ECLI:NL:RBDHA:2021:12746

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
26 oktober 2021
Publicatiedatum
19 november 2021
Zaaknummer
NL21.15581
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Asielaanvraag van alleenstaande moeder met minderjarige kinderen en de toepassing van het interstatelijk vertrouwensbeginsel in het Dublin-systeem

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 26 oktober 2021 uitspraak gedaan in een asielprocedure waarbij een alleenstaande moeder met haar minderjarige kinderen betrokken was. De eiseres, van Somalische nationaliteit, had een aanvraag ingediend voor een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd, maar deze aanvraag werd door de Staatssecretaris van Justitie en Veiligheid niet in behandeling genomen. Dit gebeurde op basis van artikel 30, eerste lid, van de Vreemdelingenwet 2000, omdat Italië als verantwoordelijk land was vastgesteld op grond van de Dublinverordening. De eiseres voerde aan dat de omstandigheden in Italië onacceptabel waren en dat zij en haar kinderen een reëel risico liepen op schending van hun mensenrechten bij terugkeer.

De rechtbank heeft de zaak behandeld op 21 oktober 2021, waarbij de eiseres en haar gemachtigde niet verschenen, terwijl de verweerder zich liet vertegenwoordigen. De rechtbank oordeelde dat de Staatssecretaris zich terecht op het interstatelijk vertrouwensbeginsel kon baseren, wat inhoudt dat men ervan uitgaat dat andere EU-lidstaten hun internationale verplichtingen nakomen. De rechtbank concludeerde dat de eiseres niet voldoende bewijs had geleverd dat Italië niet aan zijn verplichtingen zou voldoen. De rechtbank verwees naar eerdere uitspraken van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State en het Europese Hof voor de Rechten van de Mens, die bevestigden dat de situatie in Italië voor terugkerende asielzoekers geen reëel risico op schending van artikel 3 van het EVRM met zich meebracht.

Uiteindelijk verklaarde de rechtbank het beroep van de eiseres ongegrond en gaf aan dat er geen aanleiding was voor een proceskostenveroordeling. De uitspraak werd gedaan door mr. I. Bouter, met mr. I.R. Becker-Moerenhout als griffier. Tegen deze uitspraak kan binnen een week hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Zittingsplaats Rotterdam
Bestuursrecht
zaaknummer: NL21.15581

uitspraak van de enkelvoudige kamer in de zaak tussen

[eiseres] , eiseres

V-nummer: [V-nummer 1]
mede namens haar minderjarige kinderen:
L. [naam minderjarige 1] ,geboren op [geboortedatum minderjarige 1] 2014
V-nummer: [V-nummer 2] en
A. [naam minderjarige 2] ,geboren op [geboortedatum minderjarige 2] 2017
V-nummer: [V-nummer 3]
(gemachtigde: mr. J.W.F. Noot)
en

de Staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, verweerder

(gemachtigde: mr. M.P. de Boo)

Procesverloop

Bij besluit van 1 oktober 2021 (het bestreden besluit) heeft verweerder de aanvraag van eiseres tot het verlenen van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd (asielaanvraag) niet in behandeling genomen op grond van artikel 30, eerste lid, van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw).
Eiseres heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
De rechtbank heeft het beroep, tezamen met het verzoek om voorlopige voorziening (NL21.15582), op 21 oktober 2021 op zitting behandeld. Eiseres en haar gemachtigde zijn met voorafgaande kennisgeving niet verschenen. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

