ECLI:NL:CRVB:2019:1510

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
24 april 2019
Publicatiedatum
3 mei 2019
Zaaknummer
17/5972 AWBZ
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing verzoek om herziening van besluit inzake persoonsgebonden budget AWBZ

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 24 april 2019 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Amsterdam. Appellant, vertegenwoordigd door mr. dr. M.F. Vermaat, heeft hoger beroep ingesteld tegen de afwijzing van zijn verzoek om herziening van een besluit van het zorgkantoor, Zilveren Kruis Zorgkantoor N.V., dat zijn persoonsgebonden budget (pgb) voor zorg op grond van de AWBZ had vastgesteld op een lager bedrag dan eerder verleend. Het zorgkantoor had in 2016 een bedrag van € 11.034,73 teruggevorderd van appellant, omdat hij niet tijdig de benodigde administratieve gegevens had overgelegd. Appellant heeft bezwaar gemaakt, maar dit werd niet-ontvankelijk verklaard omdat het bezwaar te laat was ingediend. Vervolgens heeft appellant verzocht om herziening van het besluit, maar dit verzoek werd afgewezen omdat er geen nieuwe feiten of omstandigheden waren die een herziening rechtvaardigden. De rechtbank heeft het beroep van appellant tegen deze afwijzing ongegrond verklaard.

In hoger beroep heeft appellant aangevoerd dat het zorgkantoor het verzoek om herziening ten onrechte heeft afgewezen, nu de volledige verantwoording inmiddels is aangeleverd. De Centrale Raad van Beroep heeft echter geoordeeld dat het zorgkantoor bevoegd was om het verzoek af te wijzen, omdat appellant geen nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden had aangevoerd. De Raad heeft bevestigd dat de afwijzing van het verzoek om terug te komen van het besluit van 20 april 2016 niet evident onredelijk is, en dat de rechtbank terecht heeft geoordeeld dat het bestreden besluit stand kan houden. De Raad heeft de aangevallen uitspraak bevestigd en geen aanleiding gezien voor een veroordeling in de proceskosten.

Uitspraak

17.5972 AWBZ

Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van
4 augustus 2017, 17/1687 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
Zilveren Kruis Zorgkantoor N.V. (zorgkantoor)
Datum uitspraak: 24 april 2019
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. dr. M.F. Vermaat, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het zorgkantoor heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 26 september 2018. Voor appellant zijn verschenen [naam] en mr. dr. Vermaat. Het zorgkantoor heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. M.H.D. Saro.

