ECLI:NL:RVS:2018:2474

Raad van State

Datum uitspraak
19 juli 2018
Publicatiedatum
20 juli 2018
Zaaknummer
201802023/1/V3
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep tegen de niet-ontvankelijkverklaring van de vreemdeling in verband met overdracht aan Frankrijk

In deze zaak gaat het om het hoger beroep van een vreemdeling die door de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid op 1 februari 2018 is medegedeeld dat hij aan Frankrijk zal worden overgedragen. De rechtbank Den Haag, zittingsplaats Rotterdam, heeft op 5 maart 2018 het beroep van de vreemdeling niet-ontvankelijk verklaard, omdat hij geen belang zou hebben bij de beoordeling van het beroep, aangezien hij op 15 februari 2018 aan Frankrijk is overgedragen. De vreemdeling, vertegenwoordigd door mr. S.C. van Paridon, heeft hoger beroep ingesteld tegen deze uitspraak.

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State heeft het hoger beroep gegrond verklaard. De rechtbank had niet onderkend dat de vreemdeling ook na zijn overdracht nog belang had bij de inhoudelijke toetsing van het besluit. De Afdeling heeft vastgesteld dat de staatssecretaris in strijd met de vereiste zorgvuldigheid had gehandeld door in het besluit te vermelden dat de vreemdeling aan Duitsland zou worden overgedragen, terwijl dit Frankrijk moest zijn. De Afdeling heeft ook geoordeeld dat de vreemdeling in zijn belangen is geschaad doordat hij niet in de gelegenheid is gesteld om zijn zienswijze naar voren te brengen over de voorgenomen overdracht.

De uitspraak van de rechtbank is vernietigd en het beroep van de vreemdeling is ongegrond verklaard. De staatssecretaris is veroordeeld tot vergoeding van de proceskosten van de vreemdeling, die zijn ontstaan in verband met de behandeling van het hoger beroep. De uitspraak is gedaan door mr. H. Troostwijk, voorzitter, en mr. H.G. Lubberdink en mr. A.W.M. Bijloos, leden, in tegenwoordigheid van mr. M.T. Annen, griffier, en is openbaar uitgesproken op 19 juli 2018.

