ECLI:NL:RBDHA:2021:12435

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
15 november 2021
Publicatiedatum
15 november 2021
Zaaknummer
AWB20/3715, 20/7170, 21/2901
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Terugvordering AIO-aanvulling in verband met bezit onroerend goed in het buitenland

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 11 november 2021 uitspraak gedaan in een geschil tussen de Raad van Bestuur van de Sociale Verzekeringsbank en eiseres, die optreedt in haar hoedanigheid als erfgename van haar overleden echtgenoot. De zaak betreft de terugvordering van de aanvullende inkomensvoorziening ouderen (AIO-aanvulling) over de periode van 5 maart 2014 tot en met 14 juli 2019. De Sociale Verzekeringsbank heeft de AIO-aanvulling ingetrokken en een bedrag van € 18.240,59 teruggevorderd, omdat eiseres en haar echtgenoot onroerend goed in het buitenland zouden bezitten, wat zij niet hadden gemeld. Eiseres heeft betoogd dat zij en haar echtgenoot de woning in 2009 aan hun kinderen hebben geschonken en dat zij daarom niet over het onroerend goed konden beschikken. De rechtbank oordeelt echter dat eiseres niet aannemelijk heeft gemaakt dat zij niet over de woning kon beschikken, aangezien deze nog steeds op haar naam stond geregistreerd. De rechtbank concludeert dat eiseres de inlichtingenplicht heeft geschonden door het bezit van de woning niet te melden, wat heeft geleid tot de intrekking van de AIO-aanvulling en de terugvordering van de teveel betaalde bedragen. De rechtbank verklaart de beroepen tegen de bestreden besluiten ongegrond.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Bestuursrecht
zaaknummers: AWB 20/3715, 20/7170, 21/2901

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 11 november 2021 in de zaken tussen

[eiseres] , mede in haar hoedanigheid van erfgename van wijlen haar echtgenoot [echtgenoot] ,te [woonplaats] , eiseres
(gemachtigde: mr. K.J. Kerdel),
en

de Raad van Bestuur van de Sociale Verzekeringsbank, verweerder

(gemachtigde: drs. W. van den Berg).

Procesverloop

Bij besluit van 23 december 2019 (het primaire besluit I) heeft verweerder de bijstand in de vorm van de aanvullende inkomensvoorziening ouderen (AIO-aanvulling) van eiseres en haar echtgenoot over de periode van 5 maart 2014 tot en met 14 juli 2019 ingetrokken.
Bij besluit van 1 mei 2020 (het primaire besluit II) heeft verweerder een bedrag van
€ 18.240,59 aan AIO-aanvulling van eiseres en haar echtgenoot teruggevorderd.
Bij (ander) besluit van 1 mei 2020 (het primaire besluit III) heeft verweerder de aanvraag van eiseres en haar echtgenoot van 20 februari 2020 om AIO-aanvulling afgewezen.
Bij besluit van 30 april 2020 (het bestreden besluit I) heeft verweerder het bezwaar van eiseres en haar echtgenoot tegen het primaire besluit I ongegrond verklaard.
Eiseres en haar echtgenoot hebben tegen bestreden besluit I beroep gesteld.
Op 7 augustus 2020 is de echtgenoot van eiseres overleden.
Bij besluit van 28 oktober 2020 (het bestreden besluit II) heeft verweerder het bezwaar van eiseres en wijlen haar echtgenoot tegen de primaire besluiten II en III ongegrond verklaard.
Eiseres heeft tegen bestreden besluit II beroep ingesteld.
Bij besluit van 2 maart 2021 (bestreden besluit III) heeft verweerder een aanvraag van eiseres van 2 oktober 2020 om AIO-aanvulling afgewezen. Tegen dit besluit heeft eiseres met toestemming van verweerder rechtstreeks beroep ingesteld.
Verweerder heeft in alle zaken verweerschriften ingediend.
Met toestemming van partijen is het onderzoek ter zitting achterwege gebleven. De rechtbank heeft het onderzoek in de zaken gesloten.