OVERWEGINGEN

1.1.
Het zorgkantoor heeft aan appellant op grond van de Regeling subsidies AWBZ (Rsa) voor het jaar 2014 een netto persoonsgebonden budget (pgb) verleend van € 21.566,23 voor zorg op grond van het bepaalde bij en krachtens de Algemene Wet Bijzondere Ziektekosten (AWBZ).
1.2.
Bij besluit van 20 april 2016 heeft het zorgkantoor het pgb voor het jaar 2014 vastgesteld op € 10.531,50 en een bedrag van € 11.034,73 van appellant teruggevorderd. De verantwoording over de eerste helft van 2014 is geaccepteerd, de verantwoording over de tweede helft van 2014 is afgekeurd omdat appellant heeft nagelaten de door het zorgkantoor over die periode gevraagde facturen of urenbriefjes van de zorgverlener en bankafschriften met betalingen aan de zorgverlener over te leggen.
1.3.
Bij brief van 13 juni 2016 heeft appellant tegen het besluit van 20 april 2016 bezwaar gemaakt. Daarbij heeft hij alsnog de eerder verzochte administratieve gegevens over de besteding van het pgb over de tweede helft van 2014 overgelegd. Bij besluit van
5 augustus 2016 heeft het zorgkantoor het bezwaar niet-ontvankelijk verklaard, omdat appellant te laat bezwaar heeft gemaakt en de termijnoverschrijding niet verschoonbaar is. Tegen dit besluit heeft appellant geen rechtsmiddelen aangewend.
1.4.
Bij brief van 9 november 2016 heeft appellant het zorgkantoor verzocht om het besluit van 20 april 2016 te herzien. Onder opnieuw overlegging van de in de bezwaarprocedure tegen het besluit van 20 juni 2016 overgelegde administratieve gegevens over de tweede helft van 2014, wordt gesteld dat het pgb volledig is besteed aan AWBZ-zorg.
1.5.
Bij besluit van 18 november 2016, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van
3 februari 2017 (bestreden besluit), heeft het zorgkantoor het verzoek om herziening afgewezen. Daaraan is ten grondslag gelegd dat appellant geen nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden als bedoeld in artikel 4:6 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) heeft aangevoerd. De door appellant overgelegde urenbriefjes en bankafschriften over de maanden juli 2014 tot en met december 2014 had hij al in het kader van de besluitvorming over de vaststelling van het pgb over 2014 kunnen en moeten aanleveren. Het komt voor rekening en risico van appellant dat deze gegevens niet eerder zijn overgelegd.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Daartoe heeft de rechtbank overwogen dat tussen partijen vaststaat dat geen sprake is van nieuwe feiten en omstandigheden als bedoeld in artikel 4:6 van de Awb.
Het zorgkantoor was in beginsel daarom bevoegd om het verzoek van appellant af te wijzen.
De rechtbank is verder van oordeel dat wat appellant heeft aangevoerd niet leidt tot het oordeel dat het bestreden besluit evident onredelijk is.
3.1.
Appellant heeft in hoger beroep aangevoerd dat het bestreden besluit evident onredelijk is. Nu de complete verantwoording aanwezig is dient het zorgkantoor − op zijn minst
globaal − te onderzoeken of er reden is om terug te komen van het eerder genomen vaststellingsbesluit. Onder deze omstandigheden had het zorgkantoor dan ook geen toepassing mogen geven aan artikel 4:6 van de Awb.
3.2.
Het zorgkantoor heeft zich in het verweerschrift op het standpunt gesteld dat het gegeven dat de administratie inmiddels volledig is aangeleverd niet leidt tot de conclusie dat het evident onredelijk is om niet terug te komen op het vaststellingsbesluit.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Uitgangspunt is dat een bestuursorgaan in het algemeen bevoegd is om een herhaalde aanvraag inhoudelijk te behandelen en daarbij het oorspronkelijke besluit in volle omvang te heroverwegen. Het bestuursorgaan kan er ingevolge artikel 4:6, tweede lid, van de Awb ook nog steeds voor kiezen om, als er volgens hem geen nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden zijn, de herhaalde aanvraag af te wijzen onder verwijzing naar zijn eerdere afwijzende besluit. Hetzelfde geldt als een rechtzoekende het bestuursorgaan verzoekt terug te komen van een besluit.
4.2.
Als het bestuursorgaan – overeenkomstige – toepassing geeft aan artikel 4:6, tweede lid, van de Awb, dan toetst de bestuursrechter aan de hand van de aangevoerde beroepsgronden en eventueel door het bestuursorgaan gevoerd beleid, of het bestuursorgaan zich terecht, en zorgvuldig voorbereid en deugdelijk gemotiveerd op het standpunt heeft gesteld dat er geen nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden zijn. Als de bestuursrechter tot het oordeel komt dat het bestuursorgaan zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat er geen nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden zijn, dan kan dat afwijzing van de aanvraag of het verzoek om terug te komen van een besluit in beginsel dragen. De bestuursrechter kan aan de hand van wat de rechtzoekende heeft aangevoerd evenwel tot het oordeel komen dat het besluit op de herhaalde aanvraag of het verzoek om terug te komen van een besluit evident onredelijk is.
4.3.
Het geschil in de voorliggende zaak is beperkt tot de vraag of de afwijzing van het verzoek om terug te komen van het besluit van 20 april 2016 evident onredelijk is. Het besluit van 20 april 2016 rust, voor zover hier van belang, op de overweging dat de gevraagde administratieve stukken niet zijn ingediend. Die stukken waren nodig om te kunnen vaststellen of het pgb over de tweede helft van 2014 is besteed aan AWBZ-zorg.
4.4.1.
De door de wetgever vereiste administratieve bewijsstukken zijn niet overgelegd op het moment dat dat moest. Evenmin zijn deze stukken binnen de bezwaartermijn tegen het besluit van 20 april 2016 overgelegd.
4.4.2.
Zelfs al zou met de overlegging van de stukken de verantwoording van het pgb van betrokkene aan de daaraan gestelde voorwaarden voldoen, dan betekent dat nog niet dat het zorgkantoor ook gehouden zou zijn om van het besluit van 20 april 2016 terug te komen. Vereist is dat in wat de betrokkene heeft aangevoerd, aanleiding kan worden gevonden voor het oordeel dat (het gevolg van) de weigering het onjuist gebleken besluit te herzien, evident onredelijk is. Daarvan zal doorgaans slechts in uitzonderlijke gevallen sprake zijn. Zoals ook de rechtbank heeft geoordeeld, is dat hier niet aan de orde.
4.5.
Uit 4.4.1 en 4.4.2 volgt dat wat appellant heeft aangevoerd niet leidt tot het oordeel dat het bestreden besluit evident onredelijk is. Uit 4.1 tot en met 4.4.2 volgt dat het hoger beroep niet slaagt en dat de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door J. Brand, in tegenwoordigheid van O.V. Vries als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 24 april 2019.
(getekend) J. Brand
De griffier is verhinderd te ondertekenen.
md