ECLI:NL:RBDHA:2021:13975

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
15 december 2021
Publicatiedatum
17 december 2021
Zaaknummer
NL21.16596
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vernietiging van een overdrachtsbesluit in het bestuursrecht met betrekking tot de gezondheidstoestand van de eiser

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 15 december 2021 uitspraak gedaan in een beroep tegen een overdrachtsbesluit van de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid. Eiser, die in vreemdelingenbewaring zat, was op de hoogte gesteld van zijn overdracht aan Duitsland. Hij heeft beroep ingesteld omdat hij van mening was dat het besluit niet op de juiste wijze aan hem was bekendgemaakt en dat zijn gezondheidstoestand niet voldoende was onderzocht. De rechtbank oordeelde dat het beroep ontvankelijk was, omdat eiser niet tijdig op de hoogte was gesteld van het besluit. De rechtbank concludeerde dat het bestreden besluit in strijd was met het verdedigingsbeginsel, omdat eiser niet in de gelegenheid was gesteld om zijn bezwaren kenbaar te maken. De rechtbank oordeelde dat de staatssecretaris niet had voldaan aan de verplichtingen die voortvloeien uit het arrest C.K., waarin is bepaald dat bij overdracht van een vreemdeling met een ernstige gezondheidstoestand, de autoriteiten moeten beoordelen of deze overdracht leidt tot een schending van artikel 4 van het EU Handvest. De rechtbank vernietigde het bestreden besluit en droeg de staatssecretaris op om een nieuw besluit te nemen, waarbij de gezondheidstoestand van eiser in acht moet worden genomen. Tevens werd de staatssecretaris veroordeeld in de proceskosten van eiser.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Zittingsplaats Arnhem
Bestuursrecht
zaaknummer: NL21.16596

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 15 december 2021 in de zaak tussen

[eiser] , v-nummer: [nummer] , eiser

(gemachtigde: mr. D. Matadien),
en

de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, verweerder

(gemachtigde: mr. K. Nuninga).

Procesverloop

Bij besluit van 12 oktober 2021 (het bestreden besluit) heeft verweerder eiser ervan in kennis gesteld dat hij wordt overgedragen aan Duitsland.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
De rechtbank heeft het beroep, samen met de zaak NL21.16597, op 25 november 2021 op zitting behandeld. Eiser en verweerder zijn vertegenwoordigd door hun gemachtigden.

