ECLI:NL:RBDHA:2021:1392

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
24 februari 2021
Publicatiedatum
22 februari 2021
Zaaknummer
AWB - 20 _ 3142
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Ambtenarenrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Toekenning van militair invaliditeitspensioen en de beoordeling van PTSS in relatie tot dienstverband

In deze zaak heeft de rechtbank Den Haag op 24 februari 2021 uitspraak gedaan in een geschil tussen een eiser, een voormalig beroepsmilitair, en de staatssecretaris van Defensie over de toekenning van een militair invaliditeitspensioen. Eiser had verzocht om toekenning van een invaliditeitspensioen vanwege een posttraumatische stressstoornis (PTSS) die hij had opgelopen tijdens zijn uitzendingen naar Irak, Cyprus en Bosnië. In eerste instantie was aan eiser een invaliditeitspensioen toegekend met een mate van invaliditeit van 10,83%, maar na bezwaar werd dit verhoogd naar 13,33%. Eiser was het niet eens met deze beslissing en stelde dat er sprake was van een oorzakelijk dienstverband in plaats van een verergerend dienstverband. De rechtbank heeft de argumenten van eiser beoordeeld, waaronder de medische rapportages en verklaringen van behandelaars. De rechtbank concludeerde dat de ervaringen van eiser tijdens zijn uitzending naar Irak niet voldeden aan de criteria voor T2-PTSS, maar eerder als T1-PTSS moesten worden gekwalificeerd. Dit leidde tot de conclusie dat er sprake was van een verergerend dienstverband. De rechtbank oordeelde verder dat de bezwaarverzekeringsarts geen aanleiding had om een psychiatrische expertise aan te vragen, en dat de hoorplicht in de bezwaarprocedure was geschonden, maar dat dit gebrek niet tot benadeling van eiser had geleid. Uiteindelijk werd het beroep van eiser ongegrond verklaard, en werd verweerder veroordeeld tot vergoeding van de proceskosten van eiser.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Bestuursrecht
zaaknummer: SGR 20/3142

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 24 februari 2021 in de zaak tussen

[eiser] , te [woonplaats] , eiser

(gemachtigde: mr. S. Hoenen),
en

de staatssecretaris van Defensie, verweerder

(gemachtigde: mr. W.R.C. Adang).

Procesverloop

Bij besluit van 3 mei 2019 (het primaire besluit) heeft verweerder aan eiser met ingang van 1 november 2016 een militair invaliditeitspensioen toegekend, berekend naar een mate van invaliditeit van 10,83%, afgerond naar 11%.
Bij besluit van 19 maart 2020 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van eiser ongegrond verklaard, in de zin dat de mate van invaliditeit wordt verhoogd naar 13,33%, afgerond 14%.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden via een skypeverbinding op 9 december 2020. Daaraan hebben eiser, zijn gemachtigde en de gemachtigde van verweerder deelgenomen.