Overwegingen
1. De rechtbank gaat uit van de volgende feiten en omstandigheden.
1.1
Eiseres en haar echtgenoot ontvingen vanaf 7 februari 2013 respectievelijk 5 maart 2014 een onvolledig AOW-pensioen. Vanaf 5 maart 2014 ontvingen zij gezamenlijk een AIO-aanvulling. Op het aanvraagformulier van 19 januari 2014 hebben zij de vraag of zij onroerend goed bezitten met ‘nee’ beantwoord. In een formulier van 25 mei 2014 hebben zij de vraag of zij de afgelopen maanden onroerend goed bezaten met ‘nee’ beantwoord en als toelichting vermeld dat alle bezittingen aan de kinderen zijn overgedragen.
1.2
Op 28 maart 2018 hebben eiseres en haar echtgenoot in het kader van een rechtsmatigheidsonderzoek een formulier ingevuld. De vraag of zij een stuk grond of woning buiten Nederland bezitten is met ‘nee’ beantwoord. Als toelichting is vermeld: “Sinds ik mijn pensioenleeftijd bereikt heb (…) heb ik alles wat ik bezit aan mijn kinderen en kleinkinderen overgedragen”. Volgens een telefoonrapport van 11 april 2018 van verweerder, heeft eiseres desgevraagd verteld dat zij een koophuis op [plaats] met inboedel heeft overgedragen aan haar kinderen en kleinkinderen. Verweerder heeft vervolgens om schriftelijke informatie en bewijsstukken verzocht met betrekking tot de woning op het betreffende adres op [plaats] . Eiseres en haar echtgenoot hebben volstaan met de verklaring dat de woning is overdragen aan familie.
1.3
Bij besluit van 26 augustus 2019 heeft verweerder de AIO-aanvulling van eiseres en haar echtgenoot, na opschorting, per 15 juli 2019 ingetrokken met als reden dat niet gereageerd is op het verzoek om gegevens op te sturen. Tegen dit besluit zijn geen rechtsmiddelen aangewend.
1.4
Verweerder heeft in december 2019 nader onderzoek laten verrichten naar de woning op het adres [adres] [huisnummer] te [plaats] . Op 11 december 2019 heeft verweerder van zijn contactpersoon in [plaats] bericht ontvangen dat eiseres sinds 1994 een recht van erfpacht heeft op het perceel op dit adres. In een door een taxateur opgemaakt rapport van 11 december 2019 is de zogenoemde gevelwaarde van de woning op het perceel getaxeerd op Naf 70.000,-, omgerekend ongeveer € 35.000,-. Daarbij is opgemerkt dat het een grove indicatie van de onderhandse verkoopwaarde betreft, omdat de woning alleen vanaf de straatkant geïnspecteerd kon worden. Wat betreft het interieur, onder meer waar het gaat om de staat van onderhoud - die aan de buitenzijde als matig is gekwalificeerd - is volgens het rapport uitgegaan van wat aan de buitenkant is gezien.
1.5
Met het primaire besluit van 23 december 2019 heeft verweerder de
AIO-aanvulling van eiseres en haar echtgenoot ingetrokken over de periode van 5 maart 2014 tot en met 14 juli 2019, op de grond dat het recht op AIO-aanvulling niet kan worden vastgesteld omdat de waarde van het onroerend goed in die periode onbekend is. In het primaire besluit II heeft verweerder de over deze periode betaalde AIO-aanvulling van eiseres en haar echtgenoot teruggevorderd.
1.6
Eiseres en haar echtgenoot hebben op 20 februari 2020 opnieuw AIO-aanvulling aangevraagd. De aanvraag is op 1 mei 2020 afgewezen op de grond dat het totale vermogen, vastgesteld op € 13.555, 41, hoger is dan het toegestane grensbedrag van € 12.450,-.
1.7
Op 29 september 2020 heeft eiseres AIO-aanvulling aangevraagd.
