ECLI:NL:RBDHA:2021:12497

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
10 november 2021
Publicatiedatum
15 november 2021
Zaaknummer
AWB 20_3521
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking verblijfsvergunning en inreisverbod wegens ernstige misdrijven

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 10 november 2021 uitspraak gedaan in het beroep van eiser tegen de intrekking van zijn verblijfsvergunning regulier voor onbepaalde tijd en de uitvaardiging van een inreisverbod voor de duur van tien jaar. Eiser, geboren in 1978 met de Marokkaanse nationaliteit, heeft sinds 1993 in Nederland gewoond en had een verblijfsvergunning op basis van gezinshereniging. De verblijfsvergunning werd ingetrokken vanwege onherroepelijke veroordelingen voor ernstige misdrijven, waaronder drugsmisdrijven en diefstallen. De rechtbank oordeelde dat de intrekking van de verblijfsvergunning en het inreisverbod niet in strijd zijn met artikel 8 van het EVRM, omdat de belangenafweging in het nadeel van eiser uitviel. De rechtbank concludeerde dat eiser een actuele en ernstige bedreiging voor de samenleving vormt, en dat de verweerder deugdelijk heeft gemotiveerd dat er geen aanleiding was om de intrekking of de duur van het inreisverbod te heroverwegen. Eiser had betoogd dat de intrekking disproportioneel was en dat het Unierechtelijk openbare orde-criterium van toepassing was, maar de rechtbank volgde deze argumenten niet. De rechtbank verklaarde het beroep ongegrond.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Bestuursrecht
zaaknummer: AWB 20/3521

uitspraak van de meervoudige kamer van 10 november 2021 in de zaak tussen

[eiser] , eiser,

V-nummer [V-nummer]
(gemachtigde: mr. Y. Özdemir),
en

de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, verweerder

(gemachtigde: mr. R.C.C. Honing).

Procesverloop

Bij besluit van 1 juli 2019 (het primaire besluit) heeft verweerder de verblijfsvergunning voor onbepaalde tijd van eiser ingetrokken met ingang van 6 december 2017, eiser aangezegd de Europese Unie onmiddellijk te verlaten en tegen hem een inreisverbod voor de duur van 10 jaar uitgevaardigd.
Bij besluit van 16 april 2020 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van eiser ongegrond verklaard.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 4 oktober 2021.
Eiser is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