Overwegingen

1.1.
Eiser, geboren op [geboortedag] 1980, is als beroepsmilitair uitgezonden gezonden geweest. Van 7 juni 1999 tot en met 2 december 1999 is eiser uitgezonden geweest naar Cyprus, van 28 augustus 2001 tot en met 11 september 2001 naar Bosnië en van 5 maart 2004 tot 15 juli 2004 naar Irak. Per 1 januari 2008 is hij ontslagen uit de militaire dienst.
1.2.
Op 29 oktober 2017 heeft eiser verzocht om toekenning van een militair invaliditeitspensioen vanwege een posttraumatische stressstoornis (PTSS), opgelopen tijdens de uitzendingen, met name tijdens de uitzending naar Irak.
1.3.
Eiser is op 29 oktober 2018 medisch onderzocht door R. Bhaggoe, verzekeringsarts. Op 15 april 2019 heeft de verzekeringsarts een rapportage uitgebracht. Daarin komt naar voren dat eiser op de peildatum 29 oktober 2017 leed aan een psychische aandoening van traumatische aard (PTSS), een aandoening die de persoonlijkheid beïnvloedt en een aandoening die invloed heeft op het gedrag. Voor de PTSS acht de verzekeringsarts een verergerend verband met de uitoefening van de militaire dienst aannemelijk. Een oorzakelijk dienstverband acht hij niet aannemelijk. Voor de aandoening die de persoonlijkheid beïnvloedt en de aandoening die invloed heeft op het gedrag acht de verzekeringsarts generlei dienstverband aannemelijk. In het onderzoek is rekening gehouden met informatie van de behandelend sector, te weten IGHD SSGZ Verslavingszorg (brief van 2 maart 2017 van drs. G.J. de Graaf, GZ-psycholoog/psychotherapeut en drs. A. Brands, psycholoog/persoonlijk behandelaar), MGGZ (brief van13 december 2017 van A. Ligthart) en Emergis Verslavingszorg (brief van 21 december 2017 van D. ’t Gilde (’t Gilde), GZ-psycholoog en A. de Steur GGZ Agoog/senior maatschappelijk werker.
1.4.
Bij het primaire besluit heeft verweerder eiser aldus met ingang van 1 november 2016 een militair invaliditeitspensioen toegekend berekend naar een mate van invaliditeit van 10,83%, afgerond 11%.
1.5.
In bezwaar heeft eiser samengevat betoogd dat verweerder ten onrechte heeft geconcludeerd dat er sprake is van een verergerend dienstverband en er ten onrechte geen beschouwing heeft plaatsgevonden van het dienstverband ten aanzien van het middelengebruik. Verder wordt volgens eiser ten onrechte gesproken over een aandoening die de persoonlijkheid beïnvloedt en een aandoening die invloed heeft op het gedrag. Daarbij verwijst eiser naar de brief van 7 november 2019 van ’t Gilde van Emergis Verslavingszorg. De gekozen klassen bij het vaststellen van de beperkingen zijn volgens eiser onvoldoende gemotiveerd en er heeft volgens hem een foutieve berekening plaatsgevonden bij de mate van invaliditeit.
Eiser heeft verklaringen van zijn partner en zijn schoonmoeder en een medicatiepaspoort overgelegd. Verder heeft eiser in bezwaar een verklaring van ’t Gilde van Emergis Verslavingszorg overgelegd, waarin ’t Gilde de beperkingen van eiser ten tijde van de peildatum aangeeft.
1.6.
Bij brief van 6 maart 2020 heeft M. Levy, (bezwaar)verzekeringsarts (hierna: bezwaarverzekeringsarts) op het bezwaarschrift en de in bezwaar overgelegde stukken gereageerd. Volgens de bezwaarverzekeringsarts zijn er geen gronden om voor de PTSS oorzakelijk dienstverband aan te nemen. Omdat de middelenafhankelijkheid op de peildatum al gedurende twee jaar in remissie was, is er geen sprake van een aandoening/ziekte/gebrek conform de huidige diagnostische methodiek en kon daarom worden afgezien van beschouwing van de middelenafhankelijkheid. De bezwaarverzekeringsarts acht het onnodig om uit te zoeken welke concrete aandoeningen er zonder