Overwegingen

1. Het besluit is een overdrachtsbesluit dat is gebaseerd op artikel 26, eerste lid, van de Dublinverordening, gelezen in verbinding met artikel 62b, van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw 2000).
Ontvankelijkheid van het beroep
2. Voordat de rechtbank de zaak inhoudelijk behandelt, moet worden beoordeeld of het beroep ontvankelijk is. Daarom ziet de rechtbank eerst aanleiding om na te gaan of eiser zijn beroep tijdig heeft ingediend. De termijn voor het indienen van een beroepschrift bedraagt één week. [1] Deze termijn vangt aan met ingang van de dag na die waarop het besluit op de voorgeschreven wijze is bekendgemaakt. [2] Het besluit dateert van 12 oktober 2021. Eiser heeft op 20 oktober 2021 beroep ingesteld. Dat is in beginsel één dag te laat.
2.1.
Eiser voert aan dat het bestreden besluit niet op 12 oktober 2021 aan hem is uitgereikt of naar zijn gemachtigde is toegezonden. Het bestreden besluit is die dag namelijk toegezonden naar eisers vorige gemachtigde, die hem bijstond tijdens de asielprocedure. Eiser stelt dat hij later, op 20 oktober 2021, via zijn (huidige) gemachtigde, bekend is geraakt met het bestreden besluit. Verweerder weerspreekt dit niet en volgt eiser in zijn stelling dat eiser later dan 12 oktober 2021 bekend is geraakt met het bestreden besluit.
2.2.
De rechtbank laat in het midden op welke wijze het bestreden besluit exact bekend is gemaakt door uitreiking daarvan aan eiser of toezending aan eisers (huidige) gemachtigde. Dit blijkt namelijk niet uit het dossier en ook niet uit de door partijen gegeven toelichting tijdens de zitting. Nu tussen partijen vast staat dat de beroepstermijn niet is gaan lopen op 12 oktober 2021 omdat het besluit op die dag niet aan eiser is uitgereikt of aan eisers (huidige) gemachtigde is toegezonden, en omdat het beroepschrift van eiser op 20 oktober 2021 is ingediend, oordeelt de rechtbank dat het beroepschrift tijdig is ingediend. Eisers beroep is ontvankelijk.
Inhoudelijke beoordeling
3. Eiser voert aan dat hij niet op een inhoudelijke en behoorlijke wijze is gehoord over het bestreden besluit. Dit had volgens eiser wel gemoeten. Eiser licht toe dat het bestreden besluit een bezwarend besluit is en dat hij daarom in de gelegenheid gesteld had moeten worden om (via een gemachtigde) zijn bezwaren kenbaar te maken. Eiser wijst hierbij op het arrest Sopropé van het Hof van Justitie. [3]
3.1.
De rechtbank volgt eiser in zijn stelling dat het bestreden besluit een bezwarend besluit is, omdat aan dat besluit geen aanvraag is voorafgegaan. Dit is door verweerder ook niet weersproken.
3.2.
Uit het arrest Sopropé volgt dat een bestuursorgaan, voordat het tegen een bepaald persoon een bezwarend besluit neemt, die persoon de gelegenheid moet geven daarover opmerkingen kenbaar te maken, zodat de bevoegde autoriteiten in staat worden gesteld naar behoren rekening te houden met alle relevante elementen. Hiermee wordt beoogd om, ter verzekering van de effectieve bescherming, de betrokken persoon in staat te stellen om een vergissing te corrigeren of individuele omstandigheden aan te voeren die ervoor pleiten dat het besluit wordt genomen, niet wordt genomen of dat in een bepaalde zin wordt besloten. Dat impliceert dat een bestuursorgaan met de nodige aandacht kennis neemt van de opmerkingen van de betrokken persoon. Slechts dan kan die persoon worden geacht de gelegenheid te hebben gekregen om zijn standpunt naar behoren kenbaar te maken. [4]
De rechtbank overweegt in het verlengde hiervan dat uit rechtspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (Afdeling) volgt dat dit ook is voorgeschreven in artikel 4:8 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). Daar komt bij dat in artikel 2:1 van de Awb het recht is neergelegd dat een ieder zich in het verkeer met een bestuursorgaan kan laten bijstaan door een gemachtigde. Het (unierechtelijke) verdedigingsbeginsel verplicht verweerder om bij de totstandkoming van een bezwarend besluit – waaronder dus ook dit overdrachtsbesluit valt – artikelen 4:8 en 2:1 van de Awb in acht te nemen. [5] Als verweerder niet aan deze voorwaarden heeft voldaan, is sprake van een schending van het verdedigingsbeginsel.
3.3.
