4.3.Gemiddelde vermogensmix op basis van schijven
Op basis van de macrogegevens uit de voorgaande analyse kan binnen box 3 een betere aansluiting worden verkregen met het gemiddeld door belastingbetalers met een bepaald vermogen behaalde rendement. Daartoe wordt het vermogen van elke belastingplichtige verdeeld over schijven en geldt per schijf een gemiddelde vermogensmix. De vermogensmix is gebaseerd op de feitelijke gegevens uit alle belastingaangiften over het kalenderjaar 2012. De vermogensmix zal voor het eerst drie jaar na inwerkingtreding van het voorstel en vervolgens elke vijf jaar worden geëvalueerd om te beoordelen of deze nog voldoende aansluit bij de realiteit of aanpassing behoeft. Het vermogen van de belastingplichtige wordt verdeeld over maximaal drie schijven, namelijk: € 0 tot € 100.000, € 100.000 tot € 1 miljoen en meer dan € 1 miljoen.
(…).”
11. Bij brief van 20 juni 2019 heeft de Staatssecretaris van Financiën geantwoord op een aantal vragen van de vaste commissie voor Financiën van de Tweede Kamer over de vermogensrendementsheffing. Daarbij is de volgende vraag gesteld en het volgende antwoord gegeven:
“
Vraag 15
Kunt u aangeven hoeveel belastingplichtigen er zijn per schijf in box 3 en hoeveel van deze belastingplichtigen uitsluitend spaargeld hebben?
Antwoord op vraag 15
De onderstaande tabel toont het aantal belastingplichtigen per schijf in box 3, met een uitsplitsing naar belastingplichtigen met alleen spaargeld en overige belastingplichtigen in box 3. Het betreft de aantallen over het belastingjaar 2016, het meest recente belastingjaar waarover de aangiftegegevens vrijwel compleet zijn.
Tabel Box 3 Aantal belastingplichtigen (x 1000) naar vermogenssamenstelling en schijven (belastingjaar 2016)
< € 100.000
€ 100.000-
€ 1 miljoen
> € 1 miljoen
Totaal
Belastingplichtigen met alleen spaargeld (x 1000)
1.15
192
0,6
1.342
Overige belastingplichtigen
1.156
792
42,7
1.99
Totaal
2.306
983
43,3
3.332
”.
12. Artikel 14 EVRM verbiedt niet iedere ongelijke behandeling van gelijke gevallen of gelijke behandeling van ongelijke gevallen, doch alleen die welke als onrechtmatige discriminatie moet worden beschouwd omdat een redelijke en objectieve rechtvaardiging ervoor ontbreekt. Dit betekent dat een ongerechtvaardigd onderscheid zich voordoet indien het onderscheid geen legitiem doel dient of er geen redelijke, proportionele verhouding bestaat tussen de gebruikte middelen en het doel dat daarmee wordt beoogd te bereiken. Bij het beantwoorden van de vragen of de met elkaar vergeleken gevallen als (on)gelijk dienen te worden aangemerkt alsmede of voor de onvoldoende (on)gelijke behandeling van deze gevallen een objectieve en redelijke rechtvaardiging bestaat, komt de wetgever een ruime beoordelingsvrijheid toe. Indien het niet gaat om onderscheid op basis van aangeboren kenmerken van een persoon, zoals geslacht, ras en etnische afkomst, dient het oordeel van de wetgever daarbij te worden geëerbiedigd, tenzij het van redelijke grond ontbloot is. Dit laatste kan niet snel worden aangenomen. Het onderscheid moet van dien aard zijn dat de keuze van de wetgever evident van redelijke grond ontbloot is.
13. De rechtbank stelt vast dat de wetgever met het vernieuwde artikel 5.2, eerste lid, van de Wet inkomstenbelasting 2001 heeft gekozen voor een heffingssystematiek waarbij alle belastingplichtigen worden belast naar een gemiddeld vermogensrendement op basis van een veronderstelde, gemiddelde vermogenssamenstelling. Belastingplichtigen met dezelfde vermogensomvang worden dus verondersteld identiek samengestelde vermogens te hebben waarover zij verondersteld worden identieke rendementen te hebben behaald. De werkelijke samenstelling van het vermogen en het werkelijk behaalde rendement daarop doen dus niet ter zake. Aldus is sprake van een gelijke behandeling van ongelijke gevallen. De vraag die zich aandient is of deze gelijke behandeling steunt op een redelijke en objectieve rechtvaardiging.
