ECLI:NL:RBDHA:2020:3119

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
24 maart 2020
Publicatiedatum
6 april 2020
Zaaknummer
SGR 18/5600
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Ambtenarenrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van een verzoek om hoger militair invaliditeitspensioen en de zorgvuldigheid van de besluitvorming

In deze zaak heeft eiser, geboren op 2 januari 1958, een verzoek ingediend voor een hoger militair invaliditeitspensioen, dat door de staatssecretaris van Defensie was afgewezen. Eiser had in 1979 tijdens zijn militaire dienst een dienstongeval opgelopen, wat leidde tot operaties aan zijn rechter onderbeen. De mate van invaliditeit was in eerdere beoordelingen vastgesteld op 40%. Eiser heeft in 2017 een verzoek ingediend voor een hoger pensioen, omdat hij stelde dat zijn klachten waren verergerd. De staatssecretaris heeft het verzoek afgewezen, wat eiser heeft aangevochten in beroep.

De rechtbank heeft vastgesteld dat de staatssecretaris onvoldoende onderzoek heeft gedaan naar de incontinentieklachten van eiser, die volgens eiser gerelateerd zijn aan het dienstongeval. De rechtbank oordeelt dat de staatssecretaris, gezien de argumenten van eiser en het beginsel van equality of arms, aanvullend onderzoek had moeten verrichten voordat op het bezwaar werd beslist. De rechtbank vernietigt het bestreden besluit en draagt de staatssecretaris op om een nieuw besluit te nemen, waarbij de eerdere argumenten van eiser in acht moeten worden genomen.

De rechtbank heeft het beroep gegrond verklaard en de staatssecretaris veroordeeld tot het vergoeden van de proceskosten van eiser, die in totaal € 1.068,40 bedragen. De uitspraak is gedaan op 24 maart 2020, en als gevolg van de coronamaatregelen is deze niet openbaar uitgesproken, maar zal dit alsnog gebeuren zodra mogelijk.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Bestuursrecht
zaaknummer: SGR 18/5600

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 24 maart 2020 in de zaak tussen

[eiser] , te [woonplaats] , eiser

(gemachtigde: mr. W.P.J.M. van Gestel),
en

de staatssecretaris van Defensie, verweerder

(gemachtigde: H.A.L. Knoben).

Procesverloop

Bij besluit van 27 februari 2018 (het primaire besluit) heeft verweerder het verzoek van eiser om toekenning van een hoger militair invaliditeitspensioen afgewezen.
Bij besluit van 12 juli 2018 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van eiser tegen het primaire besluit ongegrond verklaard.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Eiser heeft nadere stukken ingediend.
Verweerder heeft een aanvullend verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 12 februari 2020, waar vier zaken van eiser, te weten SGR18/5598, SGR 18/5599, SGR 18/5600 en SGR 18/8357, gevoegd zijn behandeld. Eiser is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.
Na de zitting zijn de zaken gesplitst. In die zaken is vandaag afzonderlijk uitspraak gedaan.

