ECLI:NL:GHARL:2018:4410

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
15 mei 2018
Publicatiedatum
15 mei 2018
Zaaknummer
17/00870
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake giftenaftrek en belastingheffing

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van belanghebbende tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Nederland, waarin de rechtbank het beroep ongegrond verklaarde. Belanghebbende had voor het jaar 2014 een aanslag in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen ontvangen, waarbij zij aanspraak maakte op een aftrek voor periodieke giften. De Inspecteur van de Belastingdienst had deze aftrek gecorrigeerd tot nihil, omdat de door belanghebbende betaalde heffingen en belastingen niet als giften konden worden aangemerkt. Het Hof oordeelt dat de betalingen van belastingen geen bevoordelingen uit vrijgevigheid zijn, aangezien de betalingsverplichting voortvloeit uit de wet. De wetgever heeft met de term 'verplichte bijdragen' niet het oog gehad op belastingschulden. Het Hof concludeert dat de door belanghebbende betaalde belastingen niet voldoen aan de vereisten voor aftrek als periodieke giften. Ook het beroep op het gelijkheidsbeginsel wordt verworpen, omdat de gevallen niet gelijk zijn en belanghebbende niet aan haar stelplicht heeft voldaan. Het hoger beroep wordt ongegrond verklaard, en er wordt geen griffierecht of proceskostenvergoeding toegewezen.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM - LEEUWARDEN

locatie Leeuwarden
nummer 17/00870
uitspraakdatum:
15 mei 2018
Uitspraak van de eerste meervoudige belastingkamer
op het hoger beroep van
[X]te
[Z](hierna: belanghebbende)
tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Nederland van 27 juli 2017, nummer LEE 16/3514, in het geding tussen belanghebbende en
de
inspecteurvan de
Belastingdienst/Kantoor Arnhem(hierna: de Inspecteur)

1.Ontstaan en loop van het geding

1.1.
Aan belanghebbende is voor het jaar 2014 een aanslag in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen (IB/PVV) opgelegd. Bij beschikking is belastingrente berekend.
1.2.
De Inspecteur heeft bij uitspraak op bezwaar het bezwaar ongegrond verklaard.
1.3.
Belanghebbende is tegen die uitspraak in beroep gekomen bij de rechtbank Noord-Nederland (hierna: de Rechtbank). De Rechtbank heeft het beroep ongegrond verklaard.
1.4.
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van de Rechtbank hoger beroep ingesteld.
1.5.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 17 april 2018. Van de zitting is een proces-verbaal opgemaakt, dat aan deze uitspraak is gehecht.

2.Vaststaande feiten

2.1.
Belanghebbende is geboren [in] 1965.
2.2.
Belanghebbende heeft voor het jaar 2014 aangifte in de IB/PVV gedaan naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 15.968. In haar aangifte heeft zij aanspraak gemaakt op een aftrek voor periodieke giften ten bedrage van € 5.347.
2.3.
Naar aanleiding van een informatieverzoek van de Inspecteur van 5 februari 2016 heeft belanghebbende bij brief van 11 februari 2016 bescheiden aangeleverd, waaruit blijkt dat evenvermelde aftrek bestaat uit:
- Rioolheffing en afvalstoffenheffing 2014 gemeente Meppel
€ 394
- Waterschapsbelasting 2014 Reest en Wierden
€ 290
- Loonheffing 2014 dienstbetrekking bij [A] b.v.
€ 1.447
- Loonheffing 2014 WW-uitkering
€ 3.216
2.4.
De Inspecteur heeft bij het opleggen van de definitieve aanslag in de IB/PVV voor het jaar 2014 de giftenaftrek gecorrigeerd tot nihil.