Uitspraak

201802023/1/V3.
Datum uitspraak: 19 juli 2018
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht op het hoger beroep van:
[de vreemdeling],
appellant,
tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Rotterdam, van 5 maart 2018 in zaak nr. NL18.2552 in het geding tussen:
de vreemdeling
en
de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid.
Procesverloop
Bij besluit van 1 februari 2018 heeft de staatssecretaris de vreemdeling medegedeeld dat hij aan Frankrijk zal worden overgedragen.
Bij uitspraak van 5 maart 2018 heeft de rechtbank het daartegen door de vreemdeling ingestelde beroep niet-ontvankelijk verklaard.
Tegen deze uitspraak heeft de vreemdeling, vertegenwoordigd door mr. S.C. van Paridon, advocaat te Rotterdam, hoger beroep ingesteld.
Vervolgens is het onderzoek gesloten.
Overwegingen
1.    De rechtbank heeft het beroep niet-ontvankelijk verklaard omdat de vreemdeling geen belang heeft bij de beoordeling daarvan, aangezien hij op 15 februari 2018 aan Frankrijk is overgedragen. De vreemdeling klaagt in zijn eerste grief dat de rechtbank niet heeft onderkend dat hij nog immer belang heeft bij de beoordeling van zijn beroep.
1.1.    In artikel 29 van de Dublinverordening (Pb 2013, L 180) is bepaald dat indien een persoon ten onrechte is overgedragen of indien een overdrachtsbesluit in beroep of na bezwaar wordt vernietigd nadat de overdracht heeft plaatsgevonden, de lidstaat die de overdracht heeft verricht, de betrokkene onmiddellijk terugneemt. Derhalve klaagt de vreemdeling terecht dat de rechtbank niet heeft onderkend dat voor hem ook na zijn overdracht nog belang bestond bij de inhoudelijke toetsing van het besluit.
1.2.    De grief slaagt.
2.    Het hoger beroep is kennelijk gegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. Hetgeen de vreemdeling voor het overige heeft aangevoerd behoeft geen bespreking. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Afdeling het besluit toetsen in het licht van de daartegen aangevoerde beroepsgronden, voor zover daarop, na hetgeen hiervoor is overwogen, nog moet worden beslist.
3.    De vreemdeling heeft in beroep ten eerste aangevoerd dat de staatssecretaris in strijd met de vereiste zorgvuldigheid in het besluit heeft opgenomen dat hij zal worden overgedragen aan Duitsland, terwijl dit Frankrijk moet zijn. Ten tweede heeft hij aangevoerd dat sprake is van een schending van het verdedigingsbeginsel, nu hij noch zijn gemachtigde in de gelegenheid is gesteld zijn zienswijze naar voren te brengen omtrent zijn voorgenomen overdracht. Hierdoor is hij in zijn belangen geschaad, aldus de vreemdeling.
3.1.    In het besluit staat dat de vreemdeling zal worden overgedragen aan de autoriteiten van Frankrijk, dat de autoriteiten van Frankrijk op 23 januari 2018 zijn gevraagd de vreemdeling terug te nemen krachtens artikel 18, eerste lid, onder b, van de Dublinverordening en dat niet is gebleken van feiten en omstandigheden die een belemmering vormen voor de feitelijke overdracht aan de autoriteiten van Frankrijk. Voorts bevindt zich in het dossier een claimakkoord van 26 januari 2018, waarmee de Franse autoriteiten bevestigen dat zij de vreemdeling krachtens voornoemd artikel van de Dublinverordening terugnemen. Gezien het voorgaande kan niet anders worden geconcludeerd dan dat het besluit betrekking heeft op een overdracht aan Frankrijk. Dat in het besluit ook is vermeld dat de autoriteiten van Duitsland op 26 januari 2018 hebben ingestemd met een terugname van de vreemdeling, moet dan ook worden aangemerkt als een kennelijke verschrijving. De beroepsgrond faalt.
3.2.    De Afdeling heeft in de uitspraak van 30 maart 2016, ECLI:NL:RVS:2016:949, overwogen dat uit de jurisprudentie van het Hof van Justitie (onder andere de arresten van 18 december 2008, Sopropé, punt 49, ECLI:EU:C:2008:746, en van 5 november 2014, Mukarubega, punt 47, ECLI:EU:C:2014:2336) volgt dat een bestuursorgaan, alvorens jegens een bepaalde persoon een bezwarend besluit te nemen, die persoon de gelegenheid moet geven daarover opmerkingen kenbaar te maken, zodat de bevoegde autoriteiten in staat worden gesteld naar behoren rekening te houden met alle relevante elementen.
3.3.    De staatssecretaris heeft terecht gewezen op de omstandigheid dat de vreemdeling tijdens het gehoor op 19 januari 2018 voorafgaand aan de inbewaringstelling krachtens artikel 59a, eerste lid, van de Vreemdelingenwet 2000 is geïnformeerd over het voornemen hem over te dragen aan Frankrijk. Hem is gevraagd wat hij van de voorgenomen overdracht aan Frankrijk vindt. Daarop heeft de vreemdeling onder meer verklaard dat de staatssecretaris hem, om het proces te versnellen, bijvoorbeeld bij de grens met België kan afzetten zodat hij zelf verder terug kan keren naar Frankrijk. Blijkens het proces-verbaal van voornoemd gehoor heeft de vreemdeling voorts verklaard dat hij voorafgaand aan het gehoor geen advocaat wilde raadplegen. Gezien het voorgaande heeft de staatssecretaris terecht aangevoerd dat de vreemdeling, in lijn met de onder 3.2. weergegeven jurisprudentie, in de gelegenheid is gesteld zijn zienswijze op de voorgenomen overdracht naar voren te brengen. De staatssecretaris heeft zich dan ook terecht op het standpunt gesteld dat hij het verdedigingsbeginsel niet heeft geschonden. De beroepsgrond faalt.
4.    Het beroep is ongegrond.
5.    De staatssecretaris dient op na te melden wijze tot vergoeding van de proceskosten te worden veroordeeld.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I.    verklaart het hoger beroep gegrond;
II.    vernietigt de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Rotterdam, van 5 maart 2018 in zaak nr. NL18.2552;
III.    verklaart het door de vreemdeling bij de rechtbank in die zaak ingestelde beroep ongegrond;
IV.    veroordeelt de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid tot vergoeding van bij de vreemdeling in verband met de behandeling van het hoger beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 501,00 (zegge: vijfhonderdeen euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand.
Aldus vastgesteld door mr. H. Troostwijk, voorzitter, en mr. H.G. Lubberdink en mr. A.W.M. Bijloos, leden, in tegenwoordigheid van mr. M.T. Annen, griffier.
w.g. Troostwijk    w.g. Annen
voorzitter    griffier
Uitgesproken in het openbaar op 19 juli 2018
638-839.