.3.
In hetgeen eiseres betoogt, ziet de rechtbank geen aanleiding om anders te oordelen. Eiseres heeft haar standpunt dat (een deel van) de stortingen opgenomen en later teruggestort geld betreft, onderbouwd door verschillende overzichten te overleggen, zoals een overzicht van de vaste lasten en een overzicht van de opnames en stortingen. In bezwaar heeft eiseres ook een grafiek van de ontwikkeling van het saldo op haar bankrekening overgelegd. Hoewel uit deze stukken een zeker patroon blijkt, zijn deze stukken zonder onderbouwing met objectieve gegevens niet te verifiëren, zodat hiermee de herkomst van de stortingen niet inzichtelijk is gemaakt. De rechtbank hecht daaraan dan ook niet de waarde die eiseres daaraan gehecht zou willen zien. Voor zover eiseres stelt dat een deel van de stortingen leningen zijn, overweegt de rechtbank dat dit, in licht van de in 4.1.1 vermelde rechtspraak, niet van belang is. Overigens heeft eiseres ook niet inzichtelijk gemaakt welk deel van de stortingen volgens haar leningen zijn en welk deel volgens haar eigen geld betreft.
4.2.
Naar het oordeel van rechtbank had het eiseres redelijkerwijs duidelijk moeten zijn dat de inkomsten in de vorm van stortingen, welke een wijziging in haar financiële situatie met zich brengen, van invloed kunnen zijn op haar bijstandsuitkering. Door verweerder hiervan niet onverwijld en uit eigen beweging te informeren, heeft eiseres de op grond van artikel 17, eerste lid, van de Pw op haar rustende inlichtingenverplichting geschonden. Verweerder was daarom op grond van de artikelen 54, derde lid, en 58, eerste lid van de Pw gehouden om het recht op uitkering van eiseres over de periode in geding te herzien en de te veel aan eiseres betaalde uitkering terug te vorderen. Eiseres heeft geen dringende redenen aangevoerd op grond waarvan verweerder van terugvordering had moeten afzien.
In de zaak 21/5158
5. Eiseres voert aan dat hoogstens sprake is van verminderde verwijtbaarheid. Als alle omstandigheden op juiste waarde worden geschat is er in het geheel geen verwijtbaarheid. Eiseres heeft uitvoerig toegelicht hoe zij haar geld beheerde. Dat de wijze waarop eiseres haar financiën beheerde verweerder niet welgevallig was, betekent niet dat daarmee voldoende verwijtbaarheid vaststaat om een boete op te leggen. Hetzelfde geldt voor de boete die ziet op het feit dat eiseres geld heeft geleend om uitgaven te doen op het moment dat de bijstand tekortschoot. Die leningen zijn uiteindelijk goed gedocumenteerd, zodat verweerder aan eiseres daaromtrent geen verwijt behoort te maken.
5.1.
Gelet op het oordeel van de rechtbank hiervoor in de zaak SGR 21/296 over de herziening en terugvordering van de bijstand heeft verweerder aangetoond dat eiseres de op haar rustende inlichtingenverplichting heeft geschonden door verweerder niet te informeren over de stortingen op haar bankrekening. In tegenstelling tot wat eiseres betoogt, kan haar hiervan een verwijt worden gemaakt. Het had haar redelijkerwijs duidelijk moeten zijn dat wijzigingen in haar financiële situatie van invloed kunnen zijn op haar bijstandsuitkering en zij de stortingen op haar bankrekening daarom had moeten melden. Daarom kan niet worden gezegd dat elke vorm van verwijtbaarheid aan de schending van de inlichtingenverplichting ontbreekt. Dat eiseres achteraf heeft toegelicht hoe zij haar geld beheert en documenten over de leningen heeft overgelegd, is onvoldoende om het ontbreken van verwijtbaarheid, dan wel verminderde verwijtbaarheid aan te nemen. Verweerder was op grond van artikel 18a, eerste lid, van de Pw dan ook gehouden een bestuurlijke boete op te leggen.
5.2.
Verweerder is daarbij terecht uitgegaan van normale verwijtbaarheid. Volgens vaste rechtspraak is in dat geval 50% van het benadelingsbedrag een passend uitgangspunt bij de bepaling en afstemming van de boete. [3] Verweerder heeft in bestreden besluit II de boete ook op deze wijze vastgesteld (50% van € 2.399,91 = € 1.199,96) en deze vervolgens op grond van beleid verlaagd tot € 1.190,-. Verweerder heeft in bestreden besluit II echter ten onrechte geen rekening gehouden met de draagkracht van eiseres. Afstemming van de boete op de draagkracht van eiseres brengt namelijk met zich mee dat de boete in een periode van twaalf maanden moet kunnen worden terugbetaald, rekening houdend met de voor beslag vatbare ruimte van 5% van de toepasselijke bijstandsnorm. In het geval van eiseres als alleenstaande had verweerder de boete daarom op € 1.078,70 x 5% x 12 = € 647,22 moeten bepalen [4] , om deze vervolgens conform het beleid naar beneden af te ronden tot een veelvoud van € 10,-, oftewel € 640,-. In zoverre kan bestreden besluit II dan ook niet in stand blijven en dient het te worden vernietigd. Naar aanleiding van vragen van de rechtbank heeft verweerder in zijn brief van 15 september 2021 ook het standpunt ingenomen dat de boete € 640,- dient te bedragen.
De proceskostenvergoeding in bezwaar
6. Eiseres voert tot slot aan dat verweerder in bestreden besluit I en II elk ten onrechte slechts 1 punt aan proceskostenvergoeding heeft toegekend. In bezwaar heeft een hoorzitting plaatsgevonden en naar aanleiding van die hoorzitting is het bezwaar gegrond verklaard. De rechtbank overweegt als volgt.
6.1.
Zoals uit het advies van de regionale commissie bezwaarschriften volgt is de vergoeding voor de proceskosten die eiseres in bezwaar heeft gemaakt op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht berekend door aan haar twee punten toe te kennen. Eén punt voor het indienen van het bezwaarschrift en één punt voor het bijwonen van de hoorzitting. Verweerder is daarbij uitgegaan van samenhangende zaken.
6.2.
Ingevolge artikel 3 van het Besluit proceskosten bestuursrecht (Bpb) zijn samenhangende zaken door een of meer belanghebbenden gemaakte bezwaren of ingestelde beroepen die door het bestuursorgaan of de bestuursrechter gelijktijdig of nagenoeg gelijktijdig zijn behandeld, en waarin rechtsbijstand is verleend door dezelfde persoon en van wie de werkzaamheden in elk van de zaken nagenoeg identiek konden zijn.
6.3.
Bij de beoordeling van de vraag of sprake is van samenhangende zaken gaat het erom of het voor de hoeveelheid werk van de gemachtigde van betrokkene niet of nauwelijks uitmaakte dat het oorspronkelijk om meerdere afzonderlijke besluiten ging waarvan betrokkene in bezwaar is gekomen. [5] De rechtbank stelt vast dat het bezwaarschrift tegen primair besluit I en het bezwaarschrift tegen primair besluit II zodanig van elkaar verschillen dat deze niet nagenoeg identiek zijn. Verweerder had dan ook twee punten voor het indienen van de bezwaarschriften moeten toekennen, zodat het totaal aantal punten op drie uitkomt. De rechtbank is daarom van oordeel dat verweerder de vergoeding van de proceskosten in bezwaar te laag heeft vastgesteld. Bestreden besluit I en II komen (ook) in zoverre voor vernietiging in aanmerking.
Conclusie
7. De rechtbank verklaart de beroepen gegrond en vernietigt bestreden besluit I voor zover het de vergoeding van de proceskosten in bezwaar betreft. De rechtbank vernietigt bestreden besluit II voor zover het de hoogte van de boete en de vergoeding van de proceskosten in bezwaar betreft. De rechtbank ziet aanleiding om zelf in de zaak te voorzien. De rechtbank stelt de vergoeding van de proceskosten in bezwaar vast door een extra punt voor het indienen van een bezwaarschrift toe te kennen. Dit punt heeft een waarde van € 534,-, zodat de totale vergoeding van de proceskosten in bezwaar € 1.584,- bedraagt. Verweerder dient het verschil met de reeds verstrekte vergoeding alsnog aan eiseres uit te betalen. Daarnaast stelt de rechtbank de hoogte van de boete vast op € 640,-, conform hetgeen zij onder 5.2 heeft overwogen.
8. Omdat de rechtbank de beroepen gegrond verklaart, moet verweerder aan eiseres het door haar betaalde griffierecht vergoeden.
9. Omdat de beroepen gegrond zijn, krijgt eiseres een vergoeding voor de proceskosten die zij in beroep heeft gemaakt. Verweerder moet die vergoeding betalen. De vergoeding wordt met toepassing van het Besluit proceskosten bestuursrecht als volgt berekend. De bijstand door een gemachtigde levert 2 punten op (2 punten voor het indienen van twee beroepschriften). Deze punten hebben elk een waarde van € 748,- bij een wegingsfactor 1. Toegekend wordt € 1496
,-.