3.Geschil

3.1.
In geschil is of belanghebbende in aanmerking komt voor de giftenaftrek, welke vraag door belanghebbende bevestigend en door de Inspecteur ontkennend wordt beantwoord.
3.2.
Belanghebbende stelt zich op het standpunt dat de door haar betaalde heffingen en belastingen dienen te worden aangemerkt als periodieke giften. Er is immers sprake van verplichte bijdragen waar geen directe tegenprestatie tegenover staat, zoals omschreven in artikel 6.33, aanhef en onderdeel a, van de Wet IB 2001. Voorts stelt zij dat door de Inspecteur het gelijkheidsbeginsel als beginsel van behoorlijk bestuur is geschonden, aangezien in een meerderheid van de met dat van haar te vergelijken gevallen de aftrek wordt toegestaan; zij verwijst hiervoor naar de aftrek van partijbijdragen door leden van de SP.
3.3.
De Inspecteur heeft de standpunten van belanghebbende gemotiveerd bestreden. Hij stelt dat de betaling van belastingschulden niet gelijkgesteld kan worden met een verplichte bijdrage die de wetgever op het oog had bij het maken van de wettekst en voorts dat van periodiciteit geen sprake is en ook de voor aftrek van periodieke giften vereiste notariële of onderhandse akte ontbreekt. Ten aanzien van het beroep op het gelijkheidsbeginsel stelt hij dat de vergeleken gevallen niet gelijk zijn aan dat van belanghebbende en dat belanghebbende niet aan haar stelplicht heeft voldaan betreffende de fiscale behandeling van personen aan wie volgens haar de aftrek wel is verleend.

4.Beoordeling van het geschil

4.1.
In artikel 6.33, eerste lid, aanhef en onderdeel a, van de Wet IB 2001 is bepaald dat onder giften wordt verstaan: bevoordelingen uit vrijgevigheid en verplichte bijdragen waar geen directe tegenprestatie tegenover staat. Nu belastingen geen onverplichte bevoordeling vormen, aangezien de betalingsverplichting daartoe uit de wet voortvloeit, vormt betaalde belasting geen bevoordeling uit vrijgevigheid.
4.2.
In de wetsgeschiedenis met betrekking tot de voorganger van artikel 6.33 - artikel 47 van de Wet op de inkomstenbelasting 1964 - is hieromtrent opgemerkt (Kamerstukken II, 1998-1999, 26727, nr. 3, blz. 266, maar het citaat komt uit Kamerstukken II, 1989-1990, 21335, nr. 3, blz. 2-3):
„Thans is in het vierde lid van artikel 47 van de Wet op de inkomstenbelasting 1964 bepaald dat kerkelijke belastingen als giften zijn aan te merken. Kerkelijke belastingen zijn in zeker opzicht te beschouwen als verplichte bijdragen, welke, zonder uitdrukkelijke bepaling, niet voor aftrek als gift in aanmerking zouden kunnen komen. Het eerste deel van artikel 47, vierde lid, bepaalt immers dat als giften uitsluitend worden aangemerkt bevoordelingen uit vrijgevigheid en niet-verplichte bijdragen.
Bij verplichte bijdragen moet behalve aan kerkelijke belastingen worden gedacht aan bijdragen aan levensbeschouwelijke instellingen en aan contributies. Bij resolutie van 24 juli 1953, nr. 4, heeft mijn toenmalige ambtsvoorganger goedgekeurd dat contributies welke ten aanzien van de contribuant praktisch op een lijn zijn te stellen met donaties, doch welke in verband met hun vaste, in zekere zin verplichte karakter voor de desbetreffende instellingen de voorkeur verdienen boven losse giften, met niet verplichte bijdragen worden gelijkgesteld.
Als voorbeelden zijn genoemd het Nederlandse Rode Kruis en de Vrije Universiteit. Een en ander geldt slechts voor zover de contribuant geen op geld waardeerbare aanspraken aan zijn contributie kan ontlenen. Deze goedkeuring onderschrijf ik gaarne. Ik acht het evenwel juist deze voor de toekomst in artikel 47 zelf vast te leggen.
Door het in het vierde lid van artikel 47 opnemen van de term verplichte bijdragen wordt de eerder geconstateerde spanning met de Grondwet opgeheven. De vraag rijst vervolgens of kerkelijke belastingen nog afzonderlijk genoemd moeten worden indien voor in zekere mate verplichte bijdragen in het algemeen een bepaling wordt opgenomen. Gebleken is dat bij een groot aantal kerken en kerkelijke gemeenten, te zamen het overgrote deel van de gelovigen in Nederland omvattend, kerkelijke belastingen als zodanig niet of niet meer bestaan. Men betaalt een min of meer vrijwillige bijdrage ter grootte van een bepaald percentage van het bruto of het belastbare inkomen, dan wel van het inkomen na aftrek van inkomstenbelasting. Deze bijdragen zijn - civielrechtelijk– niet in rechte vorderbaar. Men ziet de betaling van kerkelijke belastingen veeleer als een morele verplichting. Een en ander neemt