2.1
Met het bestreden besluit I van 30 april 2020 is de intrekking van de
AIO-aanvulling gehandhaafd. Verweerder heeft zich daarbij op het standpunt gesteld dat eiseres en haar echtgenoot, door niet te melden dat zij over onroerend goed in het buitenland beschikten, niet aan de inlichtingenplicht hebben voldaan, dat de waarde van het onroerend goed over de periode in geding niet exact kan worden vastgesteld – alleen de waardebepaling van 11 december 2019 is bekend – en dat zonder die waarde eventuele schulden daarop ook niet in mindering kunnen worden gebracht. Dit betekent dat het recht op aanvullende bijstand niet kan worden vastgesteld. Eiseres en haar echtgenoot hebben niet aannemelijk gemaakt dat zij over de in geding zijnde periode in bijstandbehoevende omstandigheden verkeerden, aldus verweerder.
2.2
Met bestreden besluit II heeft verweerder de uit de intrekking voortvloeiende terugvordering van de teveel betaalde AIO-aanvulling gehandhaafd. Verweerder heeft daarbij overwogen dat hij slechts in geval van dringende redenen van terugvordering kan afzien en dat daarvan in dit geval geen sprake is. Voor toepassing van de zogenoemde zes-maanden jurisprudentie is volgens verweerder geen plaats, omdat sprake is van een schending van de inlichtingenplicht.
2.3
In bestreden besluit II is ook de afwijzing van de aanvraag van 20 februari 2020 gehandhaafd. Hieraan ligt samengevat het volgende standpunt van verweerder ten grondslag. Omdat de woning op [plaats] op naam staat van eiseres, moet deze in de beoordelingsperiode tot het (gezamenlijk) vermogen worden gerekend. Op de datum van de aanvraag lag de waarde van de woning, uitgaand van het taxatierapport van 19 december 2019, op € 35.451,65. Hierop zijn bij de beslissing op de aanvraag de schuld aan verweerder uit hoofde van de terugvordering in mindering gebracht, alsmede kosten van erfpacht en grondbelasting. Achteraf bezien waren dit ten tijde van de aanvraag echter (nog) geen schulden met een daaraan verbonden terugbetalingsverplichting. Verweerder komt daarop echter niet ten nadele van eiseres terug, zodat het op € 13.555, 41 vastgestelde vermogen ongewijzigd blijft. Verweerder ziet geen aanleiding andere door eiseres genoemde bedragen, waaronder door de dochter van eiseres gedane investeringen in de woning, als schuld op het vermogen in mindering te brengen. Anders dan eiseres is verweerder voorts van mening dat, nu de woning in de hele beoordelingsperiode op naam stond van eiseres, van interen op het vermogen geen sprake kan zijn.
2.4
Aan de afwijzing van de aanvraag van eiseres van 29 september 2020 (bestreden besluit III) ligt ten grondslag dat het voor eiseres vastgestelde vermogen, bestaande uit de woning op [plaats] , minus kosten van erfpacht, grondbelasting en de schuld aan verweerder, uitkomt op € 14.209, 26 en daarmee boven het voor eiseres geldende grensbedrag van € 6.295,-.
3. Op de tegen de bestreden besluiten aangevoerde gronden wordt hierna ingegaan.
De intrekking en terugvordering
4.1
De beoordelingsperiode voor de intrekking en terugvordering loopt van 5 maart 2014 tot en met 14 juli 2019.
4.2
Niet in geschil is dat eiseres in deze periode als zakelijk gerechtigde (recht van erfpacht) geregistreerd stond van het perceel aan de [adres] [huisnummer] op [plaats] , met daarop een woning. De registratie in een officieel eigendomsregister rechtvaardigt de veronderstelling dat (het zakelijk recht op) het perceel met de woning (hierna ook: de woning) een bestanddeel vormt van het vermogen van eiseres waarover zij daadwerkelijk beschikt of redelijkerwijs kan beschikken. In een dergelijke situatie is het aan de betrokkene om aannemelijk te maken dat het tegendeel het geval is. Eiseres is daarin niet geslaagd. De rechtbank overweegt daartoe het volgende.