dienstverband zijn omdat het niet zal bijdragen aan andere inzichten aangaande invaliditeit. Verder heeft de bezwaarverzekeringsarts aangegeven dat de beoordelend verzekeringsarts geen twijfels had over een diagnose waarvoor dienstverband aangenomen dient te worden. Hij verwijst daarbij naar paragraaf 7.1. van het PTSS protocol waarin onder andere is vermeld dat indien sprake blijkt te zijn van een consistente, plausibele en inzichtelijke rapportage die duidelijk leidt naar de conclusies omtrent diagnose, aanpak en herstel gedrag dan is een psychiatrische expertise niet noodzakelijk. In zijn ogen is er terecht geen psychische expertise aangevraagd omdat het niet had kunnen bijdragen aan waarheidsvinding aangaande dienstverband en invaliditeit.
Ten aanzien van de waardering van de scores heeft de bezwaarverzekeringsarts opgemerkt dat wat door eiser/de gemachtigde is ingebracht letterlijk is overgenomen uit de Beoordelingslijst vastleggen psychische beperkingen (bijlage 1 van het PTSS protocol). Het maakt op hem de indruk dat het niet de eigen beschrijving van ervaringen is die iemand met klachten zou kunnen geven. Ten aanzien van de subrubriek slapen ziet de bezwaarverzekeringsarts aanleiding om te stellen dat in deze subrubriek inderdaad beperkingen van klasse 3 aan de orde zijn. Voor wat betreft de overige subrubrieken ziet hij geen aanleiding de waardering van deze subrubrieken aan te passen. Wel heeft hij opgemerkt dat in het advies ten aanzien van de subrubriek seksuele functie per vergissing in de bijlage klasse 0 is ingevuld, terwijl uit de argumentatie blijkt dat beperkingen van klasse 1 zijn aangenomen. De bezwaarverzekeringsarts komt uit op een mate van invaliditeit met dienstverband van 13,33% (afgerond 14%).
1.7.
Bij het bestreden besluit heeft verweerder onder verwijzing naar het medisch commentaar van de bezwaarverzekeringsarts besloten het bezwaar gegrond te verklaren in de zin dat wordt bepaald dat voor de berekening van het militair invaliditeitspensioen vanaf 1 november 2016 een invaliditeitspercentage geldt van 13,33%.
2. Eiser is het niet eens met het bestreden besluit en stelt dat er wel sprake is van een T2 trauma en dat een oorzakelijk dienstverband moet worden aangenomen. Hij wijst op de brief van de GZ-psycholoog van 7 november 2019 waaruit blijkt dat geen sprake is van een aandoening die de persoonlijkheid beïnvloedt en dat de aanwijzingen voor ADHD als specifieke aandoening onvoldoende sterk zijn voor het stellen van een diagnose.
Verder betwist eiser dat er op de peildatum geen sprake (meer) was van een actieve middelafhankelijkheid. Eiser verwijst naar de brief van 21 december 2017 van ’t Gilde. Eiser stelt dat hij op de peildatum nog met de behandeling bezig was dan wel dat het misbruik/afhankelijkheid in vroege remissie was en dus als een op zichzelf staande aandoening moet worden beschouwd en waarvoor ook dienstverband had moeten worden aangenomen. Eiser wijst hierbij op het antwoord dat de behandelaar van eiser dienaangaande heeft gegeven in haar e-mail van 30 april 2020 op een vraag van de gemachtigde van eiser.
