ECLI:NL:RBDHA:2021:14014

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
13 december 2021
Publicatiedatum
20 december 2021
Zaaknummer
NL21.18099
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Asielaanvraag van Gambiaanse eiser met homoseksuele geaardheid en ontvankelijkheid van beroep

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 13 december 2021 uitspraak gedaan in een asielprocedure van een Gambiaanse eiser die een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd had aangevraagd. De aanvraag werd door de Staatssecretaris van Justitie en Veiligheid afgewezen, omdat de asielaanvraag als ongegrond werd beschouwd. De eiser, die homoseksueel is, heeft aangevoerd dat hij in Gambia problemen heeft ondervonden vanwege zijn geaardheid. De rechtbank heeft het beroep van eiser op 2 december 2021 behandeld, waarbij eiser werd bijgestaan door zijn gemachtigde, mr. M.S. Janssen-Polet. De rechtbank heeft vastgesteld dat de aanvraag op 8 november 2021 was afgewezen en dat de bekendmaking van het besluit aan de gemachtigde van eiser niet op de juiste wijze had plaatsgevonden. De rechtbank oordeelde dat verweerder had moeten nagaan met wie het contact in de procedure diende te verlopen, en dat het bestreden besluit niet op de voorgeschreven wijze was bekendgemaakt. Hierdoor was het beroep ontvankelijk. De rechtbank heeft vervolgens de geloofwaardigheid van de verklaringen van eiser beoordeeld en geconcludeerd dat verweerder de asielaanvraag ten onrechte als ongeloofwaardig had afgewezen. De rechtbank heeft het bestreden besluit vernietigd, maar de rechtsgevolgen in stand gelaten, en verweerder veroordeeld in de proceskosten van eiser tot een bedrag van € 1.496,-.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Zittingsplaats Rotterdam
Bestuursrecht
zaaknummer: NL21.18099

uitspraak van de enkelvoudige kamer in de zaak tussen

[naam eiser], eiser

V-nummer: [nummer]
(gemachtigde: mr. M.S. Janssen-Polet),
en

de Staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, verweerder

(gemachtigde: mr. H. Chamkh).

Procesverloop

Bij besluit van 8 november 2021 (het bestreden besluit) heeft verweerder de aanvraag van eiser tot het verlenen van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd in de algemene procedure afgewezen als ongegrond.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
De rechtbank heeft het beroep op 2 december 2021 op zitting behandeld. Eiser is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Als tolk is verschenen [naam 1].
Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

Overwegingen

1. Eiser heeft de Gambiaanse nationaliteit en is geboren op [geboortedatum eiser]. Op 14 oktober 2020 heeft hij een asielaanvraag ingediend.
2. Eiser heeft aan zijn asielaanvraag ten grondslag gelegd dat hij de homoseksuele geaardheid heeft en als gevolg daarvan problemen heeft ondervonden in Gambia. Hij en zijn vriend [naam 2] zijn door een politieagent betrapt, waarop eiser is gearresteerd. Eiser heeft in de gevangenis gezeten, maar kon zijn strafzaak ook enige tijd in vrijheid afwachten. Het lukte eiser om uit detentie te ontsnappen. Na eisers vertrek uit Gambia is zijn vader opgepakt en werd hem gevraagd waar eiser was. Vervolgens is een arrestatiebevel uitgevaardigd waarin staat dat eiser levenslang zal krijgen.
3. Het asielrelaas van eiser bevat volgens verweerder de volgende relevante elementen:
- identiteit, nationaliteit en herkomst;
- de homoseksuele geaardheid van eiser;
- problemen naar aanleiding van de homoseksuele geaardheid van eiser.
Verweerder volgt eiser in zijn verklaringen over zijn identiteit, nationaliteit en herkomst. Hij vindt de homoseksuele geaardheid van eiser en de problemen die hij naar aanleiding daarvan stelt te hebben ondervonden ongeloofwaardig. Verweerder heeft de asielaanvraag van eiser daarom afgewezen als ongegrond als bedoeld in artikel 31, eerste lid, van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw).
