ECLI:NL:RBDHA:2021:1391

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
19 februari 2021
Publicatiedatum
22 februari 2021
Zaaknummer
18_3026
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Toetsing van verlies van Nederlanderschap van rechtswege aan de criteria van het Tjebbes-arrest

In deze uitspraak van de Rechtbank Den Haag, gedateerd 19 februari 2021, wordt het beroep van eisers, bestaande uit eiseres 1, haar echtgenoot A en hun minderjarige dochter eiseres 2, tegen de beslissing van de minister van Buitenlandse Zaken behandeld. Eisers hebben hun aanvraag voor een Nederlands paspoort ingediend, maar deze is door de minister niet in behandeling genomen. De rechtbank behandelt de vraag of het verlies van het Nederlanderschap van eiseres 1 van rechtswege heeft plaatsgevonden, en of dit verlies in overeenstemming is met het evenredigheidsbeginsel uit het Unierecht, zoals uiteengezet in het Tjebbes-arrest.

Eiseres 1, geboren in 1960, heeft de Turkse nationaliteit en heeft zich in 1977 in Nederland gevestigd. Ze verkreeg het Nederlanderschap in 1991, maar heeft in 2005 haar hoofdverblijf in Turkije gevestigd. De rechtbank overweegt dat eiseres 1 op 1 juli 2015, na een onafgebroken verblijf van tien jaar in Turkije, van rechtswege haar Nederlanderschap heeft verloren, omdat zij ook de Turkse nationaliteit bezat. Dit verlies heeft ook gevolgen voor eiseres 2, die door geboorte het Nederlanderschap van eiseres 1 heeft verkregen.

De rechtbank concludeert dat de minister op goede gronden de aanvraag van eisers niet in behandeling heeft genomen, omdat niet is voldaan aan de eis dat de aanvrager ten tijde van de aanvraag Nederlander is in de zin van de wet. De rechtbank verklaart het beroep ongegrond en wijst erop dat er geen aanleiding is voor een proceskostenveroordeling. De uitspraak is openbaar gedaan en partijen zijn op de hoogte gesteld van hun rechtsmiddelen.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Bestuursrecht
zaaknummer: SGR 18/3026

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 19 februari 2021 in de zaak tussen

[eiseres 1] , eiseres 1, [A] , echtgenoot van eiseres 1,en hun minderjarige dochter [eiseres 2] , eiseres 2, eiseres 1 en 2 worden hierna ook aangeduid met eisers,allen wonende in [woonplaats] (Turkije)(gemachtigde: mr. F. Arslan),

en

de minister van Buitenlandse Zaken, verweerder

(gemachtigde: mr. I.S. IJserinkhuijsen).

Procesverloop

Bij besluit van 9 januari 2018 (het primaire besluit) heeft verweerder de aanvraag voor een Nederlands paspoort van eisers niet in behandeling genomen.
Bij besluit van 30 maart 2018 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van eisers ongegrond verklaard.
Eisers hebben tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
De behandeling van het beroep is aangehouden in afwachting van de uitspraak op door de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (Afdeling) gestelde prejudiciële vragen (ECLLI:NL:RVS:2017:1098) aan het Hof van Justitie van de Europese Unie. Bij arrest van 12 maart 2019 (ECLI:EU:C2019:189; het Tjebbes-arrest) zijn die vragen beantwoord. Vervolgens heeft de Afdeling uitspraak gedaan op 12 februari 2020 (ECLI:NL:RVS:2020:423).
Verweerder heeft eisers in de gelegenheid gesteld aan te tonen dat de gevolgen van het na het verstrijken van de tienjaartermijn verliezen van de Nederlandse nationaliteit van rechtswege uit een oogpunt van Unierecht in hun geval niet evenredig zijn.
Bij brief van 23 maart 2020 hebben eisers zich hierover uitgelaten.
Verweerder heeft aan de Immigratie- en Naturalisatiedienst (IND) advies in verband met evenredigheid verlies Unieburgerschap (het IND-advies) gevraagd. Dit advies is uitgebracht op 2 september 2020 en ook aan eisers toegezonden.
De gemachtigde van eisers heeft daarop een reactie gegeven en is daarna gehoord.
Verweerder heeft het bestreden besluit vervangen, onder handhaving van de ongegrondverklaring bij besluit van 12 november 2020 (het bestreden besluit 2).
Eisers hebben desgevraagd in beroep gereageerd op het bestreden besluit 2.
Partijen hebben afgezien van het recht om ter zitting te worden gehoord.