Eiser betwist de stelling van de bezwaarverzekeringsarts dat onderzoek naar welke concrete aandoeningen er zijn zonder en met dienstverband niet zal bijdragen aan andere inzichten aangaande invaliditeit, aangezien de bezwaarverzekeringsarts de aandoeningen zonder dienstverband wel als een argument gebruikt om voor de dienstverbandaandoening (PTSS) verergerend dienstverband in plaats van oorzakelijk dienstverband aan te nemen. Daarnaast betwist eiser de stelling dat er terecht geen psychiatrische expertise is aangevraagd omdat de andere diagnoses consistent zijn weergegeven in de informatiebronnen en de middelenafhankelijkheid in remissie was. De middelenafhankelijkheid was ten tijde van de peildatum niet dan wel in vroege remissie en overige diagnoses (aandoening die de persoonlijkheid beïnvloed en een aandoening die invloed heeft op het gedrag) worden niet consistent weergegeven. Uit de brief van de GZ-psycholoog blijkt dat geen sprake is van een aandoening die de persoonlijkheid beïnvloedt en dat de aanwijzingen voor ADHD als specifieke aandoening onvoldoende sterk zijn voor het stellen van een diagnose. Ten onrechte heeft geen psychiatrische expertise plaatsgevonden. Ter onderbouwing van zijn stellingen heeft eiser een e-mail van zijn behandelaar ’t Gilde van 30 april 2020 overgelegd waarin zij een aantal vragen van de gemachtigde van eiser heeft beantwoord.
Daarnaast kan eiser zich niet vinden in de volgens hem te lage scores in de subrubrieken mobiliteit, seksuele functie, basale communicatie, sociale activiteiten, communicatieve vaardigheden/activiteiten en structuur en huiselijke activiteiten. Volgens eiser heeft verweerder ondanks de aanvullende verklaringen van de partner, de moeder van de partner en de verklaring van de GZ-psycholoog ten onrechte geen hogere beperkingen aangenomen.
Hierbij stelt eiser dat de beschrijving van beperkingen door de (bezwaar)verzekeringsarts ziet op de periode ten tijde van het onderzoek en dat de situatie ten tijde van de peildatum is beschreven in het bezwaar- en beroepschrift en onderbouwd aan de hand van de verklaringen van zowel de partner als de behandelend psycholoog van eiser.
Als laatste stelt eiser dat verweerder de hoorplicht heeft geschonden door eiser niet te horen.
3. Bij wijze van verweer heeft verweerder een reactie van de bezwaarverzekeringsarts van 17 augustus 2020 ingediend.
4. De rechtbank komt tot de volgende beoordeling.
Oorzakelijk/verergerend dienstverband
4.1.
Op 1 juli 2008 is in werking getreden de ministeriële regeling van 27 juni 2008 (Stct. 2009, 11661, Regeling). Op grond van artikel 1 van de Regeling wordt bij de vaststelling van de mate van invaliditeit met dienstverband, ter nadere invulling van de War Pensions Committee-schaal (WPC-schaal), voor zover hier van belang, gehanteerd het protocol voor de beoordeling van arbeidsongeschiktheid, dienstverband en invaliditeit bij militairen met een posttraumatische stressstoornis (PTSS Protocol), bij de Regeling gevoegd als bijlage 2.
4.2.
Volgens het PTSS Protocol, onder 2.3.2, moet bij trauma’s van het type T1 worden gedacht aan een ‘enkelvoudige’ schokkende gebeurtenis. Een overval, een hinderlaag, een ernstig schietincident en een kortdurende gijzeling zijn hiervan voorbeelden. Volgens het PTSS Protocol, onder 2.3.3, moet bij trauma’s van het type T2 worden gedacht aan zeer ernstige en/of multiple en/of langdurig schokkende gebeurtenissen, zoals langdurige eenzame opsluiting met doodsbedreiging, dagenlange beschietingen, martelingen, gijzeling met doodsbedreiging (als levend schild dienen), deelgenoot zijn van gevechtshandelingen waarbij aan beide zijden doden vallen of het getuige zijn van moordpartijen waarbij men machteloos is gemaakt. De T2-PTSS gaat vaak gepaard met een persoonlijkheidsverandering en tevens ook vaak, vanaf het begin, met co-morbiditeit.
4.3.