4. De rechtbank beoordeelt eerst ambtshalve of het beroep van eiser ontvankelijk is.
4.1.
Op grond van artikel 2:1, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) kan een ieder zich ter behartiging van zijn belangen in het verkeer met bestuursorganen laten bijstaan of door een gemachtigde laten vertegenwoordigen.
Op grond van artikel 3:41, eerste lid, van de Awb geschiedt de bekendmaking van besluiten die tot een of meer belanghebbenden zijn gericht, door toezending of uitreiking aan hen, onder wie begrepen de aanvrager.
In artikel 6:7 van de Awb is bepaald dat de termijn voor het indienen van een bezwaar- of beroepschrift zes weken bedraagt.
In artikel 6:8, eerste lid, van de Awb is bepaald dat de termijn aanvangt met ingang van de dag na die waarop het besluit op de voorgeschreven wijze is bekendgemaakt.
In artikel 6:9, eerste lid, van de Awb is bepaald dat een beroepschrift tijdig is ingediend indien het voor het einde van de termijn is ontvangen.
Op grond van artikel 6:17 van de Awb stelt het orgaan dat bevoegd is op het bezwaar of beroep te beslissen de op de zaak betrekking hebbende stukken in ieder geval ter beschikking aan de gemachtigde.
Op grond van artikel 69, tweede lid, van de Vreemdelingenwet 2000, voor zover hier van belang, bedraagt de termijn voor het indienen van een beroepschrift, in afwijking van artikel 6:7 van de Awb, één week.
Op grond van paragraaf C1/2.13 van de Vreemdelingencirculaire 2000 (Vc), voor zover hier van belang, vermeldt verweerder in de beschikking naast de wettelijk vereiste gegevens, de termijn waarin de vreemdeling Nederland moet verlaten (indien van toepassing).
Als verweerder de beschikking aan de vreemdeling bekend maakt vermeldt verweerder in de verzendopdracht in INDIGO of op het bij de beschikking gevoegde aanbiedingsformulier:
• •de datum en het tijdstip van bekend maken; en
• •de naam van de ambtenaar die de beschikking uitreikt (indien van toepassing).
De beschikking in de algemene asielprocedure
Verweerder zendt de beschikking aan de gemachtigde van de vreemdeling.
4.2.
De rechtbank stelt vast dat op 5 november 2021 door [naam 3] een zienswijze is ingediend namens eiser. In deze zienswijze staat dat [naam 3] in deze zaak als waarnemend gemachtigde optreedt. De rechtbank stelt vast dat verweerder vervolgens op 8 november 2021 het bestreden besluit heeft genomen.
4.3.1.
Partijen verschillen van mening over de vraag of het bestreden besluit door toezending aan [naam 3] op de juiste wijze bekend is gemaakt en over de vraag of de fax bij [naam 3] is aangekomen.
4.3.2.
Verweerder heeft zich bij brief van 17 november 2021 op het standpunt gesteld dat er in de door [naam 3] ingediende zienswijze geen termijn is verbonden aan de waarneming en dat hij er dus van uit kon gaan dat [naam 3] op 8 november 2021 nog steeds als waarnemend gemachtigde optrad. Om die reden is het bestreden besluit op de juiste wijze bekend gemaakt door toezending aan [naam 3] en uit de verzendbevestiging blijkt dat het bestreden besluit op 8 november 2021 succesvol per fax is verzonden naar haar faxnummer.
4.3.3.