Overwegingen

Waar gaat de zaak over?
1. In deze zaak heeft verweerder de verblijfsvergunning van eiser ingetrokken, een terugkeerbesluit uitgevaardigd en een inreisverbod voor de duur van 10 jaar opgelegd, omdat eiser tweemaal wegens (ernstige) misdrijven onherroepelijk is veroordeeld.
Van welke feiten en omstandigheden gaat de rechtbank uit?
2. Eiser is geboren op [geboortedag] 1978 en heeft de Marokkaanse nationaliteit. Eiser is naar eigen zeggen in november 1993 naar Nederland gekomen en staat vanaf 14 januari 1994 ingeschreven in de Basisregistratie Personen. Vanaf 10 januari 1994 had eiser een verblijfsvergunning regulier op grond van gezinshereniging. Met ingang van 11 december 2001 is deze verblijfsvergunning omgezet in een verblijfsvergunning regulier voor onbepaalde tijd.
3. Uit het Uittreksel Justitiële Documentatie van 5 augustus 2019 blijkt dat eiser zich op 6 december 2017 en in de periode van 6 mei 2017 tot en met 6 december 2017 schuldig heeft gemaakt aan drugsmisdrijven, namelijk het voorhanden hebben van meerdere goederen bestemd voor het bewerken en verhandelen van harddrugs, het verhandelen van hennep en het voorhanden hebben van een grote hoeveelheid hennep en heroïne. Eiser is hiervoor op 22 juni 2018 veroordeeld tot een onvoorwaardelijke gevangenisstraf van 13 maanden. Daarnaast heeft eiser zich op 30 november 1996 en 17 november 1997 schuldig gemaakt aan (gekwalificeerde) diefstallen, namelijk diefstal, diefstal in vereniging door middel van braak, poging tot diefstal door middel van braak en poging tot diefstal in vereniging door middel van braak. Hiervoor is eiser op 15 februari 1999 veroordeeld tot 140 uur arbeid ten algemene nutte (hierna: taakstraf), ter vervanging hiervan een gevangenisstraf voor de duur van drie maanden. Verder is eiser op 11 juli 1996 veroordeeld tot 80 uur taakstraf voor een drugsmisdrijf, gepleegd op 19 april 1996. Alle hiervoor genoemde straffen zijn onherroepelijk.
Wat heeft verweerder aan zijn besluit ten grondslag gelegd?
4. Verweerder heeft eisers verblijfsvergunning regulier voor onbepaalde tijd ingetrokken, omdat eiser op 22 juni 2018 en op 15 februari 1999 wegens ernstige misdrijven onherroepelijk is veroordeeld tot een gevangenisstraf van opgeteld 16 maanden (13 maanden onvoorwaardelijke gevangenisstraf en drie maanden vervangende hechtenis). [1] Ten tijde van het laatst gepleegde delict verbleef eiser 25 jaar rechtmatig in Nederland. De duur van het rechtmatig verblijf staat echter niet aan intrekking in de weg, omdat eiser is veroordeeld voor misdrijven uit de Opiumwet waarop naar de wettelijke omschrijving een gevangenisstraf van zes jaar of meer is gesteld. [2] Verweerder heeft in het voorgaande ook aanleiding gezien eiser een inreisverbod voor de duur van 10 jaar op te leggen. [3] Volgens verweerder is de intrekking van de verblijfsvergunning en de oplegging van het inreisverbod niet in strijd met artikel 8 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (hierna: EVRM). Weliswaar is er sprake van inmenging in het gezins- en privéleven van eiser, maar valt de belangenafweging niet in zijn voordeel uit, zodat sprake is van een gerechtvaardigde inmenging. Bij de oplegging van het inreisverbod neemt verweerder verder in aanmerking dat eiser een werkelijke, actuele en voldoende ernstige bedreiging vormt voor een fundamenteel belang van de samenleving.
Wat stelt eiser in beroep?
5. Eiser stelt dat verweerder zijn verblijfsvergunning niet had mogen intrekken, omdat verweerder ten onrechte uitgaat van 16 maanden gevangenisstraf. Voor zover verweerder tot intrekking had mogen overgaan, betoogt eiser dat het bestreden besluit disproportioneel is. Eiser stelt dat de intrekking van de verblijfsvergunning en de oplegging van het inreisverbod een ongerechtvaardigde inmenging opleveren van zijn door artikel 8 van het EVRM beschermde gezins- en privéleven. Daarnaast stelt eiser dat verweerder het advies van de Afdeling advisering van de Raad van State van 28 november 2011 [4] ten onrechte niet heeft overgenomen en dat het arrest van het Europese Hof voor de Rechten van de Mens (hierna: EHRM) Gezginci tegen Zwitserland [5] hem niet kan worden tegengeworpen. Ook stelt eiser dat het Unierechtelijk openbare orde-criterium eveneens van toepassing is bij de intrekking van zijn verblijfsvergunning. Ten aanzien van het uitgevaardigde inreisverbod stelt eiser dat van zijn persoonlijke gedrag geen actuele en ernstige bedreiging voor een fundamenteel belang van de samenleving uitgaat.
Wat is het oordeel van de rechtbank?
Toepassing van de glijdende schaal
6. Ten aanzien van de stelling dat verweerder ten onrechte uitgaat van 16 maanden gevangenisstraf overweegt de rechtbank als volgt.
6.1.