Overwegingen

1. Eiseres is geboren op [geboortedatum] en heeft de Somalische nationaliteit.
2. Verweerder heeft het bestreden besluit gebaseerd op artikel 30, eerste lid, van de Vw. Daarin is bepaald dat een asielaanvraag niet in behandeling wordt genomen indien op grond van de Verordening (EU) 604/2013 (Dublinverordening) is vastgesteld dat een andere lidstaat verantwoordelijk is voor de behandeling van de aanvraag. Uit de foto van het paspoort van eiseres en die van haar minderjarige kinderen en uit onderzoek in EU-Vis is gebleken dat de autoriteiten van Italië aan hen op 24 februari 2021 een Schengenvisum hebben verleend, dat geldig is van 28 februari 2021 tot en met 14 maart 2021. Verweerder heeft daarom op 21 juli 2021 bij de Italiaanse autoriteiten een verzoek om overname op grond van artikel 12, lid twee, van de Dublinverordening gedaan. Nu de Italiaanse autoriteiten niet tijdig op het verzoek hebben gereageerd, staat sinds 22 september 2021 de verantwoordelijkheid van Italië vast.
3. Eiseres voert aan dat verweerder ten onrechte uitgaat van het interstatelijk vertrouwensbeginsel. De omstandigheden in de opvang in Italië zijn enkel op papier verbeterd. Eiseres is als alleenstaande moeder met kinderen bijzonder kwetsbaar. Er is een groot risico dat zij met haar kinderen op straat zal belanden, wat in strijd is met artikel 3 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM) en artikel 4 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie. Eiseres verwijst naar de landenrapporten die zij bij haar zienswijze heeft overgelegd en die zij als herhaald en ingelast beschouwt. Daarnaast beroept eiseres zich op de uitspraak van deze rechtbank, zittingsplaats Zwolle, van 26 mei 2021, ECLI:NL:RBOV:2021:2146. Verweerder heeft ten onrechte geen individuele garanties gevraagd of toepassing gegeven aan artikel 17 van de Dublinverordening, aldus eiseres.
4.1.
Naar het oordeel van de rechtbank mag verweerder er, gelet op het interstatelijk vertrouwensbeginsel, in het algemeen vanuit gaan dat Italië zijn internationale verplichtingen nakomt. Het is daarom aan eiseres om aannemelijk te maken dat Italië niet aan zijn verplichtingen voldoet. Hierin is eiseres naar het oordeel van de rechtbank niet geslaagd. Bij uitspraak van 19 december 2018 (ECLI:NL:RVS:2018:4131) heeft de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (Afdeling) geoordeeld dat, hoewel de algemene situatie en leefomstandigheden van asielzoekers in Italië bepaalde tekortkomingen kennen, verweerder zich terecht op het standpunt stelt dat ten aanzien van Italië nog altijd van het interstatelijk vertrouwensbeginsel kan worden uitgegaan. Van het bestaan van structurele, aan het systeem gerelateerde tekortkomingen in de asielprocedure en de opvangvoorzieningen in Italië is niet gebleken. Dit oordeel heeft de Afdeling in haar uitspraken van 8 april 2020 (ECLI:NL:RVS:2020:986) en 15 oktober 2020 (ECLI:NL:RVS:2020:2449), en meer recent van 25 februari 2021(ECLI:NL:RVS:2021:464) en 19 april 2021 (ECLI:NL:RVS:2021:881), herhaald. Bij deze uitspraken heeft de Afdeling verschillende bronnen, zoals het in januari 2020 verschenen rapport ‘Reception conditions in Italy’ van SFH/OSAR en het AIDA-rapport van mei 2020, betrokken. In de uitspraak van de Afdeling van 19 april 2021 is overwogen dat het AIDA-rapport geen wezenlijk ander beeld van de situatie in Italië toont dan volgt uit de landeninformatie die al bij de uitspraak van de Afdeling van 8 april 2020 is betrokken. Daarnaast is de informatie van Vluchtelingenwerk Nederland – over de situatie dat Dublin-terugkeerders in Italië een formele aanvraag moeten indienen voordat zij toegang krijgen tot opvang – in het AIDA-rapport opgenomen. Gelet hierop is die informatie van Vluchtelingenwerk Nederland al betrokken in de genoemde uitspraken van de Afdeling. Uit die informatie blijkt overigens ook dat met de nieuwe wetgeving het Salvini-decreet wordt teruggedraaid, wat juist als verbetering van de opvangvoorzieningen voor asielzoekers kan worden gezien.
4.2.
Verweerder wijst ter onderbouwing van zijn standpunt dat ten aanzien van Italië nog steeds van het interstatelijk vertrouwensbeginsel mag worden uitgegaan, zowel met betrekking tot kwetsbare als niet kwetsbare Dublin-claimanten, terecht op de arresten van het Europese Hof voor de Rechten van de Mens (EHRM) van 23 maart 2021, (M.T. tegen Nederland, ECLI:CE:ECHR:2021:0323DEC004659519) en van 27 mei 2021 (A.B. e.a. tegen Finland,) ECLI:CE:ECHR:2021:0420DEC004110019). In deze uitspraken is overwogen dat de situatie in Italië voor terugkerende asielzoekers geen reëel risico oplevert van schending van artikel 3 van het EVRM. In het arrest van 23 maart 2021 oordeelt het EHRM dat gelet op de aanzienlijke verbeteringen in het opvangsysteem voor asielzoekers in Italië sinds oktober 2020, zowel voor wat betreft de toegang als voor de geboden voorzieningen, een overdracht aan Italië voor de verzoekster in die zaak (een alleenstaande moeder met minderjarige kinderen) geen reëel en voorzienbaar risico op een met een artikel 3 van het EVRM strijdige behandeling met zich brengt.
