Overwegingen
1. Eiser is geboren op [geboortedatum] en bezit de Marokkaanse nationaliteit. Hij verblijft sinds 1974 in Nederland en is op 14 augustus 1996 in het bezit gesteld van een verblijfsvergunning regulier voor onbepaalde tijd.
2. Uit het uittreksel van het Justitieel Documentatieregister van 6 oktober 2016 (lees: 21 oktober 2016) blijkt dat eiser vele malen onherroepelijk is veroordeeld wegens het plegen van diverse misdrijven. Het gaat om pogingen tot diefstal, diefstal en diefstal met geweld.
3. Verweerder heeft om die reden de aan eiser verleende verblijfsvergunning regulier voor onbepaalde tijd ingetrokken op grond van artikel 22, tweede lid, aanhef en onder c, van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw), gelezen in samenhang met artikel 3.98 en 3.86 van het Vreemdelingenbesluit 2000 (Vb). Volgens verweerder is de intrekking niet in strijd met artikel 8 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM) omdat het belang van de Nederlandse overheid zwaarder weegt dan het persoonlijk belang van eiser. Het op grond van artikel 66a, zevende lid, van de Vw opgelegde inreisverbod voor de duur van vijf jaar heeft verweerder in het bestreden besluit gehandhaafd.
4. Op wat eiser daartegen heeft aangevoerd, wordt hierna ingegaan.
5. Het wettelijk kader is opgenomen in de bijlage die deel uitmaakt van deze uitspraak.
De rechtbank oordeelt als volgt.
6. Aan het tegen eiser uitgevaardigde inreisverbod voor de duur van vijf jaar zijn de rechtsgevolgen als bedoeld in artikel 66a, zevende lid, van de Vw verbonden. Uit de rechtspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (de Afdeling) (bijvoorbeeld de uitspraken van 9 juli 2013, ECLI:NL:RVS:2013:298, en 18 februari 2014, ECLI:NL:RVS:2014:638) volgt dat eiser geen belang heeft bij de beoordeling van zijn beroep tegen de intrekking van zijn verblijfsvergunning voor onbepaalde tijd zolang voornoemd inreisverbod voortduurt. Of verweerder de verblijfsvergunning voor onbepaalde tijd heeft kunnen intrekken, kan ten volle in het kader van de toetsing van het inreisverbod aan de orde worden gesteld. De rechtbank zal daarom de gronden die eiser tegen de intrekking van zijn verblijfsvergunning voor onbepaalde tijd heeft aangevoerd, beoordelen in het kader van het beroep tegen het inreisverbod. 7. Eiser heeft zijn stelling dat hij het voornemen tot intrekking van zijn verblijfsvergunning en tot oplegging van een inreisverbod niet heeft ontvangen, ter zitting nader toegelicht. Hij bestrijdt dat hij op 19 juli 2016 voor ontvangst heeft getekend, omdat het ‘hoedje’ van de letter Z in de handtekening ontbreekt. Desgevraagd heeft eiser ter zitting erkend dat hij op het moment van het uitreiking van het voornemen woonde op het adres Galderseweg 18 te Breda, het adres dat op het document van Post.nl staat vermeld. Hij weet echter niet meer zeker of hij voor ontvangst heeft getekend.
8. De rechtbank is van oordeel dat eiser niet aannemelijk heeft gemaakt dat hij het voornemen niet heeft ontvangen. Van belang hierbij is dat eiser heeft verklaard dat het adres juist is en dat hij niet meer zeker weet of hij destijds voor ontvangst heeft getekend. Verder heeft eiser onvoldoende aangetoond dat de handtekening op het door verweerder overgelegde document van Post.nl. niet van hem afkomstig is. De rechtbank concludeert dat aannemelijk is dat het voornemen op de voorgeschreven wijze is bekendgemaakt. De beroepsgrond van eiser faalt.
Toepassing glijdende schaal
9. Ten aanzien van de duur van eisers rechtmatig verblijf overweegt de rechtbank als volgt. Verweerder is bij het nemen van het bestreden besluit uitgegaan van rechtmatig verblijf in Nederland vanaf 27 september 1993. Daarbij is echter een overweging ten overvloede opgenomen, waarbij een rechtmatig verblijf vanaf 1974 tot 27 september 1993 als uitgangspunt is genomen.
10. Eiser heeft met het overleggen van het uittreksel van de Basisregistratie Personen van de gemeente Breda van 21 november 2016, met zijn beantwoording van de vragenlijst en met zijn verklaringen ter zitting over het werk van zijn vader als gastarbeider, de gezinshereniging met zijn vader, de lagere school in Breda, de LTS, zijn eerste verblijfsvergunning (de zogenoemde blauwe kaart) en de vergunning tot vestiging (de gele kaart), voldoende bewijs geleverd dat hij vanaf 19 maart 1974 rechtmatig in Nederland verblijft. Verweerder heeft het tegendeel niet aannemelijk kunnen maken.
