ECLI:NL:RBDHA:2021:13307

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
22 november 2021
Publicatiedatum
3 december 2021
Zaaknummer
SGR 21/2384
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing van aanvraag persoonsgebonden budget op grond van onvoldoende concreet budgetplan en declaratiegedrag

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 22 november 2021 uitspraak gedaan in een geschil tussen eiser, die ondersteuning vraagt op grond van de Wet maatschappelijke ondersteuning 2015 (Wmo 2015), en het college van burgemeester en wethouders van Delft. Eiser had een aanvraag ingediend voor een persoonsgebonden budget (pgb), maar deze aanvraag werd afgewezen omdat het ingediende budgetplan als onvoldoende concreet werd beoordeeld. Eiser had eerder een pgb ontvangen, maar dit was ingetrokken vanwege problemen met het declaratiegedrag. De rechtbank oordeelde dat het college terecht had vastgesteld dat het nieuwe budgetplan niet voldeed aan de eisen van de Wmo 2015, omdat niet was gewaarborgd dat de zorg veilig, doeltreffend en cliëntgericht zou worden verstrekt. Eiser had geen nieuwe feiten of omstandigheden aangevoerd die aanleiding gaven om het eerdere besluit te herzien. De rechtbank verklaarde het beroep van eiser ongegrond en oordeelde dat het college in redelijkheid de aanvraag om ondersteuning in de vorm van een pgb kon afwijzen. De uitspraak benadrukt het belang van een goed onderbouwd budgetplan en de noodzaak voor cliënten om aan te tonen dat zij in staat zijn om het pgb op een verantwoorde manier te besteden.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Bestuursrecht
zaaknummer: SGR 21/2384

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 22 november 2021 in de zaak tussen

[eiser] , uit [woonplaats 2] , eiser

(gemachtigde: mr. R.M. Noorlander),
en

het college van burgemeester en wethouders van Delft, verweerder

(gemachtigde: J.A. Pieter).

Procesverloop

In het besluit van 3 juni 2020 (primair besluit) heeft verweerder eisers aanvraag om een maatwerkvoorziening op grond van de Wet maatschappelijke ondersteuning 2015 (Wmo 2015) in de vorm van een persoonsgebondenbudget (pgb) en eisers verzoek om herziening van het besluit van 9 september 2019 afgewezen.
In het besluit van 10 februari 2021 (bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van eiser tegen het primaire besluit ongegrond verklaard voor zover dat het verzoek om herziening betreft en gegrond verklaard voor zover het de afwijzing van de aanvraag om het pgb betreft. Verweerder heeft de aanvraag onder wijziging van de motivering alsnog afgewezen.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
De rechtbank heeft het beroep op 11 oktober 2021 op zitting behandeld. Eiser heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde en zijn moeder, [moeder] . Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde en [A] .