Overwegingen

1. De relevante wet- en regelgeving is opgenomen in een bijlage die deel uitmaakt van deze uitspraak.
Artikel 6:19, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht bepaalt dat het beroep van rechtswege mede betrekking heeft op een besluit tot vervangen van het bestreden besluit.
2. Feiten
Eiseres 1, geboren [geboortedag 1] 1960, heeft de Turkse nationaliteit, en vestigde zich, bij haar ouders op 26 september 1977 in Nederland. Zij verkreeg op 5 september 1991 het Nederlanderschap, onder behoud van haar Turkse nationaliteit.
Eiseres 1 verkreeg voor het laatst op 20 juni 2002 een Nederlands paspoort, geldig tot 20 juni 2007.
Eiseres 2, geboren op [geboortedag 3] 2004 in [geboorteplaats] , is de dochter van eiseres en verkreeg het Nederlanderschap door geboorte en verkreeg eveneens de Turkse nationaliteit. Zij stond bijgeschreven in het paspoort van eiseres 1.
Op 1 juli 2005 werden eisers uitgeschreven uit de Basisregistratie Personen wegens emigratie naar Turkije. Op 23 oktober 2017 hebben zij een paspoort aangevraagd.
3. Standpunt van verweerder
Verweerder heeft de aanvraag niet in behandeling genomen omdat eiseres 1 op 1 juli 2015 in beginsel ingevolge artikel 15, eerste lid en onder c, van de Rijkswet op het Nederlanderschap (RWN) het Nederlanderschap van rechtswege heeft verloren.
Immers zij heeft van 1 juli 2005 tot en met 1 juli 2015 onafgebroken hoofdverblijf gehad in Turkije, niet zijnde Nederland, Aruba, Curaçao of Sint Maarten, of een land waarop het Verdrag betreffende de Europese Unie van toepassing is, en gedurende die periode was zij naast het Nederlanderschap tevens in het bezit van de Turkse nationaliteit. Voorts is niet gebleken dat aan eiseres 1 in genoemde periode een Nederlands reisdocument of een verklaring omtrent bezit van het Nederlanderschap is verstrekt hetgeen ingevolge artikel 15, vierde lid, RWN zou hebben geleid tot de stuiting van de tienjaartermijn van artikel 15, eerste lid en onder c, van de RWN.
Ingevolge artikel 16, eerste lid, aanhef en onder d, van de RWN, heeft eiseres 2, door het verlies van het Nederlanderschap van haar moeder, eiseres 1, eveneens op 1 juli 2015 in beginsel van rechtswege het Nederlanderschap verloren. Niet gebleken is dat eiseres 2 valt onder een van de uitzonderingen van artikel 16, tweede lid, aanhef en onder a, b, c of d, van de RWN.
Vooropgesteld dient te worden dat, vanuit een oogpunt van eigen verantwoordelijkheid, van Nederlanders die in den vreemde wonen mag worden verlangd dat zij zich adequaat laten voorlichten omtrent de op dat moment geldende regelgeving met betrekking tot het behoud van het Nederlanderschap. Dit betekent dat het op de weg van eiseres 1 lag om zich te vergewissen van de consequenties die het wonen als bipatride Nederlander in een ander land dan Nederland, Aruba, Curaçao of Sint Maarten of een van de landen waar het Verdrag betreffende de Europese Unie van toepassing is, zou hebben voor haar Nederlanderschap. Het feit dat eiseres 1 dit kennelijk heeft nagelaten kan niet met zich brengen dat voornoemd rechtsgevolg niet zou zijn ingetreden.
Voorts betoogt verweerder in dit verband dat door de Nederlandse vertegenwoordigingen
in het buitenland en door het ministerie van Buitenlandse Zaken consequent
voorlichting wordt gegeven met betrekking tot de RWN, onder andere door middel