Overwegingen

1.1
Eiser, geboren op 2 januari 1958, heeft in de eerste maanden van zijn militair dienst in 1979 tijdens een mars-oefening een dienstongeval meegemaakt, dat tot operatieve behandelingen aan het rechter onderbeen heeft geleid.
1.2
Verweerder heeft in 1981 oorzakelijk dienstverband aanvaard voor een toestand na operatieve behandeling van de aandoening van het rechter onderbeen (tibialis anterieur logesyndroom), waarbij de mate van invaliditeit werd vastgesteld op minder dan 10%.
In 1984 heeft verweerder dienstverband aanvaard voor de posttraumatisch ontstane secundaire varices in het rechter onderbeen.
In 1992 is de mate van invaliditeit vastgesteld op 40%.
In 2000 is de mate van invaliditeit wederoom vastgesteld op 40%. Verweerder heeft toen dienstverband aannemelijk geacht voor de toestand na operatieve behandeling van de aandoening van het rechter onderbeen én voor de toestand na operatieve behandeling van de vaataandoening van het rechter onderbeen (tezamen: de dienstverbandaandoening).
2.1
Eiser heeft op 21 oktober 2004 een geneeskundig onderzoek ondergaan, van welk onderzoek op 28 februari 2005 een rapport is uitgebracht. In dit rapport is geconcludeerd dat de dienstverbandaandoening tot een mate van invaliditeit van 40 % leidt op peildatum
26 juni 2005 en peildatum 4 oktober 2004. Er is geen dienstverband aannemelijk geacht voor de vaataandoening van het linkerbeen en voor een psychosomatische aandoening zich uitend in een blaasstoornis.
2.2
Bij besluit van 5 april 2005 heeft verweerder eiser op basis van het rapport van
28 februari 2005 medegedeeld dat zijn militair pensioen ongewijzigd blijft en berekend wordt op basis van een mate van invaliditeit van 40%. Verweerder aanvaardt voor de psychosomatische aandoening zich uitend in een blaasstoornis geen dienstverband.
2.3
Eiser heeft tegen dit besluit geen rechtsmiddel ingesteld.
3.1
Eiser heeft bij brief van 11 april 2017 het onderhavige verzoek om een hoger invaliditeitspensioen ingediend. Eiser heeft aan dit verzoek ten grondslag gelegd dat bij hem sprake is van verlammingsverschijnselen aan het rechter onderbeen vanaf de knie naar de voet en dat hij regelmatig in het Erasmus MC voor behandeling is geweest aan het rechter onderbeen en nu ook links (het linker onderbeen).
3.2
Eiser heeft op 13 november 2017 een verzekeringsgeneeskundig onderzoek ondergaan, waarvan op 16 februari 2018 een rapport is uitgebracht door verzekeringsarts [A] (hierna: [A] ). In dit rapport is de mate van invaliditeit van 40 % gehandhaafd voor de dienstverbandaandoening en is vastgesteld dat sprake is van eindtoestand.
Geen dienstverband is aanvaard voor: de vaataandoening van het linker(onder)been; de aandoening van de rug; en de psychosomatische aandoening zich uitend in een blaasstoornis.
Met betrekking tot de verlammingsverschijnselen aan het rechterbeen is aangegeven dat deze in medisch opzicht niet kunnen worden geobjectiveerd en dat er derhalve niet gesproken kan worden van een aandoening. Er kan daarom geen beschouwing omtrent eventueel dienstverband plaatsvinden.
Met betrekking tot de spierkrampen beiderzijds, is overwogen dat deze aandoening, welke zich vele tientallen jaren na de uitoefening van de militaire dienst heeft geopenbaard, veroorzaakt/gebaseerd is door/op de eigen lichamelijke aanleg, en buiten de militaire dienst gelegen factoren. Hiervoor is geen dienstverband aannemelijk.
3.3
Bij het primaire besluit is het verzoek van eiser om een hoger militair invaliditeitspensioen afgewezen op basis van het rapport van 16 februari 2018.
3.4
Eiser heeft in bezwaar bij brief van 14 april 2018 aangevoerd dat zijn klachten aan het rechter onderbeen na diverse keuringen en de laatste keuring op 13 november 2017 wel degelijk zijn verslechterd. In al die jaren is eiser steeds onder behandeling geweest in het Erasmus MC. Gezien de vergoeding van zijn reiskosten vanaf 2012 die eiser van verweerder heeft ontvangen, wordt dit volgens eiser door verweerder erkend. Door het ongeval in zijn militaire dienst en diverse operaties is eiser ook urine-incontinent geraakt en is aan eiser ook een tegemoetkoming voor een aangepaste auto toegekend door verweerder. Tevens moet eiser nu dagelijks een brace (voorgeschreven door de flebologie-arts) aan zijn rechterbeen dragen om nog kleine stukjes te kunnen lopen.
3.4.1
In de op 21 juni 2018 gehouden hoorzitting in bezwaar heeft eiser toegelicht dat de verlammingsverschijnselen zijn ontstaan omdat er grote fouten zijn gemaakt bij de operaties. Daarna heeft eiser ook last gekregen van spataderen. Eiser krijgt nu ook spataderen in het linker onderbeen en heeft rugklachten door het ander looppatroon. Ook zijn er incontinentieproblemen ontstaan toen in 1989 de spataderen zijn weggehaald.
3.5
Verweerder heeft in het bestreden besluit het bezwaar ongegrond verklaard onder verwijzing naar het rapport van 16 februari 2018. Volgens verweerder zijn de door eiser in de bezwaargronden van 14 april 2018 aangevoerde argumenten, ook aangevoerd in het verzekeringsgeneeskundig onderzoek. [A] heeft in het onderzoeksrapport geconcludeerd dat een verergering van de dienstverbandaandoening in medisch opzicht niet kan worden bevestigd. Hetgeen in de hoorzitting is aangevoerd geeft verweerder geen aanleiding om de juistheid van de conclusie van [A] in twijfel te trekken.