De rechtbank is van oordeel dat verweerder niet aan deze voorwaarden heeft voldaan. Verweerder wijst op het verslag van het vertrekgesprek van 12 oktober 2021 en stelt dat hieruit blijkt dat eiser in de gelegenheid is gesteld zijn zienswijze naar voren te brengen over het voornemen hem over te dragen aan Duitsland, maar dat volgt de rechtbank niet. De rechtbank leidt uit het verslag namelijk niet af dat het voor eiser duidelijk was dat hij zijn bezwaren kenbaar kon maken. Er staat slechts dat aan eiser is uitgelegd dat er een claimverzoek aan Duitsland is verzonden. De rechtbank begrijpt dat het verslag geen letterlijke weergave is van het gesprek, maar leidt uit wat hierin is weergegeven ook niet af dat eiser in de gelegenheid is gesteld om zijn bezwaren
naar behorenkenbaar te maken. In het verslag staat immers dat eiser aangaf niet naar Duitsland maar naar Spanje te willen terugkeren, waarop de regievoerder antwoordde dat dit niet mogelijk is. Het verslag biedt geen aanknopingspunten om te oordelen dat hierop is doorgevraagd. Vervolgens is het gesprek, nadat eiser aangaf alles begrepen en geen vragen te hebben, beëindigd. Daar komt bij dat tussen partijen vast staat dat eisers (huidige) gemachtigde ook niet in staat is gesteld om (juridische) bezwaren in te brengen tegen de overdracht aan Duitsland. De rechtbank komt dan ook tot het oordeel dat verweerder de artikelen 4:8 en 2:1 van de Awb op onjuiste wijze heeft toegepast en dat het verdedigingsbeginsel is geschonden.
4. Dat het verdedigingsbeginsel is geschonden betekent nog niet dat het bestreden besluit onrechtmatig is en vernietigd moet worden. Een schending van het verdedigingsbeginsel leidt namelijk pas tot vernietiging van het besluit als het besluitvormingsproces zonder deze schending een andere afloop zou kunnen hebben gehad. [6] Hierbij is niet vereist dat verweerder zonder deze schending zou hebben afgezien van het overdrachtsbesluit of zou hebben besloten de vreemdeling aan een andere lidstaat over te dragen. Voldoende is dat als de schending niet had plaatsgevonden, de vreemdeling een inbreng had kunnen leveren die voor zijn overdracht van belang was en waarvan niet kan worden uitgesloten dat deze tot een besluitvormingsproces met een andere afloop had kunnen leiden. De rechtbank dient één en ander te beoordelen aan de hand van de specifieke feitelijke en juridische omstandigheden van het geval. [7]
4.1.
Eiser voert in dit verband het volgende aan. Volgens eiser past verweerder willekeur toe bij eisers overdracht aan Duitsland. Verweerder had immers eerder eisers asielaanvraag niet in behandeling genomen omdat Slovenië daarvoor verantwoordelijk was. Eiser zou ook aan dat land worden overgedragen, maar nu wenst verweerder hem over te dragen aan Duitsland. Verder voert eiser aan dat hij kampt met aanzienlijke psychische problemen en dat hij zware medicijnen gebruikt. Als eiser wordt overgedragen levert dat een schending van artikel 3 van het EVRM op, omdat eiser in Duitsland aan zijn lot wordt overgelaten en geen toegang heeft tot passende, medische zorg. Ook voert eiser aan dat verweerder in het bestreden besluit ten onrechte vermeldt dat er geen feiten en omstandigheden zijn die een belemmering vormen voor de overdracht. In eisers geval is er namelijk wel sprake van medische, persoonlijke dringende belemmeringen om hem over te dragen aan Duitsland. Het is niet gebleken dat verweerder hier onderzoek naar heeft gedaan. Dat had volgens eiser wel op verweerders weg gelegen, gelet op de arresten C.K. [8] en Jawo. [9]
4.2.
De rechtbank volgt eiser niet in zijn stelling dat verweerder willekeurig handelt bij eisers overdracht. Het is juist dat Slovenië eerst verantwoordelijk werd geacht voor eisers asielaanvraag. Op 6 oktober 2021 liet Slovenië echter weten niet (langer) verantwoordelijk te zijn voor eisers asielaanvraag, omdat Duitsland in een bericht van 13 augustus 2021 aangaf verantwoordelijk te zijn. Dit bericht is bijgevoegd en bevindt zich in het dossier. Gelet hierop bestond voor verweerder een concreet aanknopingspunt om zich te wenden tot Duitsland met een claimverzoek. Dit claimverzoek is vervolgens ook door Duitsland op 12 oktober 2021 geaccepteerd. Anders dan eiser stelt, duidt verweerders werkwijze er dus niet op dat willekeurig lidstaten zijn verzocht om eiser terug te nemen.
De rechtbank gaat verder niet in op eisers betoog dat hij in Duitsland terecht komt in een situatie die in strijd is met artikel 3 van het EVRM. Eiser had eerder een asielverzoek gedaan, maar is daarna met onbekende bestemming vertrokken. Eiser heeft nadien niet opnieuw in Nederland een verzoek om internationale bescherming ingediend. Het overdrachtsbesluit is daarom slechts een kennisgeving aan eiser dat hij wordt overgedragen aan Duitsland als verantwoordelijke lidstaat. Zoals de Afdeling heeft geoordeeld [10] , hoeft verweerder in een dergelijk geval niet te toetsen aan artikel 3 van het EVRM of artikel 4 van het Handvest.