11. In reactie op de kritiek van eiser dat verweerder geen oude strafrechtelijke veroordelingen had mogen betrekken bij het nemen van het bestreden besluit, overweegt de rechtbank als volgt.
12. Op het moment van het bestreden besluit was artikel 3.86 van het Vb van toepassing, zoals dat luidt met ingang van 1 juli 2012 (Besluit van 26 maart 2012 tot wijziging van artikel 3.86 Vb, Stb. 2012, 158). In artikel II van het wijzigingsbesluit is bepaald dat de wijziging van artikel 3.86 buiten toepassing blijft ten aanzien van de vreemdeling wiens verblijf op grond van het recht zoals dat gold voor de inwerkingtreding van het Besluit niet kon worden beëindigd. Zoals de Afdeling heeft bepaald in haar uitspraak van 29 januari 2016 (ECLI:NL:RVS:2016:279), moet dit artikel zo worden uitgelegd dat de tot 1 juli 2012 geldende regelgeving slechts van toepassing blijft in de situatie waarin een vreemdeling zich na die datum niet meer schuldig heeft gemaakt aan het plegen van een misdrijf en daarvoor onherroepelijk is veroordeeld. Voor de situatie dat een vreemdeling na 1 juli 2012 opnieuw een misdrijf heeft gepleegd en daarvoor onherroepelijk is veroordeeld, geldt deze uitzondering niet. 13. Uit het uittreksel van de Justitiële Documentatie van 21 oktober 2016 blijkt dat eiser zich op 11 april 2015 opnieuw schuldig heeft gemaakt aan een misdrijf, namelijk de diefstal van een fiets. Eiser is hiervoor bij vonnis van 16 juli 2015 onherroepelijk veroordeeld. Daarna zijn er nog andere veroordelingen gevolgd wegens het plegen van misdrijven. Gelet hierop kon verweerder artikel 3.86 van het Vb, zoals dat luidt vanaf 1 juli 2012, toepassen op de situatie van eiser en de daarvóór gepleegde misdrijven in de beoordeling betrekken. Dat de periode van rechtmatig verblijf van eiser al een aanvang heeft genomen op 19 maart 1974, heeft vanwege de recidive na 2012 en de totale duur van de overige onherroepelijke veroordelingen, op de toepassing van de glijdende schaal geen effect. Eiser kan zich immers niet beroepen op artikel 3.86, elfde lid, aanhef en onder b, van het Vb, zoals dat luidde vóór 1 juli 2012, waaruit voortvloeide dat bij een verblijfsduur van twintig jaar rechtmatig verblijf geen intrekking van de verblijfsvergunning meer mogelijk was.
14. Voorts is de rechtbank met verweerder van oordeel dat artikel 3.86, tiende lid, aanhef en onder a, van het Vb niet in de weg staat aan de intrekking van de vergunning. Verweerder heeft zich terecht op het standpunt gesteld dat de twee veroordelingen van respectievelijk 30 december 1997 en 4 februari 2002 door de meervoudige strafkamer van de rechtbank Breda daarvoor bepalend zijn. De eerstgenoemde zaak betreft een veroordeling wegens het plegen van diefstal, gevolgd door geweld, waarbij eiser is veroordeeld tot een gevangenisstraf van negen maanden, waarvan drie maanden voorwaardelijk, met een proeftijd van twee jaar. De tweede zaak is een veroordeling wegens diefstal met geweld, waarbij eiser is veroordeeld tot een gevangenisstraf van 18 maanden, waarvan 5 maanden voorwaardelijk.
15. De glijdende schaal van artikel 3.86, vijfde lid, van het Vb maakt intrekking van de verblijfsvergunning van eiser mogelijk, nu eiser tenminste 15 jaar rechtmatig in Nederland verblijft en de som van al zijn onherroepelijke veroordelingen tot onvoorwaardelijke gevangenisstraf meer dan 14 maanden bedraagt.
16. Verder heeft eiser aangevoerd dat verweerder bij de intrekking van de verblijfsvergunning niet heeft beoordeeld of sprake is van een bijzonder ernstig misdrijf in Unierechtelijke zin en of eiser door zijn persoonlijk gedrag een werkelijke, actuele en voldoende ernstige bedreiging vormt die een fundamenteel belang van de samenleving aantast. Aangezien eiser ook ter zitting niet heeft kunnen onderbouwen waarom het Unierecht geldt voor de intrekking van de verblijfsvergunning, en de rechtbank ook overigens geen aanleiding ziet het Unierecht toe te passen, treft deze beroepsgrond geen doel.
17. De vraag die vervolgens beantwoord moet worden, is of de intrekking van de verblijfsvergunning tot schending van artikel 8 van het EVRM leidt.