Het PTSS Protocol stelt, onder 6.2.1, dat bij PTSS en andere psychische aandoeningen vaak predisponerende en/of luxerende factoren en/of herstelbelemmerende factoren aanwezig zijn. De Gezondheidsraad stelt dat voor PTSS het multicausale verklaringsmodel geldt (protocol angststoornissen 2007). Als dat zo is en tevens is vastgesteld dat de PTSS in overwegende mate door de dienst is veroorzaakt, dan spreekt men van een verergerend dienstverband bij PTSS. In het PTSS Protocol is verder onder 6.2.1 bepaald dat het te ver gaat om, conform het protocol van de Gezondheidsraad, altijd uit te gaan van een verergerend dienstverband bij PTSS. Militairen kunnen worden geconfronteerd met ingrijpende gebeurtenissen waarbij praktisch iedereen een PTSS oploopt. De volgende causaliteitsregels worden daarom gehanteerd: Bij T1-PTSS moet worden uitgegaan van een verergerend dienstverband. Alleen gemotiveerd kan hiervan worden afgeweken. Voor de T2-PTSS geldt het omgekeerde: oorzakelijk dienstverband wordt aangenomen, tenzij goede argumenten aanwezig zijn om uit te gaan van een verergerend dienstverband.
4.4.
In de uitspraak van de Centrale Raad van Beroep (CRvB) van 13 november 2014, ECLI:NL:CRVB:2014:3825, is overwogen dat het begrip verergerend dienstverband zoals het PTSS Protocol dat hanteert, terug te voeren is op het bepaalde onder artikel 2, derde lid, onder c, van het Besluit aanvullende arbeidsongeschiktheids- en invaliditeitsvoorzieningen militairen. Het daar bepaalde omvat niet alleen verergerde ziekten of gebreken, maar ook ziekten of gebreken die mede door inwerking van, kort gezegd, de uitoefening van de militaire dienst, zijn ontstaan of tot uiting zijn gekomen. Dat betekent dat ook in gevallen waarin voorafgaand aan de dienst nog geen klachten werden ervaren, maar de klachten zoals die zich in verband met de dienst hebben ontwikkeld wel mede zijn terug te voeren op andere factoren dan de dienst, een verergerend dienstverband aan de orde is.
4.5.
Op basis van dit uitgangspunt is de rechtbank van oordeel dat de door eiser beschreven ervaringen tijdens zijn uitzending naar Irak niet voldoen aan de omschrijving opgenomen onder 2.3.3. ‘PTSS na complexe traumatische gebeurtenissen (T2 PTSS)’ van het PTSS Protocol, namelijk dat de
“PTSS is […] ontstaan na zeer ernstige en/of multiple en/of langdurige schokkende gebeurtenissen. Voorbeelden zijn: langdurige eenzame opsluiting met doodsbedreiging, dagenlange beschietingen, martelingen, gijzeling met doodsbedreiging (als levend schild dienen). Ook deelgenoot zijn van gevechtshandelingen, zeker wanneer aan beide zijden doden vallen, of getuige zijn van moordpartijen terwijl je machteloos gemaakt bent (actief of passief) zijn voorbeelden van dergelijke heftige traumatische gebeurtenissen. Bij dergelijke gecompliceerd (meervoudig, langdurig) trauma zijn vaak de complexere PTSS beelden te zien.”. In dit geval is sprake van een T1-PTSS zodat volgens de in het protocol gehanteerde causaliteitsregels moet worden uitgegaan van een verergerend dienstverband. Het feit dat sprake is van meer gebeurtenissen maakt in dit geval nog niet dat sprake is van een trauma van het type T2. De rechtbank verwijst in dit verband naar de uitspraak van de CRvB van 23 februari 2017, (ECLI:NL:CRVB:2017:658).
Of er al dan niet sprake is van een predispositie, behoeft gezien het hetgeen hiervoor is overwogen geen bespreking. Overigens staat het niet aanwezig zijn van een predispositie niet in de weg aan het aanvaarden van een verergerend dienstverband op grond van de criteria uit paragraaf 2.3.2 van het PTSS Protocol. Zie bijvoorbeeld de uitspraak van de Raad van 29 april 2019 (ECLI:NL:CRVB:2019:1445).
Middelenafhankelijkheid
4.6.
De bezwaarverzekeringsarts heeft in zijn commentaar van 6 maart 2020 aangegeven dat uit verschillende bronnen blijkt dat per peildatum geen sprake meer was van actieve verslaving/misbruik/middelenafhankelijkheid. In het rapport staat vermeld dat eiser zegt dat hij ongeveer 2 jaar abstinent is van alcohol en drugs.