Overwegingen

1.1.
Eiser heeft als gevolg van een psychiatrische aandoening op vele vlakken van het dagelijks leven ondersteuning nodig. In het besluit van 19 juli 2016, zoals gewijzigd in het besluit van 29 november 2016, heeft verweerder eiser ondersteuning op grond van de Wmo 2015 toegekend in de vorm van een pgb voor de periode van 1 januari 2016 tot en met 31 december 2019. Met dit pgb kocht eiser zorg in bij zijn moeder. Aanvankelijk was eisers zus de budgetbeheerder, maar gedurende de looptijd van de indicatie heeft eisers moeder dit op haar (de moeder) initiatief van de zus overgenomen. Naar aanleiding van een melding van de Sociale Verzekeringsbank over de wijze waarop het pgb wordt gedeclareerd, heeft verweerder onderzoek verricht naar de vraag of het pgb correct wordt besteedt. De resultaten van het onderzoek zijn voor verweerder aanleiding geweest om het besluit van 29 november 2016 in het besluit van 9 september 2019 te herzien, in die zin dat de ondersteuning in de vorm van een pgb per 4 september 2019 wordt beëindigd. Eiser kan wel aanspraak maken op zorg in natura. Verweerder heeft het tegen dit besluit gemaakte bezwaar in de beslissing op bezwaar van 11 december 2019 wegens termijnoverschrijding niet-ontvankelijk verklaard. Daartegen is geen beroep ingesteld, zodat dit besluit in rechte vaststaat.
1.2.
In de brief van 30 maart 2020 heeft eisers moeder zich, namens eiser, opnieuw bij verweerder gemeld voor ondersteuning op grond van de Wmo 2015 in de vorm van een pgb voor eiser en heeft zij verweerder verzocht om herziening van het besluit van 9 september 2019. Naar aanleiding van de melding heeft op 13 mei 2020 een telefoongesprek plaatsgevonden tussen verweerder en eisers moeder. Hierop is het advies van verweerder gevolgd om geen pgb aan te vragen omdat de omstandigheden na het besluit van 9 september 2019 niet zijn gewijzigd. Tegen het advies van verweerder in heeft de moeder van eiser, namens eiser, in de brief van 22 mei 2020 een pgb aangevraagd. Vervolgens heeft verweerder het primaire besluit genomen. Verweerder legt daaraan ten grondslag dat van nieuwe feiten en omstandigheden niet is gebleken.
1.3.
Eiser heeft bezwaar gemaakt tegen het primaire besluit. In bezwaar heeft de adviescommissie voor bezwaarschriften advies uitgebracht. De commissie overweegt dat verweerder het verzoek om herziening van het besluit van 9 september 2019 terecht heeft afgewezen omdat er geen nieuwe feiten en omstandigheden zijn aangevoerd die verweerder aanleiding hadden moeten geven tot nader onderzoek. De aanvraag van 22 mei 2020 is echter ten onrechte beoordeeld op grond van artikel 4:6 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) en verweerder heeft verzuimd een gedegen onderzoek te doen, mede omdat verweerder de moeder van eiser niet heeft verzocht een budgetplan in te leveren. Naar aanleiding van het advies heeft verweerder eiser alsnog in de gelegenheid gesteld om een budgetplan in te dienen. Nadat verweerder het eerste ingeleverde budgetplan van 12 januari 2021 als onvoldoende had beoordeeld, heeft hij eiser in de gelegenheid gesteld het budgetplan aan te passen. Op 29 januari 2021 heeft eiser een aangepast budgetplan ingeleverd.
2. In het bestreden besluit heeft verweerder de afwijzing van het verzoek om herziening onder verwijzing naar het advies van de adviescommissie gehandhaafd. Voor zover het bezwaar betrekking had op de afgewezen aanvraag om een pgb heeft verweerder het bezwaar gegrond verklaard. Verweerder heeft de aanvraag alsnog inhoudelijk beoordeeld en afgewezen. Verweerder overweegt daartoe dat uit het ingeleverde budgetplan en het onderzoek is gebleken dat niet is gewaarborgd dat de zorg die eiser wil inkopen doeltreffend, passend, veilig en cliëntgericht zal worden verstrekt.
Ten aanzien van het verzoek om herziening van het besluit van 9 september 2019