18. Uit het bestreden besluit blijkt dat verweerder in het kader van de belangenafweging heeft getoetst aan de ‘guiding principles’ zoals vastgesteld door het Europees Hof voor de Rechten van de Mens in de arresten Boultif tegen Zwitserland van 2 augustus 2001, nr. 54273/00, en Üner tegen Nederland van 18 oktober 2006, nr. 46410/99. Verweerder is vervolgens tot de conclusie gekomen dat het belang van de openbare orde zwaarder weegt dan eisers persoonlijk belang om in Nederland te mogen blijven.
19. Enigszins terughoudend toetsend, heeft verweerder zich naar het oordeel van de rechtbank niet ten onrechte op het standpunt gesteld dat de inmenging in het gezinsleven van eiser met zijn vier kinderen gerechtvaardigd is. De volgende omstandigheden zijn hierbij van belang. Eiser is in 2007 gescheiden. De twee jongste – minderjarige – kinderen zijn acht jaar geleden uit huis geplaatst. Naast het contact met hen, dat volgens eiser één maal per week of in de twee weken plaatsvindt, is niet gebleken in welke mate eiser nog bij hun opvoeding is betrokken. Ook is niet gebleken dat eiser daarvoor een financiële bijdrage levert. Wat de beide meerderjarige kinderen betreft, is niet gebleken van een meer dan gebruikelijke afhankelijkheidsrelatie tussen hen en eiser. In het licht van de hiervoor beschreven omstandigheden mag verweerder van eiser vergen om na zijn vertrek naar Marokko via de sociale media contact met zijn kinderen te onderhouden.
20. Vervolgens dient te worden beoordeeld of de intrekking een gerechtvaardigde inmenging vormt in eisers privéleven.
21. Vaststaat dat eiser, die sinds 19 maart 1974 rechtmatig in Nederland verblijft, vanaf 1997 tot en met 2016 een aanzienlijk aantal misdrijven heeft gepleegd. De ‘zware’ veroordelingen dateren echter van 1997, 1998 en 2002 en zijn dus van lang geleden. De laatste onherroepelijke – lichtere – veroordeling dateert van 31 maart 2016.
Mede gelet op de ter zitting vastgestelde langere duur van het rechtmatig verblijf van eiser, kan verweerder zich niet zonder meer op het standpunt blijven stellen dat dit niet van invloed is op de beoordeling van het recht op respect voor eisers privéleven. De rechtbank vindt steun voor dit oordeel in de uitspraak van de Afdeling van 7 juni 2017, ECLI:NL:RVS:2017:1525, rechtsoverweging 2.2. Daarin heeft de Afdeling overwogen dat de rechtbank er aan is voorbijgegaan dat verweerder het gewicht dat toekomt aan de aard en ernst van de gepleegde strafbare feiten - net als in het geval van eiser - in belangrijke mate heeft gebaseerd op straffen die al geruime tijd geleden zijn opgelegd. Verweerder heeft dan ook ondeugdelijk gemotiveerd waarom ten tijde van de intrekking van de verleende verblijfsvergunning en de uitvaardiging van het inreisverbod alsnog zwaar gewicht toekwam aan die eerdere strafrechtelijke veroordelingen, mede bezien in het licht van de zeer lange periode van rechtmatig verblijf ten tijde van de intrekking van de verleende verblijfsvergunning en uitvaardiging van het inreisverbod, aldus de Afdeling. Dusdoende is sprake van een motiveringsgebrek. Het bestreden besluit is in zoverre in strijd met artikel 7:12 van de Algemene wet bestuursrecht. In het kader van eisers beroep op zijn privéleven dient verweerder een nieuwe belangenafweging te maken en daarin de langere duur van het rechtmatig verblijf af te zetten tegen de totale aard en omvang van eisers antecedenten.
22. Gelet op het vorenstaande kan het op de intrekking van de verblijfsvergunning gebaseerde inreisverbod voor de duur van vijf jaar geen stand houden. Er is geen aanleiding om verweerders verzoek om de rechtsgevolgen in stand te laten, te honoreren. Verweerder dient immers een nieuwe belangenafweging te maken in het kader van artikel 8 van het EVRM. De rechtbank zal het bestreden besluit voor zover dat betrekking heeft op het inreisverbod vernietigen. De rechtbank ziet tevens aanleiding om het primaire besluit te herroepen voor wat betreft het inreisverbod. Daarmee heeft eiser ook belang bij de beoordeling van het bestreden besluit voor zover dat betrekking heeft op de intrekking van zijn vergunning. De rechtbank zal ook dit besluit vernietigen.
23. Er is aanleiding voor een proceskostenveroordeling. Deze kosten zijn op grond van het bepaalde in het Besluit proceskosten bestuursrecht vastgesteld op € 1002,- in verband met het beroep (1 punt voor het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting, met een waarde per punt van € 501,- en een wegingsfactor 1).