14. Uit de wettekst en de hierboven geciteerde wetsgeschiedenis volgt dat de wetgever zich ervan bewust is dat met sparen lagere rendementen worden behaald dan met beleggen. Gelet op de in de wettekst opgenomen gemiddelde rendementen in de rendementsklassen I en II, is de wetgever ermee bekend dat het verschil in 2017 en 2018 aanzienlijk was. Ook is de wetgever, blijkens de in r.o. 11 aangehaalde lijst van vragen en antwoorden, zich ervan bewust dat in 2016 een groep van 40% van de belastingplichtigen met box 3-vermogen uitsluitend over spaartegoeden beschikt. Dat er aanleiding bestaat om aan te nemen dat de verhouding tussen spaarders en beleggers in 2017 en 2018 significant anders was is gesteld noch gebleken.
15. Zoals Hof Den Haag eerder overwoog, laat het voorgaande geen andere conclusie toe dan dat de wetgever bewust de keuze heeft gemaakt om de belastingplichtigen met uitsluitend spaartegoeden te belasten alsof zij hun vermogen ook gedeeltelijk hebben belegd, waardoor deze groep voor (veel) hogere inkomsten wordt belast dan zij feitelijk heeft genoten en dat de wetgever daarmee zijn ruime beoordelingsvrijheid heeft overschreden. Gelet op het aanzienlijke aantal belastingplichtigen dat wordt geconfronteerd met een te hoge belastingdruk kan van dit forfaitaire stelsel niet worden gezegd dat daarmee wordt beoogd de werkelijkheid te benaderen.Evenmin kan de wetgever zijn keuze om een aanzienlijk aantal belastingplichtigen te confronteren met een te hoge belastingdruk rechtvaardigen met de door hem aangevoerde gronden om niet aan te sluiten bij de werkelijke samenstelling van het vermogen, te weten de eenvoud van het stelsel en de mogelijkheid van arbitrage.
16. Gelet op het voorgaande is de rechtbank van oordeel dat de box 3-heffing in de jaren 2017 en 2018 op stelselniveau in strijd is met het discriminatieverbod. Hiervan uitgaande komt de rechtbank niet meer toe aan de vraag of in die jaren sprake is van een schending van artikel 1 EP.
17. De Hoge Raad heeft voor de jaren 2015 en 2016 geoordeeld dat met een schending van artikel 1 EP op stelselniveau een rechtstekort gepaard gaat waarin niet kan worden voorzien zonder op stelselniveau keuzes te maken en dat de rechter ten opzichte van de wetgever terughoudendheid past bij het voorzien in zo’n rechtstekort op stelselniveau.De rechtbank ziet geen aanleiding om ter zake van de schending van artikel 14 EVRM voor de jaren 2017 en 2018 anders te oordelen. Immers, ook voor de onderhavige jaren geldt dat de rechtbank rechtspolitieke keuzes zou moeten maken om de schendingen op te heffen, terwijl dergelijke keuzes zijn voorbehouden aan de wetgever. Daarbij weegt de rechtbank mee dat de Hoge Raad zich nog niet heeft uitgelaten over de vraag of ten aanzien van de vermogensrendementsheffing voor de jaren 2017 en 2018 sprake is van schending op stelselniveau, zodat niet kan worden geconcludeerd dat de wetgever heeft nagelaten om in een rechtstekort te voorzien.
18. Gelet op het voorgaande dienen de beroep ongegrond te worden verklaard.
19. De rechtbank ziet in haar oordeel dat de box 3-heffing in de jaren 2017 en 2018 op stelselniveau in strijd is met het discriminatieverbod aanleiding om verweerder te veroordelen in de door eiser gemaakte proceskosten. De proceskosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht vast op € 1.496 (1 punt voor het indienen van het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde per punt van € 748 en een wegingsfactor 1).