Niet in geschil is dat eiser na 1 juli 2012, laatstelijk op 6 december 2017, misdrijven heeft gepleegd waarvoor hij onherroepelijk is veroordeeld tot een onvoorwaardelijke gevangenisstraf van 13 maanden. Daardoor heeft verweerder op grond van het overgangsrecht van het Besluit van 26 maart 2012 [6] toepassing kunnen geven aan de nieuwe glijdende schaal. [7] Bij de beoordeling of deze delicten aanleiding geven de verblijfsvergunning in te trekken, kunnen alle in het verleden gepleegde delicten worden betrokken om te bepalen of aan de norm zoals opgenomen in de glijdende schaal is voldaan. Vast staat dat eiser op 15 februari 1999 is veroordeeld tot 140 uur taakstraf, en ter vervanging daarvan tot een gevangenisstraf voor de duur van drie maanden. Volgens artikel 3.86, zevende lid, van het Vb, wordt deze gevangenisstraf, die de rechter heeft vastgesteld in het geval de taakstraf niet naar behoren wordt uitgevoerd, bij de berekening van de in de glijdende schaal opgenomen norm betrokken. [8] Verweerder mocht dan ook uitgaan van een totale duur van 16 maanden gevangenisstraf. Daardoor was intrekking van de verblijfsvergunning volgens de glijdende schaal mogelijk, omdat bij een verblijfsduur van ten minste 15 jaar de norm 14 maanden bedraagt. [9] De stelling van eiser slaagt daarom niet.
6.2.
De stelling van eiser ter zitting dat de gevangenisstraf die de rechter voor het plegen van diefstallen heeft vastgesteld niet bij de in de glijdende schaal opgenomen norm mag worden betrokken, omdat deze diefstallen geen misdrijven als bedoeld in artikel 3.86, tiende lid, van het Vb opleveren, slaagt evenmin. Uit artikel 3.86, vierde lid, volgt dat alle onherroepelijke veroordelingen voor misdrijven waarbij een gevangenisstraf, taakstraf of maatregel is opgelegd relevant zijn voor de toepassing van de glijdende schaal. Ook anderszins kan eiser geen geslaagd beroep doen op artikel 3.86, tiende lid, van het Vb, omdat eiser is veroordeeld voor misdrijven uit de Opiumwet, waarop naar de wettelijke omschrijving een gevangenisstraf van zes jaar of meer is gesteld.
Het Unierechtelijk openbare orde-criterium bij intrekking
7. Ten aanzien van de stelling dat verweerder bij de intrekking van de verblijfsvergunning dient te toetsen aan het Unierechtelijk openbare orde-criterium overweegt de rechtbank als volgt.
7.1.
Het Unierechtelijk openbare orde-criterium is bij de intrekking van de verblijfsvergunning van eiser niet van toepassing. Zoals de Afdeling in haar uitspraken van 2 september 2020 en 29 januari 2021 [10] heeft overwogen, verzet artikel 6, tweede lid, van de Gezinsherenigingsrichtlijn zich niet tegen een nationale praktijk waarbij een verblijfstitel van een gezinslid wordt ingetrokken of verlenging van de geldigheidsduur daarvan wordt geweigerd om redenen van openbare orde als het desbetreffende gezinslid een voldoende zware straf is opgelegd ten opzichte van de duur van zijn verblijf. Daarbij is niet vereist dat wordt vastgesteld dat de persoonlijke gedragingen van die vreemdeling een daadwerkelijke, actuele en voldoende ernstige bedreiging voor een fundamenteel belang van de samenleving vormen (het Unierechtelijk openbare orde-criterium). Verder verzet artikel 6, tweede lid, van de Gezinsherenigingsrichtlijn zich niet tegen toepassing van de glijdende schaal zolang uit de motivering van het besluit van verweerder blijkt dat is voldaan aan het evenredigheidsbeginsel en verweerder een individuele beoordeling heeft verricht. Hoewel in deze zaak eiser een zelfstandige verblijfstitel heeft, zodat artikel 6, tweede lid van de Gezinsherenigingsrichtlijn op hem niet van toepassing is, heeft de Afdeling in de uitspraak van 29 januari 2021 overwogen dat voornoemde vereisten ook voor intrekking van een zelfstandige verblijfstitel gelden.
7.2.
Gelet op het voorgaande wordt eiser niet gevolgd in zijn stelling dat bij de intrekking van de verblijfsvergunning het Unierechtelijk openbare orde-criterium van toepassing is. In het kader van het opgelegde inreisverbod dient wel aan dit criterium te worden getoetst. Dit bespreekt de rechtbank verderop in deze uitspraak.
Artikel 8 van het EVRM
8. Eiser stelt dat de intrekking van zijn verblijfsvergunning en de uitvaardiging van het inreisverbod een ongerechtvaardigde inmenging opleveren in zijn door artikel 8 van het EVRM beschermde gezins- en privéleven. Eiser stelt in dit kader – kort samengevat – dat hij in Nederland gezinsleven uitoefent met zijn echtgenote en dat in redelijkheid niet van haar kan worden verwacht een nieuw leven op te bouwen in Marokko. Eiser wijst verder in het kader van zijn privéleven op zijn banden met Nederland en legt in beroep een verklaring over waaruit blijkt dat hij sinds 17 mei 2021 vrijwilligerswerk verricht. Eiser stelt daarnaast geen banden te hebben met Marokko. Van familie, werk of inkomen in Marokko is ook geen sprake. Verder wijst eiser op het feit dat hij gedurende 20 jaar niet in aanraking is geweest met politie en justitie en al 25 jaar rechtmatig in Nederland verblijft, wat volgens eiser niet bij de belangenafweging is betrokken. Ook stelt eiser dat geen sprake is van zeer ernstige misdrijven of een aanzienlijk aantal misdrijven, dat de normoverschrijding gering is en dat verweerder wat betreft de aard en de ernst van de strafbare feiten zich met name baseert op veroordelingen van geruime tijd geleden. In dit verband wijst eiser onder andere op de uitspraak van de Afdeling van 7 juni 2017. [11]