3. Eiser voert aan dat verweerder alsnog een besluit had moeten nemen over het pgb over de periode van 4 september 2019 tot en met 31 december 2019. Eiser was onvoldoende geïnformeerd over hoe hij tegen het besluit kon ageren. Pas toen hij voldoende was geïnformeerd, heeft hij bezwaar gemaakt. Volgens verweerder was dit te laat. Volgens eiser is dit onterecht en verweerder is in het besluit van 9 september 2019 duidelijk en weerlegbaar uitgegaan van onjuiste feiten en omstandigheden.
3.1.
Dit betoog van eiser slaagt niet. In hetgeen eiser naar voren heeft gebracht ziet de rechtbank namelijk geen nieuwe feiten en omstandigheden die voor verweerder aanleiding hadden moeten zijn om het besluit van 9 september 2019 te herzien. De omstandigheid dat eiser onvoldoende zou zijn geïnformeerd over het (tijdig) maken van bezwaar – wat daar verder ook van zij – is niet zo’n omstandigheid. Daarbij komt dat eiser beroep had kunnen instellen tegen de beslissing op bezwaar van 11 december 2019. Dat hij dit niet heeft gedaan, komt voor zijn rekening. De gemachtigde van eiser heeft ter zitting ook verklaard dat van nieuwe feiten en omstandigheden geen sprake is. De rechtbank is verder van oordeel dat wat eiser heeft aangevoerd niet leidt tot het oordeel dat het bestreden besluit evident onredelijk is. Volgens vaste rechtspraak van de Centrale Raad van Beroep (CRvB) [1] is van evidente onredelijkheid slechts sprake in uitzonderlijke gevallen. Het feit dat verweerder een andere afweging had kunnen maken, is daartoe onvoldoende.
Ten aanzien van de afgewezen aanvraag om een pgb
4. Eiser voert aan dat het budgetplan is ingevuld volgens de vragen van verweerder en dat het voldoet aan de eisen die daaraan worden gesteld in de Verordening maatschappelijke ondersteuning Delft en de Beleidsregels maatschappelijke ondersteuning Delft 2019. Verweerder is onvoldoende transparant over de eisen die aan het budgetplan worden gesteld. De motivatie van verweerder klopt niet en is niet op feiten gebaseerd. De rechtbank overweegt als volgt.
4.1.
Ingevolge artikel 2.3.6, eerste lid, van de Wmo 2015 verstrekt het college, indien de cliënt dit wenst, hem een pgb dat de cliënt in staat stelt de diensten, hulpmiddelen, woningaanpassingen en andere maatregelen die tot de maatwerkvoorziening behoren, van derden te betrekken.
Ingevolge artikel 2.3.6, tweede lid, aanhef en onder c, van de Wmo 2015 wordt een pgb verstrekt, indien onder andere is voldaan aan het vereiste dat naar het oordeel van het college is gewaarborgd dat de diensten, hulpmiddelen, woningaanpassingen en andere maatregelen die tot de maatwerkvoorziening behoren, veilig, doeltreffend en cliëntgericht worden verstrekt.
4.2.
Volgens de memorie van toelichting bij artikel 2.3.6 van de Wmo 2015 is zorg in natura het uitgangspunt (Kamerstukken II 2013/14, 33 841, nr. 3, p. 152-153). Indien de belanghebbende verlening van een pgb wenst, worden er eisen gesteld aan kwaliteit van de diensten, hulpmiddelen, woningaanpassingen en andere maatregelen die met het persoonsgebondenbudget worden ingekocht. Voor de maatwerkvoorziening zijn die eisen vastgelegd in de wet en de verordening. De gemeente zal zich ervan vergewissen dat er waarborgen zijn dat de kwaliteit van de ingekochte ondersteuning goed is, hetgeen zowel voor de veiligheid van de cliënt als voor de effectiviteit van de inzet van middelen van groot belang kan zijn.
4.3.
Vast staat dat eiser, na verweerders verzoek daartoe, op 29 januari 2021 een gewijzigd budgetplan heeft ingeleverd nadat het budgetplan van 12 januari 2021 als onvoldoende was beoordeeld.
4.4.