Eiser heeft zich in beroep op het standpunt gesteld dat het verweerder duidelijk had moeten zijn dat [naam 3] waarnemend gemachtigde was, zodat het bestreden besluit in ieder geval aan zowel [naam 3] als aan zijn gemachtigde mr. Janssen-Polet had moeten worden gestuurd. Verder heeft mr. Janssen-Polet op 8 november 2021 telefonisch contact gezocht met verweerder en omdat niet werd opgenomen een fax aan verweerder verstuurd met een aanvulling op de zienswijze (aanvulling). Als het bestreden besluit op dat moment nog niet was verzonden door verweerder, had verweerder uit de ontvangst van de aanvulling moeten afleiden dat de waarneming was beëindigd. Als het bestreden besluit op dat moment al wel was verzonden door verweerder, had verweerder uit de ontvangst van de aanvulling moeten afleiden dat mr. Janssen-Polet het bestreden besluit nog niet van [naam 3] had ontvangen. Op 9 november 2021 heeft mr. Janssen-Polet telefonisch contact gehad met verweerder en heeft zij een e-mail ontvangen van verweerder. Daarin werd door verweerder niet vermeld dat er op 8 november 2021 al een besluit was genomen. Eiser stelt dat het niet bevreemdend was dat het bestreden besluit nog niet op de afgesproken datum, 8 november 2021, was uitgebracht, omdat de AA-procedure al eerder was verlengd, er op 8 november 2021 nog een aanvulling was ingediend en op 9 november 2021 nog een mail van verweerder werd ontvangen.
4.4.
De rechtbank stelt vast dat uit de verzendbevestiging van de door mr. Janssen-Polet op 8 november 2021 gestuurde fax blijkt dat deze om 14:39 uur (Nederlandse tijd) is verzonden. Verweerder heeft dit niet betwist. Uit de verzendbevestiging van het bestreden besluit blijkt dat dit op 8 november 2021 om 16:38 uur zou zijn verzonden aan [naam 3]. In het e-mailbericht van verweerder van 9 november 2021 is niet vermeld dat het bestreden besluit al op 8 november 2021 is genomen.
4.5.
Naar het oordeel van de rechtbank ligt het in beginsel op de weg van eiser om duidelijk te maken met wie / met welke gemachtigde het contact in de procedure dient te verlopen en – in geval van waarneming – voor welke periode de waarneming geldt. Echter had verweerder in dit geval uit de ontvangst van de aanvulling – voorafgaande aan de verzending van het bestreden besluit – redelijkerwijs moeten opmaken dat het contact verder met de gemachtigde van eiser, mr. Janssen-Polet diende te verlopen. Voor zover er bij verweerder desondanks nog sprake was van twijfel over de vraag aan wie het bestreden besluit moest worden toegezonden, had het op de weg van verweerder gelegen om hier navraag naar te doen. Dat verweerder dit niet heeft gedaan klemt temeer gelet op het telefonische contact en contact per e-mail dat verweerder en mr. Janssen-Polet op 9 november 2021, de dag na verzending van het bestreden besluit aan [naam 3], hebben gehad. Los van de vraag of [naam 3] de fax heeft ontvangen, was op 8 november 2021 geen sprake van bekendmaking van het bestreden besluit op de voorgeschreven wijze als bedoeld in artikel 3:41, eerste lid, van de Awb. Verweerder had het bestreden besluit immers aan mr. Janssen-Polet moeten toezenden.
4.6.
De rechtbank stelt vast dat mr. Janssen-Polet bij brief van 16 november 2021 aan verweerder heeft bericht dat uit navraag bij verweerder bleek dat er een besluit zou zijn toegezonden aan [naam 3] en dat zij dit niet heeft ontvangen. Hierbij heeft zij verzocht om uitreiking van het besluit, met inachtneming van de aanvulling. Vervolgens heeft verweerder op 17 november 2021 een kopie van het bestreden besluit toegezonden aan mr. Janssen-Polet. Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder het bestreden besluit daarmee op de juiste wijze bekendgemaakt en is de beroepstermijn daarom op 18 november 2021 aangevangen. Eiser heeft op 18 november 2021, dus binnen de beroepstermijn, beroep ingesteld.
4.7.
Gelet op het voorgaande is het beroep ontvankelijk.
5. Eiser betoogt verder dat verweerder ten onrechte geen nieuw besluit heeft uitgebracht met inachtneming van de aanvulling.
5.1.