4.3.
De rechtbank volgt eiser wel in zijn stelling dat verweerder in het bestreden besluit ten onrechte vermeldt dat er geen feiten en omstandigheden zijn die een belemmering vormen voor de (feitelijke) overdracht. De rechtbank overweegt daartoe als volgt.
4.4.
Eiser doet een beroep op het arrest C.K. Uit dat arrest volgt dat niet kan worden uitgesloten dat de overdracht van een vreemdeling met een ernstige mentale of lichamelijke aandoening op zichzelf een reëel en bewezen risico op een aanzienlijke en onomkeerbare achteruitgang van diens gezondheidstoestand kan inhouden. Als een vreemdeling objectieve gegevens overlegt die de bijzondere ernst van zijn gezondheidstoestand en de aanzienlijke en onomkeerbare gevolgen daarvoor van een overdracht aantonen, mogen de autoriteiten – de rechterlijke instanties daaronder begrepen – deze gegevens niet buiten beschouwing laten. Zij moeten juist beoordelen wat het risico is dat dergelijke gevolgen zich voordoen wanneer zij beslissen over de overdracht van de vreemdeling of – in het geval van een rechterlijke instantie – oordelen over de rechtmatigheid van een overdrachtsbesluit, aangezien de tenuitvoerlegging van dat besluit tot een onmenselijke of vernederende behandeling van de vreemdeling zou kunnen leiden.
Het is dus aan de autoriteiten om iedere ernstige twijfel over de weerslag van de overdracht op de gezondheidstoestand van de vreemdeling weg te nemen. In het bijzonder wanneer er sprake is van een ernstige psychische aandoening, mag daarbij niet worden volstaan met te kijken naar de gevolgen van het fysieke vervoer van de vreemdeling van een lidstaat naar een andere, maar moet rekening worden gehouden met alle aanzienlijke en onomkeerbare gevolgen die uit de overdracht zouden voortvloeien. De autoriteiten van de betrokken lidstaat moeten in dat verband nagaan of de gezondheidstoestand van de vreemdeling passend en voldoende kan worden beschermd door voorzorgsmaatregelen te treffen, en die maatregelen in voorkomend geval ten uitvoer brengen. [11]
4.5.
In dit geval heeft eiser een e-mail overgelegd die de regievoerder op 15 oktober 2021 naar eisers gemachtigde heeft gestuurd. Daarin staat het volgende.
(…)Bovenstaande vreemdeling verblijft bij ons op [locatie] in vreemdelingenbewaring. Voor uw cliënt zijn we de terugkeer naar Duitsland aan het organiseren.
Betrokkene is op de BMD-lijst geplaatst door de psycholoog: ’"Suïcidaal bij uitzetting. Aanzeggen op de obs, zo laat mogelijk. Med ex en KMAR escort zijn geïndiceerd.."
Ik zal hem in verband met zijn gemoedstoestand zo laat mogelijk informeren over zijn vertrek.
Mocht er op korte termijn een zitting bij de Rechtbank plaatsvinden, is het waarschijnlijk onvermijdelijk dat zijn vertrek ter sprake komt. Ik weet niet of betrokkene daarbij aanwezig is. Als betrokkene hierbij zal zijn of als u betrokkene spreekt over zijn toekomstige vertrek, voor of na dat de vluchtgegevens bekend zijn, zou u mij hierover kunnen informeren, zodat ik de nodige maatregelen kan treffen op [locatie] , met het oog op de veiligheid van betrokkene.
Ook in de ‘aankondiging overdracht’ van 19 oktober 2021 aan Duitsland staat vermeld dat eiser suïcidaal is. Hoewel door eiser verder geen objectieve gegevens afkomstig van een (medisch) deskundige zijn overgelegd die de bijzondere ernst van zijn gezondheidstoestand en de aanzienlijke en onomkeerbare gevolgen daarvoor van een overdracht aantonen, blijkt dit naar het oordeel van de rechtbank al voldoende uit de tekst in de e-mail. Hieruit leidt de rechtbank namelijk af dat er een concreet suïciderisico bestaat bij overdracht, nu de rechtbank daaruit afleidt dat door een psycholoog is vastgesteld dat eiser suïcidaal is bij overdracht en dat de nodige maatregelen getroffen moeten worden als met eiser wordt gesproken over zijn vertrek. Verweerder én de rechtbank mogen deze gegevens niet buiten beschouwing laten. Het is immers aan de autoriteiten om iedere ernstige twijfel over de weerslag van de overdracht op de gezondheidstoestand van eiser weg te nemen.
4.6.
