Zittingsplaats Utrecht Bestuursrecht zaaknummer: NL21.1536
uitspraak van de enkelvoudige kamer in de zaak tussen
[eiser], eiser
V-nummer: [V-nummer]
(gemachtigde: mr. R.M. Seth Paul), en
de Staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, verweerder (gemachtigde: L. Verhaegh).
Verweerder heeft op 4 augustus 2020 aan eiser de maatregel van bewaring op grond van artikel 59, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw) opgelegd.
Eerdere beroepen tegen het opleggen dan wel voortduren van deze maatregel zijn ongegrond verklaard.
Bij besluit van 29 januari 2021 heeft verweerder de maatregel van bewaring met ten hoogste twaalf maanden verlengd op grond van artikel 59, zesde lid, van de Vw.
Eiser heeft tegen het verlengingsbesluit (het bestreden besluit) beroep ingesteld. Daarbij heeft hij verzocht om schadevergoeding.
Verweerder heeft een voortgangsrapportage ingediend. Eiser heeft hierop gereageerd. Vervolgens heeft verweerder daarop gereageerd.
De rechtbank heeft bepaald dat een onderzoek ter zitting achterwege blijft.
1. Eiser stelt dat hij de Turkse nationaliteit heeft en dat hij is geboren op [1982].
2. Indien de rechtbank van oordeel is dat de toepassing of tenuitvoerlegging van de maatregel van bewaring in strijd is met de Vw dan wel bij afweging van alle daarbij betrokken belangen niet gerechtvaardigd is, verklaart zij op grond van artikel 94, zesde en zevende lid, van de Vw het beroep gegrond en beveelt zij de opheffing van de maatregel of een wijziging van de wijze van tenuitvoerlegging daarvan. Voor de verlenging van de maatregel van bewaring geldt verder op grond van artikel 59, zesde lid, van de Vw dat deze
maatregel na afloop van zes maanden met maximaal nog eens twaalf maanden kan worden verlengd indien de verwijdering, alle redelijke inspanningen ten spijt, wellicht meer tijd zal vergen, omdat de vreemdeling niet meewerkt aan zijn verwijdering of de daarvoor benodigde documentatie uit derde landen nog ontbreekt.
3. Eiser voert aan dat hem op 3 februari 2021 slechts een termijn eindigende op 4 februari 2021 is gegeven om de gronden van het beroep aan te vullen. Verweerder heeft op 3 februari 2021 om 8:00 uur stukken aan het digitale dossier toegevoegd. Vervolgens heeft de rechtbank op 4 februari 2021 om 16:52 uur eiser er aan herinnerd dat hij de gelegenheid had om uiterlijk op donderdag 4 februari 2021 daarop te reageren. Dit heeft eiser tijdig gedaan. Hoewel in het bericht van 2 februari 2021 het onderhavige beroep een “vervolgberoep” wordt genoemd, heeft de rechtbank het beroep tegen het verlengingsbesluit als zodanig behandeld. Niet is gebleken dat eiser in zijn (processuele) belangen is geschaad.
4. Eiser meent dat verweerder onzorgvuldig handelt door eisers zienswijze van 22 januari 2021 niet aan het dossier toe te voegen. De rechtbank volgt eiser niet in deze stelling nu verweerder de zienswijze van 22 januari 2021 op 5 februari 2021 heeft ingediend, zodat de rechtbank hiervan tijdig kennis heeft kunnen nemen.
5. Eiser stelt dat verweerder onzorgvuldig en onvoldoende voortvarend heeft gehandeld door eiser gedurende zijn bewaringprocedure niet persoonlijk maar telefonisch te spreken. Een persoonlijk onderhoud had in eisers optiek het verwijderingsproces kunnen bespoedigen. Eiser acht het daarom onredelijk dat verweerder hem tegenwerpt dat hij onvoldoende meewerkt.
6. In wat eiser aanvoert, ziet de rechtbank geen aanleiding voor het oordeel dat verweerder onvoldoende voortvarend heeft gehandeld. Gelet op de huidige corona pandemie mocht verweerder de vertrekgesprekken via een telefonische verbinding met eiser voeren ter voorkoming van verdere verspreiding van het coronavirus. Het feit dat de vertrekgesprekken telefonisch plaatsvonden, doet niet af aan de inhoud daarvan. Eiser heeft niet geconcretiseerd of onderbouwd op welke wijze hij door het telefonisch voeren van de gesprekken is benadeeld of hoe hierdoor het verwijderingsproces is vertraagd. Deze beroepsgrond slaagt daarom niet.