van het publiceren van informatie op de website Nederland wereldwijd van het
ministerie. Op de websites van de Rijksoverheid en de Immigratie- en Naturalisatiedienst is eveneens informatie te vinden over verlies van het Nederlanderschap. Dat eiseres 1 desondanks onvoldoende op de hoogte was van de voor haar situatie relevante regelgeving dient voor haar eigen rekening en risico te komen.
Van doorslaggevend belang in dit verband is evenwel het feit dat de RWN limitatief bepaalt in welke gevallen het Nederlanderschap wordt verkregen, dan wel verloren. Dit is expliciet overwogen door de Hoge Raad in zijn beschikkingen van 16 september 1994 (NJ 1995, 563) en 19 december 2003 (ECLI:NL:HR:2003:AL8544). Uit die jurisprudentie volgt tevens dat het Nederlanderschap niet kan worden verkregen en evenmin kan worden behouden door de werking van enig algemeen beginsel van behoorlijk bestuur. Gelet op de uitspraak van de Afdeling van 12 februari 2020 is een evenredigheidstoets verricht. Beoordeeld is of het verlies van het Nederlanderschap van eisers op 1 juli 2015 voor hen onevenredige, op dat moment redelijkerwijze voorzienbare, gevolgen hadden vanuit het oogpunt van het Unierecht.
Onder verwijzing naar het IND-advies stelt verweerder dat, gelet op het geheel van de voorliggende feiten en omstandigheden het verlies op 1 juli 2015 van het Unieburgerschap in de situatie van betrokkene op die datum niet als onevenredig kan worden beschouwd.
In het IND-advies is het volgende vermeld:
“Betrokkene voert aan dat zij nog banden heeft met Nederland en dat zij de banden met Nederland wil behouden. Op grond van de uitspraken van het Europese Hof en de Raad van State (ro 11.2) komt aan dergelijke niet direct op het Unierecht betrekking hebbende argumenten geen gewicht toe bij de beoordeling of het verlies van de Nederlandse nationaliteit onevenredig moet worden geacht. Ook de omstandigheid dat betrokkene een groot deel van haar leven in Nederland heeft gewoond, nog Nederlands spreekt en nog contacten onderhoudt met vrienden in Nederland, is dus niet van belang in het kader van
de evenredigheidstoets, omdat dit geen omstandigheden betreffen die in de sfeer van het Unierecht liggen. Om dezelfde reden is ook de gevoelde band van betrokkene met Nederland via haar kinderen en kleinkinderen, voor zover die daadwerkelijk de Nederlandse nationaliteit hebben en regelmatig naar Nederland reizen, voor de evenredigheidstoets niet relevant. Dat betrokkene nog inkomsten uit Nederland ontvangt doet - nog afgezien van het feit dat niet is gespecificeerd om wat voor inkomsten het gaat - aan bovenstaande niets
af.
De stelling dat betrokkene nog veel familie in Nederland heeft, is overigens niet toegelicht en met bewijsstukken onderbouwd. Daarnaast is niet gebleken of en zo ja, in hoeverre in de situatie van betrokkene, ten tijde van het verlies van het Nederlanderschap op 1 juli 2015 sprake was van familieleven in de zin van artikel 7 Handvest binnen Nederland of andere lidstaten van de EU.
Met betrekking tot de stelling van betrokkene dat het verlies van het Unieburgerschap inbreuk maakt op haar Nederlandse identiteit, welke wordt beschermd door het privéleven zoals bedoeld in artikel 8 EVRM, merk ik het volgende op.