8.1.
In het bestreden besluit heeft verweerder aangenomen dat eiser een gezins- en privéleven heeft opgebouwd in Nederland en dat met de intrekking van zijn verblijfsvergunning en de oplegging van het inreisverbod sprake is van inmenging in het gezins- en privéleven van eiser. De vraag die moet worden beantwoord is of deze inmenging noodzakelijk is in het belang van de democratische samenleving. In dat kader vindt een belangenafweging plaats tussen het belang van de vreemdeling enerzijds en het algemeen belang anderzijds. Tussen deze belangen dient een fair balance gevonden te worden. De rechter toetst of verweerder alle relevante feiten en omstandigheden in zijn belangenafweging heeft betrokken en, als dit het geval is, of verweerder zich niet ten onrechte op het standpunt heeft gesteld dat die afweging heeft geresulteerd in een fair balance tussen het belang bij de uitoefening van het gezins- en privéleven van de vreemdeling in Nederland en het Nederlands algemeen belang bij het voeren van een restrictief toelatingsbeleid. [12] Aangezien in deze zaak openbare-ordeaspecten aan de orde zijn, toetst de rechter ook of bij de belangenafweging de guiding principles zoals opgenomen in de arresten van het EHRM [13] zijn betrokken.
8.2.
Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder alle door eiser aangevoerde feiten en omstandigheden kenbaar en op de juiste wijze in de belangenafweging betrokken en daarbij ook de guiding principles betrokken. In het voordeel van eiser heeft verweerder onder meer meegewogen dat hij vanaf zijn vijftiende levensjaar in Nederland verblijft en dat hij hier gedurende 25 jaar rechtmatig verblijf heeft gehad. Ook is in zijn voordeel meegewogen dat hij in Nederland onderwijs heeft genoten en sprake is van een arbeidsverleden tot in het jaar 2010.
8.3.
In het nadeel van eiser heeft verweerder kunnen betrekken dat eiser onder meer is veroordeeld voor het plegen van zeer ernstige drugsmisdrijven. Deze misdrijven maken een ernstige inbreuk op de openbare orde. Daarnaast heeft verweerder in het nadeel van eiser mogen betrekken dat hij kennelijk niet heeft geleerd van de straffen die hem in het verleden zijn opgelegd voor gekwalificeerde diefstallen en een drugsmisdrijf. Van een positieve gedragsverandering is niet gebleken. Eiser wordt daarom in staat geacht opnieuw strafbare feiten te plegen. Gelet hierop heeft verweerder de omstandigheid dat eiser 20 jaar niet in aanraking is geweest met politie en justitie niet ten onrechte niet in zijn voordeel betrokken. Daarbij heeft verweerder in aanmerking kunnen nemen dat uit de brief van de reclassering enkel blijkt dat eiser meewerkt aan het toezicht en dat daarin niets wordt vermeld over het recidiverisico. De mate van normoverschrijding heeft verweerder in de belangenafweging niet doorslaggevend hoeven achten, reeds omdat eiser niet heeft onderbouwd waarom deze omstandigheid in zijn voordeel zou moeten worden meegewogen. Daarnaast heeft verweerder in het beroep van eiser op de uitspraak van de Afdeling van 7 juni 2017 geen aanleiding hoeven zien de belangenafweging in het voordeel van eiser te doen uitvallen, nu in het geval van eiser de recent gepleegde drugsmisdrijven juist ernstiger van aard zijn dan de eerder gepleegde misdrijven. Verder heeft verweerder in het nadeel van eiser mogen betrekken dat niet is gebleken van bijzondere banden met Nederland, zoals een vaste werkkring. Ter zitting heeft verweerder zich voorts niet ten onrechte op het standpunt gesteld dat de omstandigheid dat eiser sinds kort vrijwilligerswerk verricht de belangenafweging niet anders maakt. Ten aanzien van het gezinsleven van eiser met zijn echtgenote, met wie eiser volgens de Marokkaanse wet is gehuwd, heeft verweerder in de belangenweging kunnen betrekken dat eiser niet heeft onderbouwd dat het onmogelijk is om het gezinsleven op afstand dan wel in Marokko uit te oefenen. Daarbij heeft verweerder in aanmerking mogen nemen dat eiser tot zijn vijftiende levensjaar in Marokko heeft gewoond, de Marokkaanse taal spreekt en geacht wordt de sociale en culturele gewoontes van dat land te kennen. Verweerder heeft dan ook in redelijkheid van eiser mogen verwachten dat hij in Marokko een nieuw leven kan opbouwen. Daarnaast heeft verweerder in de belangenweging kunnen betrekken dat geen sprake is van een meer dan de gebruikelijke afhankelijkheidsrelatie tussen eiser en zijn vader, broers en zussen. Er is tussen eiser en zijn familieleden dan ook geen sprake van beschermenswaardig gezinsleven als bedoeld in artikel 8 van het EVRM.
8.4.