4.3
Eiseres heeft aangevoerd dat zij en haar echtgenoot de woning al in 2009 aan hun kinderen hebben geschonken. Hoewel geen juridische overdracht heeft plaatsgevonden, heeft de dochter al jarenlang de economische eigendom van de woning en woont daar feitelijk ook. Zij en haar echtgenoot konden daarom redelijkerwijs niet over de woning beschikken, aldus eiseres. Eiseres kan in dit standpunt niet worden gevolgd. Volgens vaste rechtspraak van de Centrale Raad van Beroep (CRvB) moet de term ‘beschikken’ in dit kader namelijk zo worden uitgelegd dat deze ziet op de mogelijkheid voor een betrokkene om een bezitting feitelijk aan te wenden om in de noodzakelijke kosten van het bestaan te voorzien. Verder heeft de Hoge Raad geoordeeld dat economische eigendom, geen eigendom is en met dit begrip slechts wordt gedoeld op het bestaan van een aantal verbintenisrechtelijke rechten en verplichtingen met betrekking tot een zaak, die niet in alle gevallen dezelfde inhoud behoeven te hebben (uitspraak van 5 maart 2004, ECLI:NL:HR:2004:AN9687). Dit betekent in dit geval dat een (mondelinge) afspraak over een schenking van de woning door eiseres aan haar kinderen, hooguit betrokkenen bindt. Een formele overdracht van de woning heeft immers niet plaatsgevonden, zodat derden niet gebonden zijn aan de gestelde schenking. Daaruit volgt dat eiseres in de beoordelingsperiode nog steeds over de woning kon beschikken: zij kon deze aan derden verkopen en leveren en over de opbrengst, na aftrek van kosten, beschikken. De rechtbank verwijst in dit verband naar de uitspraak van de CRvB van 21 juni 2016, ECLI:NL:CRVB:2016:2348). De omstandigheid dat de dochter van eiseres in de woning woont, doet aan het voorgaande niet af.
4.4.
Omdat eiseres in de beoordelingsperiode redelijkerwijs over de woning kon beschikken, had zij de woning, als onderdeel van haar vermogen, bij de aanvraag van de AIO-aanvulling aan verweerder moeten melden. Nu zij dat niet heeft gedaan, is zij de op haar rustende inlichtingenverplichting niet nagekomen. De stelling van eiseres dat zij in het formulier van 25 mei 2014 heeft vermeld dat alle bezittingen zijn overgedragen aan de kinderen, werpt daarop geen ander licht. De op dat formulier vermelde informatie houdt, net als de informatie bij de aanvraag, in dat eiseres en haar echtgenoot geen woning bezaten of over ander vermogen beschikten. Omdat eiseres de op haar naam geregistreerde woning niet had overgedragen, was die informatie niet juist. Het betoog van eiseres dat zij zich hiervan niet bewust was, omdat zij ervan uitging dat de woning, nu die aan de kinderen was gegeven, niet meer als vermogen van haar en haar echtgenoot zou meetellen, kan niet tot een ander oordeel leiden. Voor een schending van de inlichtingenplicht als bedoeld in artikel 17 van de Pw, is verwijtbaarheid geen vereiste. Anders dan eisers lijkt te stellen, betekent het feit dat verweerder aan eiseres en haar echtgenoot geen boete heeft opgelegd ook niet dat de inlichtingenplicht niet geschonden zou zijn. De door eiseres tegen de schending van de inlichtingenplicht aangevoerde gronden slagen gelet op het vorenstaande niet.
4.5.
Een schending van de inlichtingenplicht levert een rechtsgrond op voor intrekking van de bijstand (hier: AIO-aanvulling) indien als gevolg daarvan niet kan worden vastgesteld of en, zo ja, in hoeverre de betrokkene verkeert in bijstandbehoevende omstandigheden. Het is aan de betrokkene aannemelijk te maken dat hij, indien hij destijds wel aan de inlichtingenplicht zou hebben voldaan, over de desbetreffende periode recht op volledige dan wel aanvullende bijstand zou hebben gehad. Dit is vaste rechtspraak.