Het is vaste rechtspraak dat aan geen enkele bepaling van het EVRM een recht op een bepaalde nationaliteit kan worden ontleend (zie bijvoorbeeld HR 19 januari 2018, ECLI:NL:HR:2018:59, ro. 3.13.1). Dat neemt niet weg dat het verlies en onthouden van nationaliteit onder omstandigheden wel een aantasting kan zijn van het privéleven zoals bedoeld in artikel 7 Handvest. Betrokkene heeft echter niet duidelijk gemaakt op welke wijze het verlies van het Unieburgerschap op 1 juli 2015 op dat moment of in de redelijkerwijs voorzienbare nabije toekomst ervan heeft geleid tot een concrete belemmering
in de uitoefening van haar privéleven, laat staan dat moet worden geoordeeld dat sprake is geweest van een onevenredige belemmering. De enkele stelling dat zij om verschillende redenen een band voelt met Nederland is in dezen niet voldoende en, zoals hierboven is opgemerkt, voor de evenredigheidstoets niet relevant.
Betrokkene stelt dat zij door het verlies van het Unieburgerschap wordt beperkt in haar recht op vrij verkeer door de EU. Daarover merk ik het volgende op.
Zoals reeds hierboven is opgemerkt, blijft de ex-tunc toets beperkt tot de datum waarop betrokkene het Nederlanderschap verloor, op 1 juli 2015, en ziet niet op onvoorziene gebeurtenissen daarna.
Niet is gesteld of gebleken dat in de situatie van betrokkene ten tijde van het verlies van het Nederlanderschap, op 1 juli 2015, sprake is geweest van regelmatige reizen en substantieel verblijf in lidstaten van de EU. Hieromtrent zijn geen bewijsstukken overgelegd. Ook overigens is niet gesteld of gebleken dat betrokkene ten tijde van het verlies van het Nederlanderschap voorzienbaar gebruik zou maken van de aan het Unieburgerschap verbonden rechten. Gelet hierop kan worden geconcludeerd dat betrokkene door het verlies van het Nederlanderschap en het Unieburgerschap op dat moment de facto niet is belemmerd in haar recht op vrij verkeer door de EU.
Verder wordt overwogen dat de wens van betrokkene om zich wellicht in de toekomst in Nederland te vestigen in het kader van de evenredigheidstoets geen rol speelt. Immers, uit deze hypothetische wens kan niet worden afgeleid dat redelijkerwijs voorzienbaar was dat betrokkene op het moment van het verlies van het Nederlanderschap, op 1 juli 2015, in een lidstaat van de EU de met het Unieburgerschap gepaard gaande rechten uit zou gaan oefenen. Argumenten die geen betrekking hebben op gevolgen uit het oogpunt van het Unierecht op, of niet redelijkerwijze voorzienbaar waren op het moment van het verlies
dienen buiten beschouwing te worden gelaten. Dit betekent dat de aangevoerde wensen ten aanzien van hetgeen betrokkene in de toekomst zou willen doen niet worden meegewogen in de belangenafweging of het verlies van het Unieburgerschap op 1 juli 2015 wel of niet onevenredig was.
De huidige situatie in Turkije houdt geen verband met de uitoefening van unierechten en blijft daarom bij de onderhavige toets buiten beschouwing.
Ten aanzien van de wens van betrokkene om voor de opleiding van haar jongste dochter [eiseres 2] naar Nederland te komen, wordt volledigheidshalve nog het volgende opgemerkt. [eiseres 2] is geboren op [geboortedag 3] 2004. Dat betekent dat [eiseres 2] op het moment dat betrokkene de Nederlandse nationaliteit verloor, op 1 juli 2015, tien jaar oud was. Gezien de leeftijd van [eiseres 2] was op het verliesmoment niet redelijkerwijs voorzienbaar