Gelet op het voorgaande heeft verweerder de belangenafweging niet ten onrechte in het nadeel van eiser laten uitvallen. Verweerder heeft daarbij op juiste wijze de bij de intrekking vereiste individuele beoordeling verricht en daarbij ook betrokken of aan de eisen van evenredigheid is voldaan. De stelling van eiser dat de intrekking van de verblijfsvergunning in strijd is met het evenredigheidsbeginsel, treft dan ook geen doel.
8.5.
De stelling dat verweerder het advies van de Afdeling advisering zonder een nadere motivering niet heeft overgenomen, treft evenmin doel. Verweerder heeft in het bestreden besluit verwezen naar de motivering in het primaire besluit. In dat besluit heeft verweerder overwogen dat het advies niet wordt overgenomen, omdat jurisprudentie van het EHRM, bijvoorbeeld het arrest Gezginci tegen Zwitserland, ruimte laat voor verblijfsbeëindiging na een periode van zeer lang verblijf. In voorkomende gevallen zal er een zorgvuldige belangenafweging plaatsvinden, wat in geval van eiser is gebeurd. Op het betoog dat voornoemd arrest eiser niet kan worden tegenworpen, is verweerder in het bestreden besluit gemotiveerd ingegaan, zodat dit betoog geen bespreking behoeft.
Het inreisverbod
9. Eiser stelt zich op het standpunt dat hij geen werkelijke, actuele en voldoende ernstige bedreiging vormt voor een fundamenteel belang van de samenleving. Hij stelt dat hij recent slechts eenmaal onherroepelijk is veroordeeld en dat verweerder een zwaar gewicht toekent aan misdrijven van geruime tijd geleden. Ook stelt eiser dat er geen sprake is van een ernstige bedreiging, zoals misdrijven tegen het mensenleven of zedenmisdrijven. Daarnaast stelt eiser dat verweerder bij de vraag of hij een gevaar voor de openbare orde vormt geen rekening heeft gehouden met zijn persoonlijke omstandigheden.
9.1.
Uit het arrest van het EHRM van 11 juni 2015 volgt dat bij de oplegging van een inreisverbod voor de duur van 10 jaar als vereiste geldt dat de vreemdeling een actuele, werkelijke en ernstige bedreiging vormt voor een fundamenteel belang van de samenleving. [14] In de uitspraak van 20 november 2015 [15] heeft de Afdeling uit voornoemd arrest afgeleid dat, voor zover nu van belang, verweerder bij zijn beoordeling of sprake is van een werkelijke, actuele en voldoende ernstige bedreiging die een fundamenteel belang van de samenleving aantast, alle feitelijke en juridische gegevens moet betrekken die zien op de situatie van een vreemdeling in relatie met het door hem gepleegde strafbare feit, zoals onder meer de aard en ernst van dat strafbare feit en het tijdsverloop sinds het plegen daarvan. Steunen op een algemene praktijk of een vermoeden volstaat daarom niet. Voorts moet verweerder bij zijn beoordeling in acht nemen dat vorenbedoelde feitelijke en juridische gegevens niet noodzakelijkerwijs beperkt zijn tot de gegevens die de strafrechter heeft beoordeeld.
9.2.
Verweerder heeft in het kader van het opgelegde inreisverbod getoetst aan het Unierechtelijk openbare orde-criterium. Verweerder heeft gemotiveerd uiteengezet dat eiser recent onherroepelijk is veroordeeld tot een gevangenisstraf, omdat hij zich gedurende een periode van zeven maanden schuldig heeft gemaakt aan het plegen van drugsmisdrijven. Deze misdrijven hebben een bijzonder ernstig karakter, omdat drugs een verwoestende invloed hebben op de samenleving. Verweerder heeft daarbij betrokken dat niet kan worden uitgesloten dat eiser opnieuw strafbare feiten zal plegen, omdat hij niet heeft geleerd van eerdere veroordelingen. Van een positieve gedragsverandering is niet gebleken en de door eiser overgelegde brief van de reclassering bevat geen informatie over het recidiverisico. Daarbij heeft verweerder, zoals ook blijkt uit de uiteenzetting onder 8.2 en 8.3, de persoonlijke omstandigheden van eiser bij de beoordeling betrokken.
10. Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder zich met de hiervoor weergegeven motivering voldoende deugdelijk gemotiveerd op het standpunt gesteld dat eiser een werkelijke, actuele en voldoende ernstige bedreiging vormt voor een fundamenteel belang van de samenleving en heeft verweerder in de door eiser aangevoerde bijzondere omstandigheden geen aanleiding hoeven zien de uitvaardiging van het inreisverbod achterwege te laten, dan wel om de duur ervan te verkorten.
Conclusie
11. Het beroep is ongegrond. Voor een proceskostenveroordeling bestaat daarom geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. M. Garabitian, voorzitter, en mr. J. Schaaf en
mr. M.D. Gunster, leden, in aanwezigheid van mr. J.C. de Grauw, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 10 november 2021.
griffier voorzitter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen vier weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State. Als hoger beroep is ingesteld, kan bij de voorzieningenrechter van de hogerberoepsrechter worden verzocht om het treffen van een voorlopige voorziening.