4.7.
De rechtbank overweegt dat uit de hiervoor genoemde regelgeving blijkt dat, alvorens kan worden beoordeeld of sprake is van dienstverband, voldoende aannemelijk moet zijn dat sprake is van (een) op de peildatum bestaande ziekte(n) of gebrek(en). Uit de rapportage van de verzekeringsarts, in samenhang gelezen met de daarbij in acht genomen brieven uit de behandeld sector, blijkt naar het oordeel van de rechtbank onvoldoende dat op de peildatum van 1 november 2017 (nog) sprake was van middelenafhankelijkheid. In de brief van ’t Gilde van 21 december 2017 leest de rechtbank niet dat eiser op de peildatum nog bezig was met de behandeling dan wel dat de middelenafhankelijkheid in vroege remissie was. Daarentegen staat op bladzijde 2 vermeld: “
Dhr. Jandroep werkt hard aan zijn herstel. Sinds zijn klinische opname in januari is er geen sprake geweest van een terugval in verslavende middelen.” en “
Dhr. heeft zijn doelen, met uitzondering van zijn doel met betrekking tot middelen, nog niet volledig gehaald.”
De rechtbank volgt verweerder in zijn standpunt dat nu de middelenafhankelijkheid/
verslavingsproblematiek op de peildatum in remissie was, er geen sprake is van een aandoening/ziekte/gebrek conform de huidige diagnostische systematiek en daarom een beschouwing achterwege kon blijven.
Psychiatrische expertise
4.8.
Ingevolge het PTSS Protocol (zie paragraaf 7.1, pag. 25 van het PTSS Protocol) heeft de verzekeringsarts bij de diagnostiek en behandeling primair een toetsende rol; hij toetst of de diagnosestelling op een professionele manier tot stand is gekomen en of de behandeling adequaat geweest. In voorkomend geval zal een verzekeringsarts een psychiatrische expertise aanvragen. Met verweerder is de rechtbank van oordeel dat er in dit geval voor de verzekeringsarts geen aanleiding bestond een psychiatrische expertise aan te vragen. De beoordelend arts had geen twijfels over de diagnose waarvoor dienstverband is aanvaard.
Mate van invaliditeit
4.9.
De rechtbank overweegt dat de (bezwaar)verzekeringsarts informatie heeft ingewonnen bij de behandelaars van eiser en die informatie bij zijn beoordeling heeft betrokken. De rechtbank acht het niet aannemelijk dat eiser tijdens het onderzoek alleen de (psychische) klachten die hij op dat moment ervaarde met de verzekeringsarts heeft besproken, nu een verzekeringsgeneeskundig onderzoek in deze nu juist is gericht op de situatie ten tijde van de peildatum. Hierbij acht de rechtbank mede van belang dat eiser zich eerst in beroep op het standpunt heeft gesteld dat de beschrijving van de beperkingen ziet op de situatie zoals die was ten tijde van het onderzoek en niet ten tijde van de peildatum. Als dit het geval zou zijn geweest, lag het voor de hand om dat in de bezwaarprocedure aan de orde te stellen. Verweerder heeft zich in beroep terecht op het standpunt gesteld dat moet worden uitgegaan van wat eiser tijdens het onderzoek aan de verzekeringsarts heeft verklaard. Een eerste verklaring is volgens vaste jurisprudentie in het algemeen als het meest betrouwbaar te beschouwen, omdat zo’n verklaring onbevangen is afgelegd. Niet gebleken is van omstandigheden op grond waarvan niet van wat eiser op 29 oktober 2018 over zijn klachten aan de verzekeringsarts heeft verteld mag worden uitgegaan.
4.10.