De rechtbank is met verweerder van oordeel dat het (gewijzigde) budgetplan op een aantal punten onvoldoende concreet is. In het budgetplan is weliswaar beschreven wat de te behalen resultaten zijn en aan welke (sub)doelen zal worden gewerkt, maar onduidelijk is gebleven welke activiteiten zullen worden verricht om deze resultaten en doelen te behalen. Zo ontbreekt bijvoorbeeld een omschrijving van welke concrete activiteiten zullen worden verricht tijdens het naar bed gaan en het wekken van eiser om het (sub)doel van een gezond dag- en nachtritme te bereiken. Met de omschrijving dat eiser er op wordt aangesproken als hij zich hier niet aan houdt, is onvoldoende duidelijk hoe dit (sub)doel wordt bereikt. Ook ontbreekt bij een deel van de activiteiten een beschrijving van hoeveel uur per dag aan een bepaalde activiteit zal worden besteed. Beschrijvingen als enkele of meerdere uren of keren per dag zijn onvoldoende concreet. Tot slot komt hetgeen eiser ten behoeve van de dagbesteding in het budgetplan heeft ingevuld niet overeen met de eisen die daaraan worden gesteld in artikel 7.3 van de Beleidsregel Beschermd Wonen, Beschermd thuis (centrum)gemeente Delft 2020.
4.5.
Daarnaast stelt de rechtbank vast dat het eerdere pgb in het besluit van 9 september 2019 onder meer is ingetrokken vanwege de wijze waarop eisers moeder met de besteding van het pgb omgaat. Zo volgt uit het Advies Toezicht Wmo dat de bedragen die worden gedeclareerd zeer uiteen lopen, dat het toegekende pgb over 2019 door het declaratiegedrag niet toereikend is om tot het einde van de indicatieperiode zorg in te kopen, dat niet is aangetoond welke zorg is ingekocht voor de gedeclareerde bedragen en dat niet is aangetoond dat het deel van het budget dat voor dagbesteding is gereserveerd ook daarvoor is aangewend en niet voor iets anders. Eisers moeder heeft niet aannemelijk gemaakt dat en zo ja, hoe zij van plan is haar declaratiegedrag te wijzigen om de genoemde problemen in de toekomst te voorkomen. Hierdoor is een juiste besteding van het pgb naar het oordeel van de rechtbank niet gewaarborgd.
4.6.
Nu een correct ingevuld budgetplan ontbreekt en niet is gebleken dat het declaratiegedrag van eisers moeder zal wijzigen, heeft verweerder zich naar het oordeel van de rechtbank op goede gronden op het standpunt kunnen stellen dat niet is voldaan aan de voorwaarde van artikel 2.3.6, tweede lid, aanhef en onder c, van de Wmo 2015, omdat niet is gewaarborgd dat de ondersteuning veilig, doeltreffend en cliëntgericht wordt verstrekt. Verweerder heeft dan ook in redelijkheid eisers aanvraag om ondersteuning in de vorm van een pgb kunnen afwijzen.
4.7.
Eisers betoog ter zitting, onder verwijzing naar rechtspraak van de CRvB over resultaatgericht indiceren, dat verweerder het probleem van het concretiseren van de ondersteuning bij de pgb-houder legt, terwijl het op de weg van verweerder ligt om kenbaar te maken hoe een indicatie concreet moet worden ingevuld, leidt niet tot een ander oordeel. Daartoe overweegt de rechtbank dat de rechtspraak van de CRvB over resultaatgericht indiceren [2] relevant is voor de vraag of de juistheid, volledigheid en passendheid van de verstrekte maatwerkvoorziening is te controleren en of al dan niet in strijd met het rechtszekerheidsbeginsel wordt gehandeld. In onderhavig geval gaat het niet over deze vraag, maar over de vraag of aan de vereisten van artikel 2.3.6 van de Wmo 2015 is voldaan, zodat deze rechtspraak in dit geval toepassing mist.
5. Het beroep is ongegrond.
6. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. E.M.M. Kettenis-de Bruin, rechter, in aanwezigheid van mr. D.W.A. van Weert, griffier. De uitspraak is uitgesproken in het openbaar op 22 november 2021
griffier
rechter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Bent u het niet eens met deze uitspraak?

Als u het niet eens bent met deze uitspraak, kunt u een brief sturen naar de Centrale Raad van Beroep waarin u uitlegt waarom u het er niet mee eens bent. Dit heet een beroepschrift. U moet dit beroepschrift indienen binnen 6 weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden. U ziet deze datum hierboven.

Voetnoten

1.Zie bijvoorbeeld de uitspraak van de CRvB van 24 april 2019, ECLI:NL:CRVB:2019:1510.
2.Zie bijvoorbeeld de uitspraken van de CRvB van 20 maart 2019, ECLI:NL:CRVB:2019:982 en 26 mei 2021, ECLI:NL:CRVB:2021:1381.