Beslissing

De rechtbank:
- verklaart de beroepen gegrond;
- vernietigt bestreden besluit I voor zover het de vergoeding van de proceskosten in bezwaar betreft;
- vernietigt bestreden besluit II voor zover het de vergoeding van de proceskosten in bezwaar en de hoogte van de opgelegde boete betreft;
- bepaalt de hoogte van de boete op € 640,-;
- bepaalt de hoogte van de vergoeding van de proceskosten in bezwaar op € 1.584,-;
- bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van de vernietigde gedeelten van bestreden besluit I en II;
- draagt verweerder op het betaalde griffierecht van in totaal € 98,- aan eiseres te vergoeden;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiseres tot een bedrag van € 1496,-.
Deze uitspraak is gedaan door mr. E.M.M. Kettenis-de Bruin, rechter, in aanwezigheid van mr. D.W.A. van Weert, griffier. De uitspraak is uitgesproken in het openbaar op 7 december 2021.
griffier
rechter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Bent u het niet eens met deze uitspraak?

Als u het niet eens bent met deze uitspraak, kunt u een brief sturen naar de Centrale Raad van Beroep waarin u uitlegt waarom u het er niet mee eens bent. Dit heet een beroepschrift. U moet dit beroepschrift indienen binnen 6 weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden. U ziet deze datum hierboven.

Voetnoten

1.Zie de uitspraak van de CRvB van 14 januari 2020, ECLI:NL:CRVB:2020:62.
2.Zie de uitspraak van de CRvB van 7 maart 2017, ECLI:NL:CRVB:2017:1055.
3.Zie de uitspraak van 23 juni 2015, ECLI:NL:CRVB:2015:1807.
4.De rechtbank verwijst hierbij naar de uitspraak van de CRvB van 16 februari 2021, ECLI:NL:CRVB:2021:358.
5.Zie de uitspraak van de CRvB van 28 april 2020, ECLI:NL:CRVB:2020:1078.