Op grond van artikel 3.114 van het Vreemdelingenbesluit 2000 (Vb), voor zover hier van belang, houdt verweerder rekening met een na afloop van de termijn ontvangen aanvulling als het besluit nog niet bekend is gemaakt en de afdoening van de zaak daardoor niet ontoelaatbaar wordt vertraagd.
5.2.
Naar het oordeel van de rechtbank had verweerder de aanvulling moeten meenemen in de besluitvorming. Zoals hiervoor onder 4.5. is overwogen, volgt uit het verzendbewijs van de gemachtigde van eiser van 8 november 2021 dat de aanvulling eerder is verzonden dan dat het bestreden besluit bekend is gemaakt. Dat laatste is immers pas op 17 november 2021 gebeurd.
5.3.
Gelet op het voorgaande is het bestreden besluit gebrekkig tot stand gekomen nu de aanvullende zienswijze niet evident bij het bestreden besluit is betrokken. De rechtbank verklaart het beroep daarom gegrond en vernietigt het bestreden besluit wegens strijd met de artikelen 3:2 en 3:46 van de Awb. De rechtbank zal in het hiernavolgende onderzoeken of zij niettemin de rechtsgevolgen van het bestreden besluit in stand kan laten als bedoeld in artikel 8:72, derde lid, aanhef en onder a, van de Awb. Onder verwijzing naar rechtsoverweging 6.3. van de uitspraak van de Afdeling Bestuursrechtspraak van de Raad van State van 30 september 2020 (ECLI:NL:RVS:2020:2325) is de rechtbank van oordeel dat het aangewezen is om deze weg te verkennen, aangezien verweerder ter zitting in reactie op de aanvullende zienswijze heeft terugverwezen naar de motivering in de besluitvorming en ook nog enige aanvulling hierop heeft gegeven terwijl eiser vervolgens ter zitting de gelegenheid heeft gehad hier op te reageren.
6. Eiser heeft aangevoerd dat verweerder zijn homoseksuele geaardheid en de problemen die hij als gevolg daarvan in Gambia heeft ondervonden ten onrechte ongeloofwaardig heeft geacht.
6.1.
Bij de beoordeling van asielaanvragen waarbij seksuele geaardheid als asielmotief wordt aangevoerd, hanteert verweerder werkinstructie 2019/17 (WI 2019/17). Volgens deze werkinstructie is het aan de vreemdeling om zijn gestelde seksuele geaardheid tegenover verweerder aannemelijk te maken, maar moet verweerder er bij zijn beoordeling rekening mee houden dat het voor een vreemdeling niet mogelijk is om met sluitend bewijs aannemelijk te maken dat hij lhbti is. De loutere stelling van de vreemdeling dat hij lhbti is, is echter ook niet voldoende. Verweerder maakt een individuele afweging die onderdeel is van een integrale geloofwaardigheidsbeoordeling overeenkomstig werkinstructie 2014/10 (inhoudelijke beoordeling asiel). Volgens WI 2019/17 ligt bij de beoordeling het zwaartepunt bij de antwoorden op vragen over eigen ervaringen en persoonlijke beleving van de vreemdeling met betrekking tot zijn seksuele geaardheid, wat dit voor hem en zijn omgeving heeft betekend, wat de situatie is voor personen met die geaardheid in het land van herkomst van de vreemdeling en hoe diens ervaringen, ook volgens zijn asielrelaas, in het algemene beeld passen. Uit WI 2019/17 volgt verder dat verweerder in de vraagstelling en bij de beoordeling rekening houdt met de persoonlijkheid en achtergrond van de vreemdeling. Elke vreemdeling heeft immers een eigen referentiekader op basis van onder andere opleidingsniveau, culturele achtergrond en levensfase. De Afdeling heeft deze wijze van onderzoek, alsmede de weging van het gewicht dat wordt toegekend aan de verklaringen van de vreemdeling over zijn eigen ervaringen en zijn bewustwordingsproces, in algemene zin zorgvuldig geacht (zie de uitspraken van de Afdeling van 15 juni 2016, ECLI:NL:RVS:2016:1630 en 12 augustus 2020, ECLI:NL:RVS:2020:1885). Gezien de uitspraak van de Afdeling van 4 augustus 2021, ECLI:NL:RVS:2021:1754 geldt dat de omstandigheid dat een vreemdeling over één thema ontoereikend heeft verklaard zonder dat hiervoor een rechtvaardiging bestaat, er niet zonder meer toe hoeft te leiden dat de door die vreemdeling gestelde seksuele gerichtheid ongeloofwaardig moet worden geacht, aangezien die ontoereikende verklaring kan worden gecompenseerd met – onder meer – verklaringen over de andere thema’s.