Gelet daarop is het in dit geval aan eiseres om objectieve en verifieerbare gegevens te verstrekken over de waarde en de waardeontwikkeling van de woning vanaf 5 maart 2014 tot en met 14 juli 2019. De verklaring van de dochter van eiseres, de (ongedateerde) foto’s en het door haar verstrekte overzicht van onderhoudskosten en bonnen uit 2020, kunnen niet als dergelijke gegevens worden aangemerkt. Op basis van deze gegevens kan niet worden vastgesteld dat de woning in 2014 in het geheel geen waarde had in het economisch verkeer, dan wel dat de waarde in het economisch verkeer destijds niet meer dan € 7.000 dan wel
€ 20.000 bedroeg, zoals eiseres betoogt. Dit betekent dat het vermogen van eiseres en haar echtgenoot in de te beoordelen periode niet kan worden vastgesteld. In die situatie is het niet mogelijk om het bezit te salderen met de door eiseres gestelde schulden. Aan wat eiseres over die schulden heeft aangevoerd gaat de rechtbank daarom voorbij.
4.6.
Verweerder heeft gelet op dit alles terecht geconcludeerd dat als gevolg van de schending van de inlichtingenplicht het recht op bijstand in de hier van belang zijnde periode niet kan worden vastgesteld en heeft daarom ook terecht besloten tot intrekking. Het beroep tegen bestreden besluit I treft daarom geen doel.
4.7.
Uit het voorgaande volgt dat verweerder op grond van artikel 58, eerste lid, van de Pw verplicht was de verleende AIO-aanvulling over de periode in geding terug te vorderen.
4.8.
Eiseres heeft een beroep gedaan op de zogenoemde zes-maanden jurisprudentie en het evenredigheidsbeginsel. Zij voert in dit verband aan dat verweerder, nadat zij zowel op 25 mei 2014 als op 28 maart 2018 een signaal heeft afgegeven dat duidt op mogelijk vermogen, lange tijd heeft stilgezeten. Dit betoog slaagt niet. Daargelaten dat de informatie in de formulieren van 25 mei 2014 en 28 maart 2018 niet van dien aard is dat verweerder op basis daarvan direct duidelijk moest zijn dat eiseres en haar echtgenoot in de hier van belang zijnde periode (nog) over vermogen beschikten, is zoals hiervoor overwogen, sprake van verplichte terugvordering. Voor toepassing van de zes-maandenjurisprudentie of het maken van een belangenafweging is daarom in dit geval geen plaats (vgl. de uitspraak van de CRvB van 15 maart 2016, ECLI:NL:CRVB:2016:952).
4.9.
De beroepsgrond dat sprake is van dringende redenen om van terugvordering af te zien slaagt ook niet. Dringende redenen kunnen naar vaste rechtspraak slechts zijn gelegen in onaanvaardbare sociale en/of financiële gevolgen van een terugvordering voor de betrokkene. Het moet dan gaan om incidentele gevallen, waarin iets bijzonders en uitzonderlijks aan de hand is en waarin een individuele afweging van alle relevante omstandigheden plaatsvindt. Degene die zich beroept op dringende redenen om geheel of gedeeltelijk van terugvordering af te zien, zal het bestaan van de gestelde dringende redenen in de hiervoor bedoelde zin aannemelijk moeten maken. Eiseres heeft dat niet gedaan. Slotsom is dat het beroep tegen het bestreden besluit II, voor zover dat ziet op de terugvordering, geen doel treft.
De aanvraag van 20 februari 2020
5.1.
Met betrekking tot de afgewezen aanvraag om AIO-aanvulling van 20 februari 2020 loopt de beoordelingsperiode van 20 februari 2020 (datum aanvraag) tot en met 1 mei 2020 (datum primaire afwijzingsbesluit).
5.2.
Niet in geschil is dat de woning op [plaats] in deze beoordelingsperiode nog steeds op naam van eiseres stond geregistreerd. Eiseres heeft aangevoerd dat verweerder de waarde van de woning ten onrechte bij de vaststelling van het vermogen van haar en haar echtgenoot heeft betrokken, omdat zij daarover redelijkerwijs niet konden beschikken. Zij heeft daarvoor dezelfde redenen genoemd als hiervoor weergegeven in 4.3. Zoals de rechtbank heeft overwogen, gaan die redenen niet op. De grond faalt.