Verweerder heeft in het bestreden besluit hier niets over opgenomen. Daarin staat immers vermeld dat niet is gebleken van feiten of omstandigheden die een belemmering vormen voor eisers feitelijke overdracht aan de autoriteiten van Duitsland. Tijdens de zitting heeft verweerder dit standpunt herhaald en toegelicht dat er alleen wordt gekeken of er een belemmering is voor de feitelijke overdracht, dus het vervoer van Nederland naar Duitsland. Eiser heeft psychische problemen, maar deze vormen geen belemmering. Eiser krijgt zo nodig medische begeleiding, dat wordt onderzocht door de Dienst Terugkeer & Vertrek (DT&V).
4.7.
De rechtbank oordeelt dat verweerder hiermee niet heeft voldaan aan zijn plicht om de weerslag van de overdracht op eisers gezondheidstoestand deugdelijk te onderzoeken en de gerezen twijfel over een schending van artikel 3 van het EVRM als gevolg van de overdracht weg te nemen, terwijl er in deze zaak aanknopingspunten zijn om dat wel te doen. Het standpunt van verweerder tijdens de zitting lijkt bovendien te impliceren dat alleen wordt gekeken naar de gevolgen van het fysieke vervoer van eiser naar Duitsland, maar uit het arrest C.K. volgt dat dit niet volstaat. Daaruit volgt juist dat rekening moet worden gehouden met alle aanzienlijke en onomkeerbare gevolgen die uit de overdracht zouden voortvloeien en in dat verband moet worden nagegaan of de gezondheidstoestand – in dit geval van eiser – passend en voldoende kan worden beschermd door voorzorgsmaatregelen te treffen, en die maatregelen in voorkomend geval ten uitvoer brengen. Verder volgt uit het arrest C.K. dat verweerder bij het nemen van het bestreden besluit had moeten beoordelen wat de weerslag van de overdracht op eisers gezondheidstoestand is. De gedachte hierachter is dat het voor eiser mogelijk moet zijn om het besluit van verweerder om hem, ondanks zijn gezondheidstoestand, aan Duitsland over te dragen en de vraag of de eventuele door verweerder te nemen concrete voorzorgsmaatregelen volstaan, te laten beoordelen binnen de procedure over het overdrachtsbesluit en niet slechts in een (eventuele) procedure over de feitelijke overdracht. [12] Dat eisers gezondheidstoestand (nog) wordt onderzocht en beoordeeld door de DT&V, is dus te laat. Hierbij neemt de rechtbank in overweging dat niet valt in te zien waarom eisers gezondheidstoestand niet ook bij het nemen van het bestreden besluit kon worden betrokken. Dat eiser kampt met psychische problemen en suïcidaal is bij overdracht had bij verweerder al bekend moeten zijn. Te meer nu de door eiser overgelegde e-mail dateert van 15 oktober 2021, slechts drie dagen na het nemen van het bestreden besluit. Daar komt bij dat in de ‘aankondiging overdracht’ van 7 oktober 2021 aan Slovenië, dat zich ook in het dossier bevindt, ook staat vermeld dat eiser suïcidaal is bij overdracht.
4.8.
Gelet op het voorgaande heeft verweerder niet voldaan aan de verplichtingen die voortvloeien uit het arrest C.K. Eisers beroep op dit arrest slaagt. Verweerder moet namelijk nog beoordelen of eiser, ondanks zijn gezondheidstoestand, kan worden overgedragen aan Duitsland en of dit leidt tot een schending van artikel 4 van het EU Handvest en, indien nodig, welke concrete voorzorgsmaatregelen hij zal treffen om een dergelijke schending te voorkomen.
Dit leidt de rechtbank ook tot de conclusie dat het bestreden besluit in aanmerking komt voor vernietiging vanwege schending van het verdedigingsbeginsel, nu eiser een inbreng had kunnen leveren die voor zijn overdracht van belang was en waarvan niet kan worden uitgesloten dat deze tot een besluitvormingsproces met een andere afloop had kunnen leiden.
5. Het beroep is gegrond en de rechtbank vernietigt het bestreden besluit. De rechtbank ziet geen aanleiding de rechtsgevolgen van het bestreden besluit in stand te laten of zelf in de zaak te voorzien. Verweerder zal daarom een nieuw besluit moeten nemen met inachtneming van deze uitspraak.
6. De rechtbank veroordeelt verweerder in de door eiser gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 1.496,- (1 punt voor het indienen van het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde per punt van € 748,- en een wegingsfactor 1).
Schadevergoeding
7. Eiser verzoekt de rechtbank om verweerder te veroordelen tot vergoeding van de immateriële schade die hij heeft geleden. De rechtbank merkt dat verzoek aan als een verzoek als bedoeld in artikel 8:88, eerste lid, aanhef en onder a, van de Awb, gelezen in samenhang met artikel 8:91, eerste lid van de Awb.
7.1.
Eiser heeft niet concreet onderbouwd dat hij immateriële schade heeft geleden als gevolg van het bestreden besluit. De rechtbank wijst daarom het verzoek om schadevergoeding af.