6.2.
De rechtbank ziet geen grond voor het oordeel dat verweerder, zoals eiser stelt, de thema’s uit WI 2019/17 stapsgewijs afgelopen heeft zonder te beoordelen of deze relevant zijn in het geval van eiser en zonder deze in onderlinge samenhang te beoordelen. Ook ziet de rechtbank geen grond voor het oordeel dat verweerder onvoldoende rekening heeft gehouden met eisers referentiekader. Daartoe overweegt de rechtbank als volgt.
6.2.1.
Zoals in WI 2019/17 staat is het van belang dat er weliswaar een op de zaak toegespitst gehoor plaatsvindt, maar is ook van belang dat door de rechtbank kan worden nagegaan of het gehoor en de daaropvolgende beoordeling conform de in de WI beschreven algemene lijn hebben plaatsgevonden. Om die reden is het van belang dat tijdens het gehoor en in de besluitvorming de in WI 2019/17 genoemde thema’s kenbaar aan de orde komen, hoewel niet noodzakelijkerwijs alle thema’s aan de orde hoeven te komen. Met zijn stelling dat verweerder bepaalde thema’s als checklist heeft gehanteerd en ook op voor hem niet relevante thema’s heeft doorgevraagd, heeft eiser niet onderbouwd om welke reden deze thema’s in zijn geval niet relevant zijn, dan wel waar verweerder volgens hem wel op had moeten doorvragen. Eisers stelling dat er in Gambia geen lhbt organisaties zijn en dat verweerder daarover om die reden geen vragen had mogen stellen, deelt de rechtbank niet. Door het stellen van vragen hierover had verweerder immers kunnen achterhalen of eiser naar de aanwezigheid van dergelijke organisaties onderzoek heeft gedaan en of eiser van de afwezigheid van lhbti organisaties in Gambia op de hoogte was.
6.2.2.
De rechtbank stelt verder vast dat verweerder heeft gemotiveerd hoe de verklaringen van eiser over bepaalde thema’s meewegen in de geloofwaardigheidsbeoordeling. Zo heeft verweerder gemotiveerd welke verklaringen afbreuk doen aan de geloofwaardigheid (voornemen, p. 4-9). Ook heeft verweerder voldoende toegelicht om welke reden de kennis van eiser over de situatie voor lhbti’s in Gambia niet voldoende is om zijn homoseksuele geaardheid aannemelijk te maken (voornemen, p. 6).
6.2.3.
Naar het oordeel van de rechtbank geven het voornemen en het bestreden besluit er voorts blijk van dat verweerder voldoende rekening heeft gehouden met de persoonlijkheid van eiser, zijn achtergrond en zijn manier van verklaren. Zo heeft verweerder in het voornemen eerst het referentiekader van eiser beschreven (p. 2). Het standpunt van verweerder dat van eiser kan worden verwacht dat hij diepgaander en uitgebreider kan verklaren over enkele belangrijke aspecten van zijn asielrelaas, zoals zijn proces van ontdekking en de daarmee samenhangende eigen ervaringen, gedachten en gevoelens, zijn relaties en zijn kennis over de situatie van lhbti’s in Gambia, getuigt naar het oordeel van de rechtbank niet van een ongerechtvaardigde verwachting. Hierbij betrekt de rechtbank dat eiser ruimschoots aan de hand van een concrete vraagstelling in de gelegenheid is gesteld om over deze aspecten te verklaren: er is niet van hem verwacht dat hij alles uit zichzelf naar voren brengt. Dat eiser de wereld op ‘eenvoudige’ wijze indeelt, het niet in zijn aard ligt om zich met emotionele uiteenzettingen bezig te houden en dat eiser uitleg geeft op een feitelijke manier betekent dan ook niet dat hij – na daartoe uitgenodigd te zijn – niet uitgebreider en diepgaander zou kunnen verklaren over voornoemde belangrijke aspecten van zijn asielrelaas. Ook betekent dit niet dat eiser geen gevoelens heeft waarover hij zou kunnen verklaren.