7. In het bestreden besluit staat dat eiser op 4 augustus 2020 in bewaring is gesteld omdat er een risico bestaat dat eiser zich aan het toezicht zal onttrekken en/of omdat hij de voorbereiding van het vertrek of de uitzettingsprocedure ontwijkt of belemmert. Vervolgens staat in het bestreden besluit dat de volgende gronden voor bewaring uit artikel 5.1b van het Vreemdelingenbesluit 2000 ten grondslag liggen aan het besluit tot verlengen van de bewaringstermijn:
Zware gronden
3c. eerder een visum, besluit, kennisgeving of aanzegging heeft ontvangen waaruit de plicht Nederland te verlaten blijkt en hij daaraan niet uit eigen beweging binnen de daarin besloten of gestelde termijn gevolg heeft gegeven;
3f. zich zonder noodzaak heeft ontdaan van zijn reis- of identiteitsdocumenten;
3h. tot ongewenst vreemdeling is verklaard als bedoeld in artikel 67 van de Wet of tegen hem een inreisverbod is uitgevaardigd met toepassing van artikel 66a, zevende lid, van de Wet;
3i. heeft te kennen gegeven dat hij geen gevolg zal geven aan zijn verplichting tot terugkeer of aan zijn verplichting tot vertrek naar de lidstaat die verantwoordelijk is voor de behandeling van zijn asielverzoek;
Lichte gronden
4c. geen vaste woon- of verblijfplaats heeft;
4d. niet beschikt over voldoende middelen van bestaan;
4e. verdachte is van enig misdrijf dan wel daarvoor is veroordeeld.
8. Eiser betwist alle gronden die aan het bestreden besluit ten grondslag zijn gelegd. Eiser voert aan dat verweerder voornamelijk terugvalt op de omstandigheden zoals die er waren op 4 augustus 2020. Daarmee handelt verweerder in strijd handelt met het arrest van het Hof van Justitie van de Europese Unie van 5 juni 20141. Eiser meent dat aan het bestreden besluit een motiveringsgebrek kleeft waardoor het voor vernietiging in aanmerking komt.
Verder stelt eiser dat verweerder de grond 3c niet mocht tegenwerpen nu verweerder het besluit waarnaar verwezen wordt niet heeft bijgevoegd bij het bestreden besluit, noch heeft geüpload in deze procedure. De grond 3f gaat niet op nu eiser geen actieve handeling heeft verricht om zich te ontdoen van zijn paspoort. Met betrekking tot de grond 3h verwijst eiser naar wat hij heeft gesteld over grond 3c. Tot slot meent eiser dat de zware grond 3i niet aan hem kan worden tegengeworpen omdat uit de laatste vertrekgesprekken blijkt dat eiser, zij het onder voorwaarden, bereid is om te voldoen aan zijn verplichting tot terugkeer.
9. De rechtbank is van oordeel dat verweerder de zware grond 3c heeft mogen tegenwerpen nu de feitelijke juistheid ervan niet in geschil is. Uit de uitspraak van de Afdeling Bestuursrechtspraak van de Raad van State (ABRvS) van 25 maart 20202 volgt dat uit de feitelijke juistheid van de zware grond onder 3c volgt dat eiser het vertrek of de uitzettingsprocedure ontwijkt of belemmert. Ook de zware grond 3i heeft verweerder aan het bestreden besluit ten grondslag mogen leggen, waarbij hij in beginsel heeft kunnen volstaan met de (feitelijke) verwijzing naar het standpunt van eiser dat eiser Nederland niet kan en wil verlaten. Dat eiser aan zijn vertrek een voorwaarde wil stellen, maakt deze grond niet minder zwaarwegend. De rechtbank stelt vast dat eiser in zijn vertrekgesprek op 1 februari 2021 zegt dat hij liever in Nederland wil wonen en dat hij bang is om in Turkije op straat te belanden, zonder inkomen en zonder medische voorzieningen. Op 19 januari 2021 verklaart eiser aan het eind van het vertrekgesprek: “
Al moet ik die 12 maanden hier nog blijven. Mijn situatie zal niet veranderen. Ik blijf gewoon wachten.”Hieruit mocht verweerder, mede gelet op eisers dossier, afleiden dat eisers niet uit eigen beweging zal terugkeren naar Turkije. Nu deze gronden de verlenging van de maatregel kunnen dragen, behoeven de overige gronden geen verdere bespreking. De beroepsgrond slaagt niet.
10. Eiser stelt dat verweerder onvoldoende heeft gemotiveerd dat er nog steeds zicht op verwijdering bestaat. Eiser beschikt niet over een paspoort en de Turkse autoriteiten zijn niet bereid om voor eiser een laissez passer (of een nieuw paspoort) te verstrekken. Daarnaast voert eiser aan dat het zicht op verwijdering afhankelijk wordt gesteld van de corona- situatie, maar die situatie zal niet op korte termijn veranderen.
11. Verweerder stelt dat, een tijdelijke sluiting van de ambassade of het consulaat vanwege het coronavirus waardoor op dit moment voor eiser geen vervangend reisdocument kan