Beslissing

De rechtbank:
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt het bestreden besluit;
- draagt verweerder op een nieuw besluit te nemen met inachtneming van deze uitspraak;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiser tot een bedrag van € 1.496,-;
- wijst eisers verzoek om schadevergoeding af.
Deze uitspraak is gedaan door mr. D. Bruinse-Pot, rechter, in aanwezigheid van
mr. L.G.C. Lelifeld, griffier.
De uitspraak is uitgesproken in het openbaar en bekendgemaakt op:
Bent u het niet eens met deze uitspraak?
Als u het niet eens bent met deze uitspraak, kunt u een brief sturen naar de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State waarin u uitlegt waarom u het er niet mee eens bent. Dit heet een beroepschrift. U moet dit beroepschrift indienen binnen 1 week na de dag waarop deze uitspraak is verzonden. U ziet deze datum hierboven.

Voetnoten

1.Dat staat in artikel 69, vierde lid, van de Vw 2000.
2.Dat staat in artikel 6:8, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht.
3.Het arrest van 18 december 2008, C-349/07, ECLI:EU:C:2008:746.
4.Zie punten 49 en 50 van het arrest Sopropé. De rechtbank wijst ter vergelijk ook op de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State van 19 juli 2018, ECLI:NL:RVS:2018:2474.
5.Zie bijvoorbeeld de uitspraak van de Afdeling van 14 december 2012, ECLI:NL:RVS:2012:BY7400.
6.Vergelijk het arrest van het Hof van Justitie van 3 juli 2014 in de zaken Kamino International Logistics B.V. en Datema Hellmann Worldwide Logistics B.V., ECLI:EU:C:2014:2041.
7.Vergelijk het arrest van de Hoge Raad van 26 juni 2015, ECLI:NL:HR:2015:1667 en de uitspraak van de Afdeling van 4 oktober 2013, ECLI:NL:RVS:2013:1481.
8.Arrest van het Hof van Justitie van 16 februari 2017, ECLI:EU:C:2017:127.
9.Arrest van het Hof van Justitie van 19 maart 2019, ECLI:EU:C:2019:218.
10.Zie de uitspraak van 5 maart 2015, ECLI:NL:RVS:2015:788.
11.Zie punten 73 t/m 78 van het arrest.
12.Vergelijk ook punten 7 t/m 7.2 van de uitspraak van de Afdeling van 3 november 2017, ECLI:NL:RVS:2017:2980.