6.3.
De rechtbank stelt vast dat uit het verslag van het nader gehoor blijkt dat dit gehoor op bepaalde momenten niet soepel verliep. Uit het rapport nader gehoor blijkt echter ook dat de hoormedewerker met enige regelmaat, als zij het idee kreeg dat eiser een bepaalde vraag niet begreep, een vraag opnieuw heeft gesteld, heeft geherformuleerd, of nader heeft uitgelegd, eventueel aan de hand van een voorbeeld. Voorts blijkt dat als antwoorden onduidelijk of onvoldoende (concreet) waren is doorgevraagd, om meer toelichting is gevraagd, of vragen zijn herhaald. Ook is regelmatig gecontroleerd of de antwoorden van eiser goed waren begrepen. Verder merkt de rechtbank op dat eiser steeds heeft gezegd dat hij vragen heeft begrepen (rapport nader gehoor, p. 15 en 18). Bovendien heeft verweerder de door eiser in de zienswijze van 5 november 2021 genoemde verklaringen op bladzijde 17 van het rapport nader gehoor niet aan hem tegengeworpen. De rechtbank ziet in het verloop van het gehoor (of de verslaglegging daarvan) dan ook geen aanleiding voor de conclusie dat het gehoor onrechtmatig zou zijn verlopen of dat het om andere redenen niet bij de beoordeling zou kunnen worden betrokken op de wijze zoals verweerder gedaan heeft.
6.4.
Zoals al in overweging 6.2.3. is overwogen, heeft verweerder zich niet ten onrechte op het standpunt gesteld dat van eiser mag worden verwacht dat hij door middel van zijn verklaringen meer inzicht had kunnen geven in zijn relatie met [naam 2], het ontstaan en de ontwikkeling daarvan en zijn gevoelens voor [naam 2]. Verweerder heeft daarbij niet ten onrechte van belang geacht dat eiser stelt zestien jaar een relatie te hebben gehad met [naam 2] en dat hij geen enkele andere seksuele dan wel emotionele relatie met een man heeft gehad. Zoals verweerder niet ten onrechte stelt, wekt het – ook als hun relatie louter uit fysieke aantrekkingskracht zou hebben bestaan – bevreemding dat eiser na zestien jaar niet weet wanneer [naam 2] jarig is of hoe zijn moeder heet. Het is aan eiser om zijn asielrelaas – en in dit geval zijn gestelde langdurige relatie met [naam 2] – met zijn verklaringen aannemelijk te maken. Voor zover de geboortedatum van [naam 2] en de naam van zijn moeder al randzaken zouden betreffen, valt niet in te zien dat verweerder eisers verklaringen hierover niet had mogen betrekken bij zijn beoordeling. De verklaring die eiser in de aanvullende zienswijze en in beroep heeft gegeven, namelijk dat hij en [naam 2] hetzelfde geboortejaar hadden, dat verjaardagen in Gambia minder belangrijk zijn en dat [naam 2] moeder lang geleden was overleden, maakt het voorgaande niet anders.
6.5.