5.3.
De vermogensgrens voor eiseres en haar echtgenoot bedroeg ten tijde van de aanvraag van 20 februari 2020 € 12.450,-. Bij de vaststelling van het vermogen is verweerder uitgegaan van een waarde van de woning van € 35.451, 65. Die waarde staat op zichzelf niet ter discussie. Ter discussie staat welke door eiseres gestelde schulden daarop in mindering dienen te strekken.
5.4.
Naar vaste rechtspraak kunnen schulden bij toepassing van de bijstandswetgeving ten aanzien van het vermogen uitsluitend in aanmerking worden genomen, indien betrokkene aannemelijk maakt dat zij feitelijk bestaan, dat zij bij de aanvraag of tijdens de bijstandsverlening (in termijnen) opeisbaar zijn en dat de crediteur de opeisbare betalingsverplichting daadwerkelijk afdwingt (zie bijvoorbeeld de uitspraak van 14 juli 2015, CRVB:ECLI:NL:2015:2361).
5.5.
Eiseres wordt niet gevolgd in het standpunt dat verweerder ten onrechte voorbij is gegaan aan de vordering van de dochter van eiseres en haar echtgenoot. Eiseres heeft ter onderbouwing van dat standpunt een verklaring van haar dochter overgelegd van 30 juni 2020, waarin staat dat zij - indien verweerder ervan uitgaat dat de juridische eigendom van de woning nog bij haar ouders ligt - uit hoofde van ongerechtvaardigde verrijking een onmiddellijk opeisbare vordering op haar ouders heeft voor reeds gemaakte en toekomstige kosten met betrekking tot de woning. De rechtbank overweegt dat voor zover de in de verklaring genoemde vordering betrekking heeft op kosten gemaakt ná de hier relevante beoordelingsperiode, deze al om die reden voor de vermogensvaststelling buiten beschouwing moet blijven. Verder is niet gebleken dat de dochter in de beoordelingsperiode aanspraak heeft gemaakt op vergoeding van (al gemaakte) kosten of dat over vergoeding daarvan afspraken bestaan. Van een opeisbare schuld en een reële (terug)betalingsverplichting kan in dat licht niet worden gesproken. Verweerder heeft de gestelde vordering daarom terecht niet aangemerkt als voor de vaststelling van het recht op AIO-aanvulling relevante schuld en deze dus ook terecht niet op het positieve vermogen van eiseres en haar echtgenoot in mindering gebracht.
5.6.
Eiseres heeft verder aangevoerd dat verweerder de (verwachte) kosten van erfpacht voor 2020 en voor OZB/grondbelasting voor de jaren 2019 en 2020 als schuld in aanmerking had moeten nemen. Met verweerder is de rechtbank van oordeel dat het feitelijk bestaan van schulden met betrekking tot OZB/grondbelasting voor 2019 en 2020 niet aannemelijk is gemaakt. Niet gebleken is immers dat daarvoor in de hier te beoordelen periode al bedragen in rekening waren gebracht. Met nog niet verschuldigde bedragen kon verweerder bij de vermogensvaststelling geen rekening houden. Met betrekking tot de erfpacht voor 2020, heeft verweerder erop gewezen dat indien nog rekening zou worden gehouden met een door eiseres overgelegde factuur van 1 april 2020 van Naf 351, 60, dat niet leidt tot een wijziging van het bestreden besluit, omdat ook dan het vermogen nog boven de destijds geldende vermogensgrens uitkomt. De rechtbank ziet geen reden om daarover anders te oordelen.
5.7
Het standpunt van eiseres dat verweerder in het bestreden besluit ten onrechte stelt dat de schuld uit hoofde van de terugvordering bij de vermogensvaststelling buiten beschouwing zou moeten blijven, stuit af op de omstandigheid dat verweerder deze schuld bij de vermogensvaststelling wel heeft meegeteld en daarop in het bestreden besluit niet is teruggekomen. Deze grond kan dus niet leiden tot een voor eiseres gunstiger resultaat.