Voetnoten

1.Artikel 22, tweede lid, aanhef en onder c, van de Vreemdelingenwet 2000 (hierna: Vw), gelezen in verbinding met artikel 3.98 en artikel 3.86, vierde en vijfde lid, van het Vreemdelingebesluit 2000 (hierna: Vb).
2.Artikel 3.86, tiende lid, van het Vb.
3.Artikel 66a, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vw, gelezen in verbinding met artikel 66a, zevende lid, van de Vw.
4.W04.11.0396/I, Staatscourant 2012, nr. 14035.
5.EHRM 9 december 2010, ECLI:CE:ECHR:2010:1209JUD001632705 (Gezginci/Zwitserland).
6.Staatsblad 2012, 158.
7.Artikel 3.86 van het Vb.
8.Artikel 3.86, zevende lid, van het Vb en artikel 3.86, tweede en vijfde lid, van het Vb.
9.Artikel 3.86, vijfde lid, van het Vb.
11.ECLI:NL:RVS:2017:1525 en de uitspraak van 8 februari 2018, ECLI:NL:RBDHA:2018:1607.
12.Bijvoorbeeld de uitspraken van de Afdeling van 5 april 2017 en 1 juli 2020, ECLI:NL:RVS:2017:964 en ECLI:NL:RVS:2020:1503.
13.EHRM 2 augustus 2001, ECLI:CE:ECHR:2001:0802JUD005427300 (Boultif/Zwitserland) en 18 oktober 2006, ECLI:CE:ECHR:2006:1018JUD004641099 (Üner/Nederland).
14.ECLI:EU:C:2015:377 (Z.Zh en I.O.)