ECLI:NL:RBDHA:2021:12384

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
12 november 2021
Publicatiedatum
12 november 2021
Zaaknummer
AWB - 20 _ 7586
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Ambtenarenrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger militair invaliditeitspensioen en vergoeding van incontinentiemateriaal; beoordeling van de minister van Defensie

In deze zaak heeft eiser, een voormalig militair, verzocht om een hoger invaliditeitspensioen en vergoeding van kosten voor incontinentiemateriaal. Eiser heeft in 1979 tijdens zijn militaire dienst een dienstongeval gehad, wat leidde tot operaties aan zijn rechter onderbeen. In 2017 heeft hij een verzoek ingediend voor een hoger pensioen, onder andere vanwege urine-incontinentie. De minister van Defensie heeft zijn verzoeken afgewezen, wat heeft geleid tot een juridische procedure. De rechtbank heeft eerder, op 24 maart 2020, geoordeeld dat de minister onvoldoende onderzoek had gedaan naar de incontinentieproblematiek en verweerder opgedragen om opnieuw te beslissen. Na aanvullend advies van een verzekeringsarts concludeerde de minister dat er geen causaal verband was tussen de dienstverbandaandoeningen en de incontinentie van eiser. Eiser was het niet eens met deze conclusie en heeft beroep ingesteld. Tijdens de zitting op 3 november 2021 heeft de rechtbank de argumenten van beide partijen gehoord. De rechtbank oordeelde dat de minister met de besluiten van 22 en 27 oktober 2020 voldoende uitvoering had gegeven aan de eerdere uitspraak. De rechtbank concludeerde dat er geen aanleiding was voor nader onderzoek, omdat de verzekeringsarts had vastgesteld dat er geen causaal verband was tussen de dienstverbandaandoeningen en de incontinentie. De rechtbank verklaarde de beroepen van eiser ongegrond en wees de verzoeken om vergoeding af.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Bestuursrecht
zaaknummer: SGR 20/7586, 20/7587 en 20/7661

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 12 november 2021 in de zaak tussen

[eiser], te [woonplaats], eiser

(gemachtigde: mr. W.P.J.M. Van Gestel),
en

de minister van Defensie, voorheen de staatssecretaris van Defensie, verweerder

(gemachtigde: mr. W.R.C. Adang).

Procesverloop

Verzoeken van eiser om toekenning van een hoger militair invaliditeitspensioen, vergoeding van declaraties en incontinentiebroekjes, heeft verweerder afgewezen (de primaire besluiten).
Bij besluiten van 11 juli 2018, 12 juli 2018 en 1 augustus 2018 (de bestreden besluiten) heeft verweerder de bezwaren van eiser tegen de primaire besluiten ongegrond verklaard.
Bij uitspraken van 24 maart 2020 (ECLI:NL:RBDHA:2020:3118, ECLI:NL:RBDHA:2020:3119 en ECLI:NL:RBDHA:2020:3121) heeft de rechtbank de beroepen van eiser tegen de drie bestreden besluiten gegrond verklaard en verweerder opgedragen opnieuw te beslissen.
Verweerder heeft bij besluiten van 22 en 27 oktober 2020 opnieuw beslist en de bezwaren van eiser tegen de primaire besluiten ongegrond verklaard.
Eiser heeft tegen de bestreden besluiten beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 3 november 2021.
Eiser is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