Gelet op het voorgaande komt aan de verklaringen van de partner en de schoonmoeder van eiser niet de betekenis toe die hij daaraan toegekend wenst te zien. Dit geldt evenzeer voor de door de behandelaar gegeven antwoorden op de vragen van de gemachtigde van eiser en het door die behandelaar opgestelde overzicht van de beperkingen. Daarbij komt nog dat deze stukken niet kunnen afdoen aan de beoordeling van de (bezwaar)verzekeringsarts, nu de behandelaar geen onafhankelijke arts is.
4.11.
De rechtbank ziet in wat eiser heeft aangevoerd geen aanknopingspunten voor het oordeel dat de beperkingen die eiser ondervindt heeft ondergewaardeerd. Verweerder heeft naar het oordeel van de rechtbank voldoende gemotiveerd hoe hij tot de scores op de verschillende subrubrieken is gekomen.
Hoorplicht
4.12.
Op grond van artikel 7:2, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) moet het bestuursorgaan de indiener van het bezwaarschrift in de gelegenheid stellen te worden gehoord voordat wordt beslist op het bezwaar. Van het horen kan echter worden afgezien indien de indiener van het bezwaarschrift niet binnen een door het bestuursorgaan gestelde redelijke termijn verklaart dat hij gebruik wil maken van het recht te worden gehoord (artikel 7:3, aanhef en onder d, van de Awb). Verweerder heeft met toepassing van deze bepaling afgezien van het horen van eiser.
4.13.
Bij brief van 20 juni 2019 heeft verweerder eiser verzocht binnen vier weken aan te geven of hij wenst te worden gehoord. Bij e-mail van 12 december 2019 heeft de gemachtigde van eiser de aanvullende gronden van het bezwaar ingediend. In die e-mail heeft de gemachtigde aangegeven dat zij verweerder na een reactie van de bezwaarverzekeringsarts zal informeren over of een hoorzitting al dan niet gewenst is. Op 6 maart 2020 heeft de bezwaarverzekeringsarts een commentaar uitgebracht. Verweerder heeft op 19 maart 2020 het bestreden besluit genomen zonder eerst het medisch commentaar aan eiser toe te zenden met de vraag of hij al dan niet een hoorzitting wenst. De rechtbank is van oordeel dat onder deze omstandigheden gesteld kan worden dat de hoorplicht is geschonden.
4.14.
Aangezien eiser in beroep voldoende gelegenheid gehad om zijn standpunt naar voren te brengen, is het aannemelijk dat hij door het afzien van het horen in de bezwaarprocedure niet is benadeeld. Daarom kan dit gebrek met toepassing van artikel 6:22 van de Awb worden gepasseerd. In artikel 6:22 is bepaald dat een besluit waartegen beroep is ingesteld, ondanks schending van een rechtsregel, in stand kan worden gelaten als het aannemelijk is dat de belanghebbenden daardoor niet zijn benadeeld.
5. Het beroep is ongegrond.
6. Bij het passeren van een gebrek met toepassing van artikel 6:22 van de Awb wordt in de regel een proceskostenvergoeding toegekend. De rechtbank veroordeelt verweerder in de door eiser gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 1068,- (1 punt voor het indienen van het beroepschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting en een wegingsfactor 1)

Beslissing

De rechtbank
  • verklaart het beroep ongegrond;
  • veroordeelt verweerder tot vergoeding van de proceskosten van eiser van € 1068;
  • draagt verweerder op tot vergoeding van het door eiser betaalde griffierecht van
  • € 48,-.
Deze uitspraak is gedaan door mr. G.P. Kleijn, rechter, in aanwezigheid van Y.E. de Loos, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 24 februari 2021.
griffier rechter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Centrale Raad van Beroep. Als hoger beroep is ingesteld, kan bij de voorzieningenrechter van de hogerberoepsrechter worden verzocht om het treffen van een voorlopige voorziening of om het opheffen of wijzigen van een bij deze uitspraak getroffen voorlopige voorziening.