4.3.
De informatie uit het rapport van AIDA van 3 juni 2021 en het rapport van SFH/OSAR van 10 juni 2021 geven onvoldoende reden voor een ander oordeel dan dat van het EHRM in zijn arresten. In het AIDA-rapport staat geen wezenlijk nieuwe relevante informatie ten opzichte van het eerdere rapport van 27 mei 2020, terwijl het EHRM de informatie uit dit laatstgenoemde rapport uitdrukkelijk heeft meegewogen in het arrest van 23 maart 2021. Het rapport van SFH/OSAR raadt op pagina 16 overdracht aan Italië in het algemeen en voor kwetsbare mensen in het bijzonder af. De vraag is of deze aanbeveling afbreuk doet aan de recente oordelen van het EHRM. Op pagina 7 van dit rapport staat namelijk ook dat de capaciteit van het opvangsysteem ‘SAI’ (voorheen ‘SPRAR’ of ‘SIPROIMI’) weliswaar onvoldoende is, maar ook dat voorrang wordt gegeven aan kwetsbare mensen. En op dezelfde pagina staat dat de opvangcapaciteit voor kwetsbaren onvoldoende is, maar SFH/OSAR verwijst voor meer informatie naar haar eigen rapport van januari 2020 en dat rapport is uitdrukkelijk door het EHRM meegenomen in het arrest van 27 mei 2021. Verder is voor de rechtbank onduidelijk waar SFH/OSAR haar conclusie op baseert dat ook ten tijde van het schrijven van haar rapport in juni 2021 in de praktijk onvoldoende capaciteit voor kwetsbare mensen in opvangsysteem SAI bestaat. Dat wordt namelijk uit het rapport zelf niet duidelijk. In zoverre doet het rapport dus geen afbreuk aan de arresten van het EHRM.
4.4.
De verwijzing naar de uitspraak van deze rechtbank, zittingsplaats Zwolle, van
26 mei 2020 kan eiseres ook niet baten. Uit deze uitspraak volgt dat er volgens de ELENA-coördinator in Italië een risico bestaat dat Dublin-claimanten bij terugkeer tijdelijk geen opvang zullen krijgen of dat ze tijdelijk in een CAS-centrum opgevangen worden. Deze informatie blijkt ook uit eerder door het EHRM en door de Afdeling beoordeelde informatie, zoals het AIDA-rapport, en is door deze instanties niet aangemerkt als een structureel gebrek. Hieruit blijkt dan ook niet dat eiseres zonder meer geen opvang zal krijgen bij haar terugkeer naar Italië. Verweerder heeft verder terecht gewezen op onder meer de andersluidende uitspraak van de meervoudige kamer van deze rechtbank, zittingsplaats Zwolle, van 14 oktober 2021, ECLI:NL:RBDHA:2021:11228.
4.5.
Verder kan de door eiseres aangehaalde informatie van Vluchtelingenwerk Nederland, waarin melding wordt gemaakt dat op voorhand voor Dublin-terugkeerders geen plaatsen in de opvang gereserveerd worden, ook niet leiden tot het oordeel dat verweerder niet van het interstatelijk vertrouwensbeginsel ten aanzien van Italië mag uitgaan. Gelet op het fictieve claimakkoord mag verweerder ervan uitgaan dat Italië het asielverzoek van eiseres in behandeling zal nemen en zal voldoen aan de daarbij behorende verplichtingen uit hoofde van de Opvangrichtlijn, de Kwalificatierichtlijn en de Procedurerichtlijn. Daarnaast rust op verweerder geen verplichting om individuele garanties op te vragen aan Italië over de opvang. Dit volgt uit de uitspraak van de Afdeling van 9 december 2016 (ECLI:NL:RVS:2016:3291) en meer recent uit het arrest van het EHRM van 27 mei 2021 (A.B. e.a. tegen Finland, nr. 41100/19). Als eiseres van mening is dat Italië zich niet aan zijn internationale verplichtingen houdt, ligt het op haar weg om daarover in Italië te klagen bij de (hogere) autoriteiten of de daartoe geëigende instanties. De rechtbank verwijst hierbij naar het arrest K.R.S. tegen het Verenigd Koninkrijk van het EHRM van 2 december 2008 (ECLI:CE:ECHR:2008:1202DEC003273308). Met de aangehaalde rapporten heeft eiseres niet aannemelijk gemaakt dat in haar concrete situatie die mogelijkheid voor haar niet bestaat of dat de Italiaanse autoriteiten een door haar ingediende klacht niet serieus zullen nemen.
4.6.
Verweerder heeft naar het oordeel van de rechtbank in de omstandigheden van eiseres geen aanleiding hoeven zien om toepassing te geven aan artikel 17, eerste lid, van de Dublinverordening door de asielaanvraag in behandeling te nemen. Wat eiseres heeft aangevoerd vormt niet zo bijzondere, individuele omstandigheden dat verweerder een uitzondering had moeten maken. De rechtbank volgt verweerder dan ook dat deze omstandigheden niet zodanig zijn dat overdracht van een onevenredige hardheid zou getuigen.
5. Het beroep is ongegrond.
6. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. I. Bouter, rechter, in aanwezigheid van
mr. I.R. Becker-Moerenhout, griffier.
Deze uitspraak is gedaan en bekendgemaakt op:
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State binnen één week na de dag van bekendmaking.