Overwegingen

Waar gaat deze zaak over?
1.1
Eiser heeft in de eerste maanden van zijn militaire dienst in 1979 tijdens een mars-oefening een dienstongeval meegemaakt, dat tot operatieve behandelingen aan het rechter onderbeen heeft geleid. Eiser heeft in 2017 een verzoek ingediend voor een hoger invaliditeitspensioen dan eerder toegekend, onder andere omdat hij last heeft van urine-incontinentie. Op 16 februari 2018 is een rapport uitgebracht door de verzekeringsarts A.M. Koop waarin onder andere geen dienstverband aanvaard is voor de psychosomatische aandoening zich uitend in een blaasstoornis.
1.2
In de uitspraken van 24 maart 2020 heeft de rechtbank kort samengevat geoordeeld dat verweerder uit een oogpunt van zorgvuldigheid en gelet op het beginsel van equality of arms aanleiding had moeten zien voor het verrichten van aanvullend onderzoek naar de incontinentie problematiek.
Wat heeft verweerder besloten?
2 Verweerder heeft naar aanleiding van deze uitspraken opnieuw beslist op de bezwaren van eiser. Daartoe heeft verweerder eerst advies gevraagd aan de adviserende verzekeringsarts (VA). Deze concludeert in zijn rapport van 3 september 2020 dat het medisch noch verzekeringsgeneeskundig aannemelijk is dat er een causale relatie is tussen de dienstverbandaandoeningen of de ingrepen daaraan en de urine incontinentie van eiser. Daarom is er geen aanleiding om het eerder ingenomen standpunt te herzien. Verweerder neemt dit advies over.
Wat vindt eiser in beroep?
3 Eiser is van mening dat de beoordeling van de VA onjuist is en uitsluitend berust op dossierstudie. De VA heeft het niet nodig geacht om een gericht onderzoek in te stellen naar de incontinentieklachten. Evenmin heeft hij het noodzakelijk geacht om (nadere) informatie bij de behandelend sector op te vragen. Hiermee heeft verweerder niet voldaan aan de opdracht van de rechtbank in de uitspraken van 24 maart 2020. Er is wederom sprake van schending van het zorgvuldigheids- en motiveringsbeginsel.
Wat is het oordeel van de rechtbank?
4 De rechtbank merkt op dat eiser desgevraagd heeft verklaard niet eerder een verzoek om vergoeding van de kosten van incontinentiemateriaal te hebben ingediend omdat die eerder door de zorgverzekering werden vergoed.
5. Naar het oordeel van de rechtbank is met de bestreden besluiten van 22 en 27 oktober 2020 uitvoering gegeven aan de uitspraak van de rechtbank van 24 maart 2020. De rechtbank oordeelde in haar uitspraak immers samengevat dat verweerder zijn standpunt over de incontinentie onvoldoende onderbouwd heeft/ op onvoldoende feitelijke grondslag genomen. Vervolgens heeft de rechtbank aangegeven dat het op weg van verweerder ligt om een aanvullend onderzoek te verrichten. De uitspraken van 24 maart 2020 bevatten geen concrete opdracht aan verweerder om eiser aan een medisch onderzoek te onderwerpen.
6.
De toelichting van de VA maakt duidelijk waarom daar niet voor is gekozen. Het logesyndroom dat eiser heeft doorgemaakt of operatief ingrijpen daaraan, of de secundair ontwikkelde spataderen of het operatief ingrijpen daaraan is geen oorzaak voor eisers incontinentieproblemen. Het is medisch noch verzekeringsgeneeskundig aannemelijk dat er een oorzakelijk verband bestaat tussen de dienstverbandaandoening of de ingrepen daaraan en de ontstane incontinentie.
De VA stelt: “Oorzaak van urine incontinentie (bij mannen eigenlijk alleen maar urge-incontinentie) kan divers zijn (..). Urge-incontinentie kan ontstaan of toenemen door aandoeningen van de blaas (cystitis) of zenuwstelsel, afvloedbelemmeringen (prostaathypertrofie) of het gebruik van geneesmiddelen (diuretica)). Het hebben doorgemaakt van een loge-syndroom of operatief ingrijpen daaraan, of van secundair ontwikkelde spataderen of het operatief ingrijpen daaraan, is echter geen oorzaak. Dit naar analogie van bv het ontwikkelen van een gehoorstoornis bij het hebben van platvoeten. Ook hier is geen causaal verband aan de orde. Dat het ontstaan van de incontinentie volgens betrokkene vrijwel gelijk valt met het eerste operatieve ingrijpen is puur toeval. Overigens wordt pas ttv het MGO uit 2005 (onderzoek in 2004) door betrokkene melding gemaakt van het zo nu en dan last hebben van incontinentie, eerder nooit. Betrokkene wilde toen daar geen nader onderzoek