ECLI:NL:RBDHA:2021:1300

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
26 januari 2021
Publicatiedatum
18 februari 2021
Zaaknummer
AWB - 19 _ 7900 en 20 _197
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering giftenaftrek voor betaalde (loon)belasting in belastingzaken

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 26 januari 2021 uitspraak gedaan in een belastinggeschil tussen eiseres en de inspecteur van de Belastingdienst. Eiseres had voor de jaren 2014 en 2017 een navorderingsaanslag en een aanslag inkomstenbelasting opgelegd gekregen, waarbij belastingrente in rekening was gebracht. Eiseres had in haar aangiftes een bedrag aan periodieke giften in aftrek gebracht, bestaande uit betaalde (loon)belasting. De inspecteur weigerde echter deze giftenaftrek, wat leidde tot een beroep van eiseres.

De rechtbank oordeelde dat betaalde (loon)belasting geen periodieke gift is die in aftrek kan worden gebracht. De rechtbank stelde vast dat het betalen van belasting een wettelijke verplichting is en geen bevoordeling uit vrijgevigheid. Eiseres had geen nieuwe gronden aangevoerd die de rechtbank zouden kunnen overtuigen om af te wijken van de bestaande jurisprudentie, waarin eerder was geoordeeld dat betaalde belastingen niet als aftrekbare giften kunnen worden beschouwd. De rechtbank verwierp de argumenten van eiseres en verklaarde de beroepen ongegrond.

De uitspraak benadrukt het belang van de wettelijke definitie van giften en de voorwaarden voor aftrekbaarheid. De rechtbank concludeerde dat de inspecteur terecht de giftenaftrek had geweigerd en dat er geen aanleiding was voor een proceskostenveroordeling. De beslissing is openbaar uitgesproken en partijen hebben de mogelijkheid om binnen zes weken hoger beroep in te stellen bij het gerechtshof Den Haag.

Uitspraak

Rechtbank DEN HAAG

Team belastingrecht
zaaknummers: SGR 19/7900 en 20/197

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 26 januari 2021 in de zaken tussen

[eiser] , wonende te [woonplaats] , eiseres

(gemachtigde: P. Dolleman),
en

de inspecteur van de Belastingdienst, verweerder.

Procesverloop

Verweerder heeft aan eiseres voor het jaar 2014 een navorderingsaanslag en voor het jaar 2017 een aanslag inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen (IB/PVV) opgelegd. Bij de navorderingsaanslag en aanslag is bij beschikking belastingrente in rekening gebracht ten bedrage van € 204 (2014) en € 164 (2017).
Verweerder heeft bij uitspraak op bezwaar van 5 november 2019 de navorderingsaanslag gehandhaafd en bij uitspraak op bezwaar van 12 december 2019 de aanslag gehandhaafd.
Eiseres heeft daartegen beroepen ingesteld.
Verweerder heeft verweerschriften ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 15 december 2020.
Namens eiseres is haar gemachtigde verschenen, bijgestaan door [A] . Namens verweerder zijn drs. [B] en drs. [C] verschenen.
De onderhavige zaken zijn tegelijkertijd behandeld met de zaken met de kenmerken SGR 19/7899, SGR 20/195 en SGR 20/62 ten name van [A] .

Overwegingen

Feiten
1. Eiseres was in de onderhavige jaren fiscaal partner van [A] (de fiscaal partner).
2. Eiseres heeft in haar (nieuwe) aangiftes voor de jaren 2014 en 2017 respectievelijk € 22.088 en € 17.915 aan periodieke giften in aftrek gebracht met de omschrijving “Ministerie van Financiën”. De in aftrek gebrachte bedragen bestaan uit (loon)belasting betaald door eiseres en de fiscaal partner. Van de in aftrek gebrachte bedragen is € 11.044 (2014) en € 6.500 (2017) toegerekend aan eiseres.
3. Bij het opleggen van de navorderingsaanslag (2014) en de aanslag (2017) heeft verweerder de giftenaftrek geweigerd.

Geschil4.In geschil is of verweerder de giftenaftrek terecht heeft geweigerd. Specifiek in geschil is of de betaalde (loon)belasting als periodieke gift aftrekbaar is.