Verweerder heeft voorts niet ten onrechte van eiser verwacht dat hij meer inzicht zou geven in zijn gevoelens omtrent zijn homoseksuele gerichtheid dan het benoemen van één enkele emotie, nu eiser heeft verklaard dat hij al sinds zeer jonge leeftijd weet dat hij homoseksueel is. Ook heeft verweerder daarom niet ten onrechte van eiser verwacht dat hij aan kan geven waarom zijn gerichtheid hem gevoelens van blijdschap gaf, temeer nu eiser in Gambia leefde en hij daar niet openlijk voor deze gerichtheid uit kon komen. Zoals hiervoor onder 6.2.3. is overwogen maakt de stelling van eiser dat hij de wereld opdeelt in feitelijkheden en dat hij op een feitelijke manier verklaart, niet dat van hem geen uitgebreidere verklaringen over zijn gevoelens kunnen worden verwacht. Dat geldt ook voor zijn stelling dat hij uitgelegd heeft dat hij blij is als hij samen is met [naam 2] en dat hij zich niet voor kan stellen gevoelens te hebben voor een ander dan voor [naam 2]. Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder zich deugdelijk gemotiveerd op het standpunt gesteld dat van eiser mag worden verwacht dat hij meer inzicht in deze gevoelens kan geven en dat hij kan uitleggen wat deze gevoelens met hem deden en waarom hij bepaalde dingen voelde (voornemen, p. 4 en bestreden besluit, p. 3).
6.6.
Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder zich ook terecht op het standpunt gesteld dat eiser vaag, summier en onsamenhangend heeft verklaard over de betrapping. Zo heeft eiser enerzijds verklaard dat de agent die hem betrapte al een vermoeden had dat eiser homoseksueel was, maar heeft eiser ook verklaard dat hij niet weet hoe het kwam dat de agent hem achtervolgde (rapport nader gehoor, p. 29 en p. 30). Ook heeft verweerder zich naar het oordeel van de rechtbank terecht en deugdelijk gemotiveerd op het standpunt gesteld dat eiser tegenstrijdig heeft verklaard over de plek waar hij is betrapt (voornemen, p. 9). Voor zover in de correcties en aanvullingen een samenvatting van de verklaringen van eiser is opgenomen, neemt dit de geconstateerde tegenstrijdigheden niet weg. Zo blijkt uit de verklaringen van eiser tijdens het nader gehoor dat eiser en [naam 2] naar een kamer gingen en dat de agent daar kwam (rapport nader gehoor, p. 30). Uit de correcties en aanvullingen blijkt echter dat eiser en [naam 2] nog voor de voordeur van een complex waar hun huis onderdeel van was, stonden (correcties en aanvullingen, p. 4).
De stelling van eiser dat verweerder zoekt naar redenen om hem niet te geloven, blijkt naar het oordeel van de rechtbank niet uit de beoordeling van verweerder. Verweerder mag van eiser verwachten dat hij over feiten en omstandigheden die de kern vormen van zijn asielrelaas duidelijk en samenhangend kan verklaren. Verweerder heeft in dit verband verder niet ten onrechte van belang geacht dat eiser heeft verklaard sinds zijn achtste of negende levensjaar op de hoogte te zijn van de strafbaarstelling van homoseksualiteit in Gambia. Om die reden lag het op zijn weg om inzichtelijk te maken waarom hij desondanks in het openbaar romantisch was, zoals verweerder eiser niet ten onrechte tegenwerpt.
Dat eiser – zoals hij ter zitting heeft aangegeven – pas tijdens de rechtszaak erachter kwam dat er daadwerkelijk vervolging plaatsvond voor homoseksualiteit (en dat daar dus niet slechts mee gedreigd werd), maakt dat niet anders.
6.7.
Ter zitting is gebleken en besproken dat van het nader gehoor dat eiser per fax van verweerder heeft ontvangen een gedeelte van pagina 16 en 17 ontbrak, en dat dit wel zichtbaar was in het digitale dossier dat procespartijen ter beschikking stond. De vragen en antwoorden die bij eiser op pagina 16 en 17 van het nader gehoor ontbraken zijn ter zitting doorgenomen. De gemachtigde van eiser heeft, na kort overleg met eiser, vervolgens als reactie hierop en op het daarmee samenhangende standpunt van verweerder dat eiser tegenstrijdig heeft verklaard, verwezen naar haar eerdere reactie in de zienswijze en gesteld dat ook hier geen sprake is van een tegenstrijdigheid. Over dit laatste heeft de rechtbank in overweging 6.6. al overwogen dat verweerder eiser terecht heeft tegengeworpen dat hij tegenstrijdig verklaard heeft.