naar laten verrichten en verwees naar de informatie van de huisarts. Ondanks dat het MGO-rapport uit 2005 geen motivering voor het niet aanvaarden van dienstverband voor de incontinentieproblematiek bevat, is dienstverband terecht afgewezen. Immers, het is medisch noch verzekeringsgeneeskundig aannemelijk dat er een oorzakelijk verband bestaat tussen de dienstverbandaandoeningen of de ingrepen daaraan en de ontstane incontinentie. Dat er in dit bezwaar gekeken wordt naar een andere peildatum dan waarop iei dienstverband voor de incontinentieproblematiek is afgewezen is vanuit medisch oogpunt niet van belang. Het ontbreken van een causale relatie tussen de bij betrokkene spelende dienstverbandaandoeningen in het rechter onderbeen en de incontinentie voor urine staat los van het beoordelingsmoment.
Gezien het niet aannemelijk zijn van een causale relatie tussen de dienstverbandaandoeningen of de ingrepen daaraan en de urine incontinentie is de conclusie gerechtvaardigd dat er geen verband is tussen de uitoefening van de militaire dienst (onder bijzondere omstandigheden) en het ontstaan van die urine incontinentie. Derhalve is er ook geen enkele (medische of verzekeringsgeneeskundige) reden om nader onderzoek te doen naar de incontinentieproblematiek zelf. De (..) voorgestelde expertise zal immers geen ander oordeel betreffende de causaliteit kunnen genereren. Hetzelfde geldt voor de gegevens die uit het urologisch onderzoek in het LUMC naar voren kunnen komen. Betrokkene heeft de
essentie daarvan al meegedeeld tijdens dat onderzoek. Er is zijn geen therapeutische mogelijkheden meer.
Overigens is (..) de incontinentieproblematiek (..) beoordeeld door de primaire VA in
2005. De primaire VA heeft zowel in de anamnese als in de beschouwing nadrukkelijk en aantoonbaar aandacht besteed aan deze problematiek. Zo heeft hij, op basis van wat betrokkene heeft aangevoerd, geoordeeld dat er nader onderzoek door een terzake deskundige specialist noodzakelijk was om een eventuele claim van betrokkene op dit vlak nader te kunnen beoordelen en dat ook met betrokkene besproken. Hij heeft dat niet als zodanig in het rapport vermeld, maar uit de wel vermelde feiten dat betrokkene niet van zins was om aan een dergelijk onderzoek mee te werken en bovendien aangaf dat de informatie van de huisarts moest volstaan, kan dat worden afgeleid. De informatie van de huisarts (..) was erg summier. De huisarts gaf aan: “psychogene urine incontinentie”. Dat deze mededeling niet nader is onderbouwd door de huisarts kan/mag niet verweten worden aan de primaire VA. Die mag uitgaan van de juistheid van de informatie die met nadrukkelijke goedkeuring van betrokkene verstrekt is door de behandelaar, in dit geval de huisarts. Het verwijt van het ontbreken van enige toelichting moet dan ook aan het adres van de huisarts worden gemaakt.”
7. De rechtbank is van oordeel dat hiermee voldoende inzichtelijk is gemaakt dat nader onderzoek aan eiser niet tot een ander inzicht zou kunnen leiden. Het is aan een geneeskundige om af te wegen of er vanuit medisch gezichtspunt aanleiding is een patiënt nader medisch te onderzoeken. Eiser heeft de conclusie van de (bezwaar)verzekeringsarts niet bestreden met een andersluidende medische visie. De rechtbank heeft dan ook geen aanknopingspunten om een deskundige te benoemen voor nader medisch onderzoek.
Nu er geen causaal verband bestaat tussen de militaire dienst en de incontinentieproblematiek heeft verweerder de declaraties voor incontinentiemateriaal op goede gronden afgewezen.
Verweerder heeft terecht geconcludeerd dat de aanvragen van eiser niet gehonoreerd kunnen worden.
Conclusie
5 De beroepen zijn ongegrond
6 Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank verklaart de beroepen ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. G.P. Kleijn, rechter, in aanwezigheid van
mr. A. Badermann, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 12 november 2021.
griffier rechter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Centrale Raad van Beroep. Als hoger beroep is ingesteld, kan bij de voorzieningenrechter van de hogerberoepsrechter worden verzocht om het treffen van een voorlopige voorziening of om het opheffen of wijzigen van een bij deze uitspraak getroffen voorlopige voorziening.