5. Eiseres stelt dat de betaalde (loon)belasting als periodieke gift in aanmerking mag worden genomen. Volgens eiseres is belasting geen onverplichte bijdrage en is het aan verweerder om aan te tonen dat niet voldaan is aan de voorwaarden voor periodieke giften. Eiseres stelt dat de jurisprudentie van de afgelopen vijf jaar – waarin telkens is geoordeeld dat betaalde belastingen geen (aftrekbare) giften zijn – onbegrijpelijk en niet te volgen is. Voorts stelt eiseres dat in deze jurisprudentie wetsgeschiedenis is aangehaald die niet (meer) van toepassing is op artikel 6.33, aanhef en onder a, van de Wet IB 2001 (bijvoorbeeld Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden 30 juni 2015, ECLI:NL:GHARL:2015:4788, r.o. 4.9). Verder stelt eiseres dat de uitspraak op bezwaar van 12 december 2019 (2017) ondeugdelijk gemotiveerd is.
6. Verweerder heeft de stellingen van eiseres gemotiveerd weersproken.
Beoordeling van het geschil
7. Aftrekbare giften zijn op grond van artikel 6.32, eerste lid, onderdeel a, van de Wet IB 2001 (tekst van 2010 tot en met 2020) periodieke giften en andere giften.
8. Voordat beoordeeld kan worden of sprake is van een (aftrekbare) periodieke gift, dient eerst te worden beoordeeld of sprake is van een gift. Onder giften wordt ingevolge artikel 6.33, aanhef en onder a, van de Wet IB 2001 verstaan:
“(…) bevoordelingen uit vrijgevigheid en verplichte bijdragen waar geen directe tegenprestatie tegenover staat;”
9. Vast staat dat de in aftrek gebrachte bedragen bestaan uit de (loon)belasting betaald door eiseres en de fiscaal partner. Zoals volgt uit de uitspraken van Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden van 15 mei 2018 (ECLI:NL:GHARL:2018:4410) en Gerechtshof Den Haag van 13 maart 2019 (ECLI:NL:GHDHA:2019:550), berust het standpunt van eiseres, dat de door haar gedane betalingen ter zake van de verschuldigde (loon)belasting aan te merken zijn als giften, op een onjuiste rechtsopvatting. [1] De rechtbank ziet geen aanleiding om van de bestaande jurisprudentie over dit onderwerp af te wijken. Eiseres heeft ook geen andere, nieuwe gronden aangevoerd dan in de (hoger) beroepen waarover reeds uitspraak is gedaan. Dat zij het met die jurisprudentie niet eens is, maakt dat niet anders. Van een bevoordeling uit vrijgevigheid is geen sprake, nu het betalen van belasting geen vrijgevigheid betreft, maar een wettelijke verplichting is. Gelet op de wetgeschiedenis van de voorganger van artikel 6.33 van de Wet IB 2001 (artikel 47 van de Wet op de inkomstenbelasting 1964) is evenmin sprake van verplichte bijdragen. Uit deze wetsgeschiedenis blijkt immers dat de wetgever met de woorden ‘verplichte bijdragen’ niet uit de wet voortvloeiende belastingschulden op het oog had (zie Kamerstukken II 1989/90, 21335, nr. 3, blz. 2-3). De rechtbank is van oordeel dat voornoemde wetsgeschiedenis ook voor de huidige toepassing van artikel 6.33, aanhef en onder a, van de Wet IB 2001 haar geldigheid heeft behouden. Verweerder heeft dan ook terecht de giftenaftrek geweigerd.
10. Met betrekking tot de uitspraak op bezwaar van 12 december 2019 (2017) stelt eiseres dat deze ondeugdelijk gemotiveerd is, omdat verweerder hierin onjuiste informatie heeft opgenomen over de uitspraak van Gerechtshof Den Haag van 13 maart 2019 (ECLI:NL:GHDHA:2019:550). De rechtbank is niet gebleken dit het hoger beroep nog aanhangig was ten tijde van het indienen van het beroepschrift voor 2017 (23 december 2019), noch dat verweerder in de beroepsprocedure horende bij dit hoger beroep in het ongelijk is gesteld. Reeds hierom slaagt het beroep op het motiveringsbeginsel niet.
11. Tegen de in rekening gebrachte belastingrente heeft eiseres geen afzonderlijke gronden aangevoerd. Gesteld noch gebleken is dat de belastingrente naar een onjuist bedrag of in strijd met enige regel van geschreven of ongeschreven recht in rekening is gebracht.
12. Gelet op wat hiervoor is overwogen, moeten de beroepen ongegrond te worden verklaard.
Proceskosten
13. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank verklaart de beroepen ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. A.D. van Riel, rechter, in aanwezigheid van
mr. G.E. Brummel, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op
26 januari 2021.
griffier rechter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na verzending hoger beroep instellen bij het gerechtshof Den Haag (team belastingrecht), Postbus 20302,
2500 EH Den Haag.

Voetnoten

1.Tegen de voornoemde uitspraken is beroep in cassatie ingesteld. Het beroep in cassatie tegen ECLI:NL:GHARL:2018:4410 is niet-ontvankelijk verklaard met toepassing van artikel 80a van de Wet op de rechterlijke organisatie (Hoge Raad 12 oktober 2018, ECLI:NL:HR:2018:1930) en het beroep in cassatie tegen ECLI:NL:GHDHA:2019:550 is ongegrond verklaard (Hoge Raad