De rechtbank ziet geen grond voor het oordeel dat eiser in zijn belangen is geschaad ten gevolge van het feit dat hij aanvankelijk een gedeelte van het nader gehoor niet ontvangen heeft, en evenmin voor het oordeel dat het bestreden besluit onrechtmatig is door het enkele feit dat hij eerst in de beroepsfase kennis heeft kunnen nemen van dit deel van het nader gehoor.
6.8.
De rechtbank overweegt ten slotte dat ter zitting is vastgesteld dat waar in het dossier gesproken wordt over ‘arrestatiebevel’, bedoeld wordt de Affidavit van 24 september 2016 en dat de gemachtigde van eiser deze inmiddels heeft ontvangen. De rechtbank is van oordeel dat verweerder zich ten aanzien van dit document niet ten onrechte op het standpunt heeft gesteld dat eiser vaag heeft verklaard over het document en over de manier waarop dit in zijn bezit is gekomen. Het is opvallend dat het document pas in 2016 is opgemaakt, terwijl eiser in 2014 Gambia heeft verlaten. Zoals verweerder niet ten onrechte opmerkt heeft eiser hier geen bevredigende verklaring voor gegeven. De rechtbank stelt verder vast dat eiser wisselend en onsamenhangend heeft verklaard over de juridische procedure in Gambia en zijn vertrek uit Gambia. Voor zover eiser – anders dan verweerder meent – niet in 2013 voor de tweede keer is aangehouden en verweerder zich om die reden niet op de beschikbare landeninformatie voor dat jaar heeft kunnen baseren, laat dit onverlet dat verweerder zich niet ten onrechte op het standpunt heeft gesteld dat eiser met zijn verklaringen niet aannemelijk heeft gemaakt dat daadwerkelijk sprake is van een geldend ‘arrestatiebevel’. Eiser heeft immers vaag en summier verklaard over de betrapping en de arrestatie. De verwijzing van eiser naar het arrest van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens van 17 november 2020 in de zaken 889/19 en 43987/16, ECLI:CE:ECHR:2020:1117JUD000088919, maakt het voorgaande niet anders. Zoals verweerder heeft aangegeven gaat de passage die eiser heeft aangehaald grotendeels over daden van vervolging door niet-overheidsactoren terwijl eiser stelt door de overheid te worden vervolgd.
6.9.
Gelet op het voorgaande heeft verweerder het asielrelaas van eiser niet ten onrechte ongeloofwaardig geacht. Eiser komt daarom niet in aanmerking voor toelating op grond van artikel 29, eerste lid, aanhef en onder a of b, van de Vw. Nu de beroepsgronden niet slagen, heeft verweerder de asielaanvraag terecht afgewezen als ongegrond.
7. Gelet op het voorgaande ziet de rechtbank aanleiding om de rechtsgevolgen van het te vernietigen bestreden besluit in stand te laten.
8. Omdat het beroep gegrond is, veroordeelt de rechtbank verweerder in de door eiser gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 1.496,- (1 punt voor het indienen van het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen op de zitting, met een waarde per punt van € 748,-).
Beslissing
De rechtbank:
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt het bestreden besluit;
- bepaalt dat de rechtgevolgen van het vernietigde bestreden besluit in stand blijven;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiser tot een bedrag van € 1.496,-.
Deze uitspraak is gedaan door mr. B. Oonincx, rechter, in aanwezigheid van mr. H.L. de Vries, griffier.
De uitspraak is uitgesproken in het openbaar en bekendgemaakt op:
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State binnen één week na de dag van bekendmaking.