dat [eiseres 2] in een lidstaat van de EU een opleiding zou gaan volgen. Het argument dat betrokkene zich vanwege een toekomstige en niet nader gespecificeerde opleiding van haar dochter in Nederland zou willen vestigen betreft derhalve een hypothetische gebeurtenis, die niet wordt meegewogen in het kader van de evenredigheidstoets.”
4. Eisers hebben bij brief van 28 november 2020 laten weten te refereren aan het oordeel van de rechtbank.
5. De rechtbank overweegt als volgt.
5.1
De Afdeling heeft in de uitspraak van 12 februari 2020 (ECLI:NL:RVS:2020:423) met inachtneming van het Tjebbes-arrest overwogen dat verweerder in zaken over nationaliteitsverlies van rechtswege, dient te onderzoeken of de gevolgen van het nationaliteitsverlies in overeenstemming zijn met het evenredigheidsbeginsel uit het oogpunt van het recht van de Europese Unie (hierna: het Unierecht). De evenredigheid moet worden beoordeeld naar het moment van het van rechtswege verliezen van het Nederlanderschap en daarmee van het Unieburgerschap, met dien verstande dat niet alleen de gevolgen van het verlies van het Nederlanderschap die zich op dat moment reeds hadden gemanifesteerd dienen te worden betrokken, maar ook de gevolgen die op dat moment redelijkerwijs voorzienbaar waren (zie ook de uitspraak van de Afdeling van 20 mei 2020, ECLI:NL:RVS:2020:1270).
5.2
Ten behoeve van het IND-advies is werkinstructie SUA WI 2020/7, geldig vanaf
8 mei 2020, opgesteld, die aanwijzingen geeft om een evenredigheidstoets te verrichten op het verlies van recht verbonden aan het Unieburgerschap, na automatisch verlies van de Nederlandse nationaliteit door langdurig verblijf met meer nationaliteiten buiten de Europese Unie.
5.3
De rechtbank heeft geen aanknopingspunten om te oordelen dat met de werkinstructie geen redelijke interpretatie is gegeven aan de uitspraak van de Afdeling van 12 februari 2020.
5.4
Verweerder heeft in het bestreden besluit 2 de door eisers aangevoerde bezwaargronden gemotiveerd weerlegd. Nu eisers geen argumenten hebben aangevoerd waarom het bestreden besluit 2 in rechte geen stand kan houden, bestaat geen grond voor het oordeel dat het standpunt van verweerder, dat eisers op grond van artikel 15, aanhef en onder c, van de RWN het Nederlanderschap sinds 1 juli 2015 van rechtswege hebben verloren, onjuist is.
5.5
Uit het hiervoor overwogene volgt dat verweerder op goede gronden heeft geweigerd de aanvraag van eisers in behandeling te nemen, nu niet is voldaan aan de eis van artikel 9, eerste lid, van de Paspoortwet, dat de aanvrager ten tijde van de paspoortaanvraag Nederlander is in de zin van de wet.
6. Het beroep is ongegrond.
7. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank:
-verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. G.P. Kleijn, rechter, in aanwezigheid van mr. I.N. Powell, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 19 februari 2021.
griffier rechter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State . Als hoger beroep is ingesteld, kan bij de voorzieningenrechter van de hogerberoepsrechter worden verzocht om het treffen van een voorlopige voorziening of om het opheffen of wijzigen van een bij deze uitspraak getroffen voorlopige voorziening.