5.8
De grond van eiseres ten slotte dat zij heeft ingeteerd op haar vermogen, kan niet worden gevolgd. Van interen kan sprake zijn als het vermogen te gelde is gemaakt - dus bij verkoop van de woning - maar daarvan is hier geen sprake. De grond faalt daarom.
5.9
Uit het voorgaande volgt dat het beroep tegen het bestreden besluit II, voor zover dat ziet op de afwijzing van de aanvraag van 20 februari 2020, geen doel treft.
De aanvraag van 29 september 2020
6.1
De te beoordelen periode loopt in dit geval van 29 september (datum aanvraag) tot en met 2 maart 2021 (datum afwijzingsbesluit).
6.2
Niet in geschil is dat ook in deze beoordelingsperiode de woning op [plaats] op naam van eiseres stond geregistreerd. Voor zover eiseres met haar verwijzing naar de tegen de bestreden besluiten I en II aangevoerde gronden aanvoert dat verweerder de waarde van de woning ten onrechte bij de vaststelling van haar vermogen heeft betrokken, treft dat geen doel. De rechtbank verwijst naar wat hierover in het voorgaande (4.3) is overwogen.
6.3
Bij de vaststelling van het vermogen van eiseres, heeft verweerder voor de woning een waarde van € 35.451,65 gehanteerd. Die waarde staat niet ter discussie. In geschil is of verweerder daarop de gestelde vordering van de dochter van eiseres in mindering had moeten brengen en of verweerder in voldoende mate rekening heeft gehouden met kosten van erfpacht en grondbelasting.
6.4
De rechtbank is met verweerder van oordeel dat, ook als ervan wordt uitgegaan dat alle door de dochter opgegeven kosten ten behoeve van de woning zijn gemaakt, niet is gebleken dat en in hoeverre het om een daadwerkelijk opeisbare schuld gaat, dan wel deze daadwerkelijk opgeëist wordt. Van afspraken over vergoeding van de door de dochter van eiseres gemaakte kosten is evenmin gebleken. Van een reële betalingsverplichting van eiseres kan daarom niet worden gesproken. Verweerder heeft de gestelde vordering daarom terecht niet als schuld op het vermogen van eiseres in mindering gebracht. Voor een door eiseres voorgestane belangenafweging is in dit kader geen plaats.
6.5
Verweerder heeft bij de vaststelling van het vermogen van eiseres bij de onderhavige aanvraag rekening gehouden met een bedrag van € 1.251,52 en € 536,50 aan openstaande schulden voor erfpacht respectievelijk grondbelasting. Verweerder heeft toegelicht dat hij daarbij is uitgegaan van wat eiseres bij haar aanvraag zelf heeft opgegeven en dat van meer openstaande facturen niet is gebleken. Niet gebleken is dat dat onjuist is. Het betoog van eiseres dat verweerder rekening had moeten houden met bedragen aan erfpacht en grondbelasting die door de dochter van eiseres zijn voldaan, wordt niet gevolgd. De rechtbank verwijst naar wat in 6.4 is overwogen.
6.6
Het vorenstaande leidt tot de conclusie dat verweerders standpunt dat het vermogen van eiseres boven het voor haar geldende grensbedrag uitkomt, voor juist moet worden gehouden. De aanvraag van eiseres is daarom op goede gronden afgewezen. Het beroep tegen bestreden besluit III slaagt niet.
7. De beroepen zijn ongegrond.
8. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank
- verklaart het beroep tegen bestreden besluit I (AWB 20/3715) ongegrond;
- verklaart het beroep tegen bestreden besluit II (AWB 20/7170) ongegrond;
- verklaart het beroep tegen bestreden besluit III (AWB 21/2901) ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. C.T. Aalbers, rechter, in aanwezigheid van E.T. Rietbroek, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 11 november 2021.
griffier rechter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Centrale Raad van Beroep. Als hoger beroep is ingesteld, kan bij de voorzieningenrechter van de hogerberoepsrechter worden verzocht om het treffen van een voorlopige voorziening of om het opheffen of wijzigen van een bij deze uitspraak getroffen voorlopige voorziening.