ECLI:NL:RBDHA:2021:12538

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
3 november 2021
Publicatiedatum
16 november 2021
Zaaknummer
20/7683
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Herziening en terugvordering van bijstand na erfenis met betrekking tot de Participatiewet

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 3 november 2021 uitspraak gedaan in een geschil tussen eiseres en het college van burgemeester en wethouders van Den Haag over de herziening en terugvordering van bijstandsuitkeringen. Eiseres ontving sinds 11 december 2002 bijstand, maar na het overlijden van haar moeder op 6 november 2017, heeft verweerder haar recht op bijstand over de periode van 6 november 2017 tot en met 12 februari 2020 herzien en een bedrag van € 26.282,91 teruggevorderd. Eiseres was van mening dat zij pas aanspraak had op de erfenis vanaf de datum van uitbetaling op 9 juni 2020, omdat de hypothecaire lening tot 2033 niet-opeisbaar was. De rechtbank oordeelde echter dat de aanspraak op het erfdeel ontstaat op het moment van overlijden van de erflater, en dat verweerder bevoegd was om de bijstand vanaf die datum terug te vorderen. De rechtbank verklaarde het beroep van eiseres gegrond, vernietigde het bestreden besluit voor zover het de herziening van het recht op bijstand betreft, maar liet de terugvordering van het bedrag van € 26.282,91 in stand. Eiseres kreeg een proceskostenvergoeding van € 748,- toegewezen.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Bestuursrecht
zaaknummer: SGR 20/7683

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 3 november 2021 in de zaak tussen

[eiseres] , uit [woonplaats] , eiseres

(gemachtigde: mr. M.P. de Witte),
en

het college van burgemeester en wethouders van Den Haag, verweerder

(gemachtigde: mr. E.H. Buizert).

Procesverloop

In het besluit van 6 augustus 2020 (primair besluit) heeft verweerder het recht van eiseres op bijstand op grond van de Participatiewet (Pw) over de periode van 6 november 2017 tot en met 12 februari 2020 herzien en van haar een bedrag van € 26.282,91 teruggevorderd.
In het besluit van 24 november 2020 (bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van eiseres tegen het primaire besluit ongegrond verklaard.
Eiseres heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Met toestemming van partijen heeft er geen onderzoek ter zitting plaatsgevonden. Het onderzoek is gesloten.