BIJLAGE

Paspoortwet
Artikel 9
1. Iedere Nederlander heeft binnen de grenzen bij deze wet bepaald, recht op een nationaal paspoort, geldig voor tien jaren en voor alle landen.
2. […].
Paspoortuitvoeringsregeling Buitenland 2001
Artikel 9
1. Voor het verkrijgen van de nodige zekerheid over het Nederlanderschap van de aanvrager wordt gebruik gemaakt van het door deze overgelegde Nederlandse reisdocument, alsmede van de door de aanvrager bij de aanvraag verstrekte gegevens.
2. Indien de aanvrager niet in staat is een eerder uitgereikt Nederlands reisdocument over te leggen, worden de in de reisdocumentenadministratie opgenomen gegevens behorende bij het eerder aan betrokkene uitgereikte reisdocument, niet zijnde een nooddocument, geraadpleegd.
3. Berusten de in het tweede lid bedoelde gegevens bij een andere autoriteit, dan wordt deze verzocht om kosteloze verstrekking van een afschrift van de gevraagde gegevens uit de reisdocumentenadministratie. In de aanvraag wordt vermeld bij welke autoriteit de gegevens zijn opgevraagd.
4. Indien onzekerheid blijft bestaan over het Nederlanderschap van de aanvrager wordt daarnaar een gericht onderzoek ingesteld. Dit onderzoek omvat zoveel mogelijk verificatie van de nationaliteit met behulp van door de aanvrager over te leggen documenten die zijn afgegeven door een bevoegde autoriteit, waaronder zijn geboorteakte, en eventuele andere bewijsstukken.
Artikel 52
1. Een aanvraag waarbij niet is voldaan aan het bepaalde in de artikelen 9 tot en met 51, wordt niet in behandeling genomen.
2. t/m 6. […]
Wet op het Nederlanderschap en het ingezetenschap 1892
Artikel 1, aanhef onder a,
Nederlanders door geboorte zijn het wettig, gewettigd of door de vader erkend natuurlijk kind, waarvan tijdens de geboorte de vader de staat van Nederlander bezit.
Rijkswet op het Nederlanderschap
(in werking getreden op 1 januari 1985, onder andere gewijzigd door de Rijkswet tot wijziging van de Rijkswet op het Nederlanderschap van 21 december 2000, Stb. 2000, 168)
Artikel 15 (in werking getreden op 1 januari 1985, geldig tot 1 april 2003; Stb. 1984, 628 en Stb. 1984, 655)
Het Nederlanderschap gaat voor een meerderjarige verloren:
[…]
c. wanneer de betrokkene na zijn meerderjarigheid gedurende een ononderbroken periode van 10 jaren woonplaats buiten Nederland, de Nederlandse Antillen of Aruba heeft in het land waarin hij is geboren en waarvan hij eveneens de nationaliteit bezit, anders dan in een dienstverband met Nederland, de Nederlandse Antillen of Aruba dan wel een internationaal orgaan waarin het Koninkrijk is vertegenwoordigd, of als echtgenoot van een persoon in een zodanig dienstverband;
[…].
Artikel 26 (Stb. 1984, 628)
De in artikel 15, onder c, genoemde termijn vangt ten aanzien van Nederlanders die op het tijdstip van inwerkingtreding van deze Rijkswet woonplaats buiten het Koninkrijk hebben, aan op dat tijdstip.
Artikel 15 (in werking getreden op 1 april 2003; Stb. 2000, 618, en Stb. 2003, 118)
1. Het Nederlanderschap gaat voor een meerderjarige verloren:
a. […];
b. […];
c. indien hij tevens een vreemde nationaliteit bezit en tijdens zijn meerderjarigheid gedurende een ononderbroken periode van tien jaar in het bezit van beide nationaliteiten zijn hoofdverblijf heeft buiten Nederland, Aruba, Curaçao en Sint Maarten, en buiten de gebieden waarop het Verdrag betreffende de Europese Unie van toepassing is, anders dan in een dienstverband met Nederland, Aruba, Curaçao of Sint Maarten dan wel met een internationaal orgaan waarin het Koninkrijk is vertegenwoordigd, of als echtgenoot van of als ongehuwde in een duurzame relatie samenlevend met een persoon in een zodanig dienstverband;
d. t/m f. […]
2. […]
3. De periode bedoeld in het eerste lid, onder c, wordt geacht niet te zijn onderbroken indien de betrokkene gedurende een periode korter dan één jaar zijn hoofdverblijf in Nederland, Aruba, Curaçao of Sint Maarten heeft, dan wel in de gebieden waarop het Verdrag betreffende de Europese Unie van toepassing is.
4. De periode, bedoeld in het eerste lid, onder c, wordt gestuit door de verstrekking van een verklaring omtrent het bezit van het Nederlanderschap dan wel van een reisdocument of Nederlandse identiteitskaart in de zin van de Paspoortwet. Vanaf de dag der verstrekking begint een nieuwe periode van tien jaren te lopen.