overigens niet weg dat bij enkele kerkelijke gemeenten het begrip kerkelijke belasting nog wel wordt gehanteerd. Het mede met het oog op het opheffen van de spanning met de Grondwet in de wet opnemen van een algemene bepaling omtrent verplichte bijdragen, gevoegd bij de tendens in de praktijk tot afschaffing van kerkelijke belastingen als zodanig, hebben mij doen besluiten voor te stellen het begrip kerkelijke belastingen niet meer in deze bewoordingen in artikel 47 te handhaven. Ik stel thans voor in het vierde lid van artikel 47 de zinsnede «al dan niet verplichte bijdragen» op te nemen. Hieronder vallen dan ook de nog bestaande kerkelijke belastingen, evenals andere min of meer verplichte bijdragen aan kerken en aan instellingen op levensbeschouwelijke grondslag.”
4.3.
Gelet op de zojuist vermelde wetsgeschiedenis heeft de wetgever met de term „verplichte bijdragen” naar het oordeel van het Hof niet het oog gehad op uit de wet voortvloeiende belastingschulden. Mitsdien is van een gift die op de voet van artikel 6.33 van de Wet IB 2001 in aftrek kan worden gebracht te dezen geen sprake. Dit geldt zowel voor de betalingen van belastingen aan de Staat der Nederlanden als voor die van rioolheffing en afvalstoffenheffing aan de gemeente Meppel en van waterschapsbelasting aan het Waterschap Reest en Wierden.
4.4.
Aan de beoordeling van de vraag of voor het in aanmerking nemen van de door belanghebbende betaalde belastingschulden als periodieke giften is voldaan aan de vereisten van artikel 6.38, eerste lid, van de Wet IB 2001 - te weten dat zij berusten op een bij notariële of onderhandse akte van schenking aangegane verplichting om de uitkeringen of verstrekkingen gedurende vijf of meer jaren ten minste jaarlijks uit te keren - komt het Hof, nu de betalingen niet als gift kunnen worden aangemerkt, niet toe.
4.5.
De bijdragen aan een politieke partij zijn niet gelijk te stellen aan belastingbetalingen, die uit een wettelijke verplichting voortvloeien. Van die bijdragen kan niet worden gezegd dat de wetgever daar niet mede het oog op heeft gehad met de term „verplichte bijdragen”. Nu die bijdragen, anders dan belastingbetalingen, in beginsel tot de aftrekbare giften behoren, is geen sprake van zowel feitelijk als in juridisch opzicht gelijke gevallen. Belanghebbendes beroep op het gelijkheidsbeginsel strandt daarop.
4.6.
Ook overigens kan het beroep op het gelijkheidsbeginsel niet slagen. Belanghebbende heeft haar stelling dat in de aftrekbare bijdrage aan hun politieke partij door volksvertegenwoordigers een bedrag aan loonbelasting is begrepen niet aannemelijk gemaakt. Op schadeloosstelling van een Kamerlid wordt slechts loonbelasting ingehouden indien deze daarvoor opteert. Ook in die gevallen vloeit het aan belasting ingehouden bedrag niet in de partijkas, doch wordt deze afgedragen aan de ontvanger van de Belastingdienst. Met betrekking tot de meerderheidsregel heeft belanghebbende geen gegevens verstrekt waaruit valt af te leiden dat ten aanzien van andere belastingplichtigen in strijd met de wet giftenaftrek is verleend. Zij heeft dienaangaande derhalve niet aan haar stelplicht voldaan.
4.7.
Het hoger beroep wordt geacht mede betrekking te hebben op de belastingrente. Belanghebbende heeft hiertegen geen zelfstandige grieven aangevoerd. Het hoger beroep is ook in zoverre ongegrond.
SlotsomOp grond van het vorenstaande is het hoger beroep ongegrond.

5.Griffierecht en proceskosten

Het Hof ziet geen aanleiding voor vergoeding van het griffierecht of een veroordeling in de proceskosten.

6.Beslissing

Het Hof bevestigt de uitspraak van de Rechtbank.
Deze uitspraak is gedaan door mr. J.W. baron van Knobelsdorff, voorzitter, mr. P. van der Wal en mr. G.B.A. Brummer, in tegenwoordigheid van mr. K. de Jong-Braaksma als griffier.
De beslissing is op
15 mei 2018in het openbaar uitgesproken.
De griffier, De voorzitter,
(K. de Jong-Braaksma) (J.W. van Knobelsdorff)
Afschriften zijn aangetekend per post verzonden op 16 mei 2018
Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bij
de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer),
Postbus 20303,
2500 EH DEN HAAG.
Daarbij moet het volgende in acht worden genomen:
1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd;
2 - het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. de dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
d. de gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad. In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.