Overwegingen

1.1
Eiseres ontvangt sinds 11 december 2002 bijstand, meest recent op grond van de Pw. Zij ontving de kostendelersnorm, omdat zij bij haar moeder inwoonde. Na het overlijden van haar moeder op 6 november 2017, is eiseres verhuisd. Naar aanleiding van die verhuizing heeft verweerder een administratief onderzoek ingesteld. In de op basis daarvan opgemaakte rapportage van 8 juni 2018 wordt vermeld dat eiseres heeft nagelaten het overlijden van haar moeder te melden aan verweerder. Uit de door eiseres overgelegde bescheiden blijkt dat zij voor een derde deel is gerechtigd tot de nalatenschap van haar moeder. Deze bestaat uit een tot 2033 niet-opeisbare hypothecaire vordering ter grootte van € 100.000,-.
1.2
Naar aanleiding van deze informatie en in afwachting van de definitieve boedelverdeling wordt de bijstandsuitkering van eiseres met terugwerkende kracht tot 7 november 2017 omgezet in een uitkering voor een alleenstaande. Op 9 juni 2020 wordt het volledige aandeel in de erfenis van eiseres ter grootte van € 32.222,91 aan haar overgemaakt. Voor verweerder is dit aanleiding om in het primaire besluit het recht op bijstand over de periode van 6 november 2017 tot en met 12 februari 2020 te herzien en van eiseres een bedrag van € 26.282,91 terug te vorderen.
2. Dit besluit heeft verweerder na heroverweging in bezwaar gehandhaafd. Verweerder stelt zich in het bestreden besluit op het standpunt dat de aanspraak van eiseres op haar erfdeel is ontstaan op het moment van overlijden van haar moeder (6 november 2017). Dat zij pas op 9 juli 2020 feitelijk daarover kon beschikken maakt dit niet anders. Verweerder was op grond van artikel 58, tweede lid, onder f., van de Pw bevoegd om van eiseres een bedrag van € 26.282,91 terug te vorderen. Het aan eiseres uitbetaalde bedrag ging het vrij te laten vermogen te boven en was toe te rekenen aan een tijdvak waarin zij bijstand ontving.
3. Eiseres is van mening dat zij pas vanaf 9 juni 2020 aanspraak had op de uitstaande hypothecaire geldlening. Omdat deze lening tot 2033 niet-opeisbaar was, is er niet eerder dan de datum van uitbetaling een aanspraak op deze geldlening ontstaan. Eiseres kon er immers niet eerder over beschikken. Volgens eiseres ging het in haar geval niet om de afwikkeling van een nalatenschap, maar om die van een hypothecaire lening waarvan de einddatum vaststond. Zolang die lening niet opeisbaar was, kon zij er geen aanspraak op maken. Dat betekent volgens eiseres dat haar vermogen pas op 9 juni 2020 het vrij te laten vermogen overstijgt en dat het recht op bijstand per die datum had moeten worden ingetrokken totdat zij op haar vermogen had ingeteerd. Eiseres realiseert zich dat dit niet leidt tot een ander resultaat dan het bestreden besluit, maar met dit verschil dat zij gedurende de interingsperiode kan beschikken over een inkomen van 1,5 x de bijstandsnorm.
De rechtbank oordeelt als volgt.4.1 Gelet op artikel 58, tweede lid, aanhef en onder f, ten eerste, van de Pw mag verweerder kosten van bijstand terugvorderen wanneer een belanghebbende over een periode waarover aan haar bijstand is verleend later alsnog middelen ontvangt. Hieraan ligt ten grondslag dat kosten van bijstand kunnen worden teruggevorderd, als die bijstand niet zou zijn verleend wanneer een betrokkene al op een eerder tijdstip over de naderhand beschikbaar komende middelen had kunnen beschikken. Dat achteraf rekening wordt gehouden met die later ontvangen middelen en dat de eerder verleende bijstand wordt teruggevorderd, hangt samen met het aanvullende karakter van de bijstand.
4.2
Wanneer in een dergelijk geval bijstand wordt teruggevorderd, moet worden vastgesteld vanaf welke datum de aanspraak op de middelen geacht kan worden aanwezig te zijn geweest. Het is daarbij vaste rechtspraak dat, als het gaat om een erfdeel, zoals hier het geval is, de aanspraak op het erfdeel ontstaat op het moment van overlijden van de erflater. [1] De moeder van eiseres is op 6 november 2017 overleden. Verweerder was daarom bevoegd om de bijstand vanaf die datum van eiseres terug te vorderen.
4.3
Voor het betoog van eiseres dat van deze hoofdregel moet worden afgeweken, nu het erfdeel op het moment van overlijden van de erflater bestond uit een hypothecaire lening, welke eerst door verkoop van het onderpand in juni 2020 resulteert in een reëel erfdeel, bestaat geen rechtsgrond. Dit zou inderdaad voor eiseres tot een gunstiger resultaat leiden, maar gelet op artikel 58, tweede lid, aanhef en onder f, ten eerste, van de Pw en de in dat kader ontwikkelde rechtspraak, is daarvoor geen plaats. [2] De grond slaagt dus niet.
4.4
De rechtbank stelt vast dat verweerder het recht van eiseres op bijstand over de periode van 6 november 2017 tot en met 12 februari 2020 heeft herzien. Dat is naar het oordeel van de rechtbank ten onrechte gebeurd. Artikel 58, tweede lid, aanhef en onder f, ten eerste, van de Pw bevat een zelfstandige terugvorderingsgrond. [3] Bij het terugvorderen van naderhand verkregen middelen is geen afzonderlijke herziening van het recht op bijstand nodig.
5. Het beroep is daarom wat betreft de herziening van het recht op bijstand over de periode van 6 november 2017 tot en met 12 februari 2020 gegrond. De rechtbank zal het bestreden besluit in zoverre vernietigen. Omdat verweerder wel op grond van artikel 58, tweede lid, aanhef en onder f, ten eerste, van de Pw bevoegd was van eiseres een bedrag van € 26.282,91 terug te vorderen en niet gebleken is van feiten en omstandigheden op grond waarvan verweerder in het geval van eiseres niet in redelijkheid van deze bevoegdheid gebruik heeft kunnen maken, ziet de rechtbank aanleiding om de rechtsgevolgen van het bestreden besluit, voor zover dat wordt vernietigd, in stand te laten.
6. Omdat het beroep gegrond is, krijgt eiseres een vergoeding voor de proceskosten die zij heeft gemaakt. Verweerder moet die vergoeding betalen. De vergoeding wordt met toepassing van het Besluit proceskosten bestuursrecht als volgt berekend. De bijstand door een gemachtigde levert 1 punt op voor het indienen van het beroepschrift met een waarde per punt van € 748,-), bij een wegingsfactor 1. Toegekend wordt € 748,-.

Beslissing

De rechtbank:
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt het bestreden besluit, voor zover daarbij het recht op bijstand over de periode van 6 november 2017 tot en met 12 februari 2020 is herzien;
- bepaalt dat de rechtsgevolgen van het vernietigde gedeelte van het bestreden besluit in stand blijven;
- bepaalt dat verweerder aan eiseres het door haar betaalde griffierecht, te weten € 48,-, vergoedt;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiseres tot een bedrag van € 748,-.
Deze uitspraak is gedaan door mr. D.A.J. Overdijk, rechter, in aanwezigheid van mr. W. Goederee, griffier. De uitspraak is uitgesproken in het openbaar op 3 november 2021.
griffier
rechter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Bent u het niet eens met deze uitspraak?

Als u het niet eens bent met deze uitspraak, kunt u een brief sturen naar de Centrale Raad van Beroep waarin u uitlegt waarom u het er niet mee eens bent. Dit heet een beroepschrift. U moet dit beroepschrift indienen binnen 6 weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden. U ziet deze datum hierboven.

Voetnoten

1.Zie de uitspraak van de Centrale Raad van Beroep (CRvB) van 2 februari 2021; ECLI:NL:CRVB:2021:304
2.Zie de uitspraak van de CRvB van 17 november 2020; ECLI:NL:CRVB:2020:2869
3.Zie de uitspraak van de CRvB van 11 september 2018; ECLI:NL:CRVB:2018:2811