4. Eiser heeft in beroep, voor zover hier van belang en samengevat weergegeven, aangevoerd dat de beoordeling van de verzekeringsarts, waarop verweerder zich in het bestreden besluit heeft gebaseerd, onjuist is. Als het dienstongeval niet had plaatsgevonden, had eiser nooit al zijn huidige medische klachten gehad. De klachten aan het rechter onderbeen zijn wel degelijk verslechterd. De vele ziekenhuizenbezoeken zijn hier een duidelijk bewijs van. Niet uitgesloten kan worden dat er wel een relatie bestaat tussen de urine-incontinentie en het dienstongeval. Verweerder heeft ten onrechte geen nader medisch onderzoek verricht.
Eiser heeft bij brief van 14 december 2018 en brief van 5 juli 2019 stukken van verschillende behandelaars overgelegd, waaronder een kopie van een inschrijf- en afsprakenkaart van het LUMC (hierna: afsprakenkaart). Met deze afsprakenkaart wil eiser aantonen dat hij in 2010 een onderzoek bij de uroloog heeft gehad in verband met incontinentie.
5. De rechtbank overweegt als volgt.
5.1
Met inachtneming van de door artikel 8:69 van de Algemene wet bestuursrecht getrokken grenzen, wordt de beoordeling door de bestuursrechter van een besluit gebaseerd op een rapport van een eigen medisch deskundige van het bestuursorgaan bepaald door de gronden die een betrokkene aanvoert tegen de medische onderbouwing van de besluitvorming en de in dat verband overgelegde stukken. De beoordeling door de bestuursrechter vindt plaats in drie stappen: de zorgvuldigheid van de besluitvorming, het beginsel van equality of arms en de inhoudelijke beoordeling. De rechtbank verwijst in dit verband naar de uitspraak van de Centrale Raad van Beroep van 30 juni 2017 (ECLI:NL:CRVB:2017:2226).
5.2
Eiser heeft het verzoek van 11 april 2017 gebaseerd op verergering van de klachten aan de onderbenen (waaronder verlammingsverschijnselen). De rechtbank is van oordeel dat in het verzekeringsgeneeskundig rapport, dat naar aanleiding van dat verzoek is uitgebracht, voldoende gemotiveerd is aangegeven waarom voor de dienstverbandaandoening de mate van invaliditeit op 40% blijft en voor de overige klachten aan de onderbenen geen dienstverband wordt aangenomen. Gelet op de medische informatie waarop het verzekeringsgeneeskundig rapport is gebaseerd, zijn de conclusies van het rapport ten aanzien van de klachten aan de onderbenen inzichtelijk en concludent. Het primaire besluit is aldus op voldoende feitelijke grondslag genomen. Dit kan, naar het oordeel van de rechtbank, niet worden gezegd voor het bestreden besluit gelet op het volgende.
Eiser heeft in de gronden van het bezwaar en in de hoorzitting aangevoerd dat hij als gevolg van een vanwege het dienstongeval (en de dienstverbandaandoening) verrichte operatieve behandeling van het rechter onderbeen eind jaren 80 incontinentieklachten heeft gekregen. In het verzekeringsgeneeskundig rapport (pag. 6) is daarover vermeld dat eiser al jaren incontinent voor urine is na een spataderoperatie, eerst alleen in de nachtelijke uren, later overdag, dat hij zich in het LUMC door de uroloog heeft laten onderzoeken en dat er geen therapeutische mogelijkheden meer zouden zijn. Verder is vermeld dat eiser vanaf zijn 28e levensjaar vijf luiers per eetmaal gebruikt en dat de luiers door zijn ziektekostenverzekering worden vergoed.
De rechtbank stelt vast dat het rapport van verzekeringsgeneeskundig onderzoek geen motivering bevat voor de daarin opgenomen conclusie dat geen dienstverband is aanvaard voor de psychosomatische aandoening zich uitend in een blaasstoornis. Verweerder heeft met betrekking tot de incontinentieklachten in bezwaar geen advies aan de verzekeringsarts gevraagd en is in het bestreden besluit niet op de incontinentieklachten ingegaan. Met de enkele vermelding in het bestreden besluit, dat de argumenten die eiser in de brief van
14 april 2018 (de bezwaargronden) heeft aangevoerd reeds in het verzekeringsgeneeskundig onderzoek door eiser naar voren zijn gebracht en [A] deze argumenten in haar overwegingen heeft meegenomen, is naar het oordeel van de rechtbank niet adequaat gereageerd op de incontinentieklachten. Dat de incontinentieklachten wel zouden zijn gewogen door verweerder in de onderhavige procedure, acht de rechtbank ook niet aannemelijk, gezien het in de verweerschriften van 4 april 2019 en 15 augustus 2019 ingenomen standpunt dat ten aanzien van de incontinentieklachten reeds in het besluit van
5 april 2005 geen dienstverband is aanvaard. De rechtbank is van oordeel dat dit (nadere) standpunt van verweerder niet als motivering voor het bestreden besluit kan dienen, aangezien voor de beoordeling van de medische situatie van eiser in onderhavige procedure een andere peildatum geldt dan de peildatum die bij het besluit van 5 april 2005 aan de orde was. Voor zover verweerder betoogt te stellen dat het primaire besluit ten opzichte van het besluit van 5 april 2005 een besluit van gelijke strekking is als bedoeld in artikel 4:6 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb), kan dit betoog dan ook niet slagen. Zulks temeer niet nu het besluit van 5 april 2005 geen besluit op aanvraag is, maar een ambtshalve genomen besluit. Van een herhaalde aanvraag, als bedoeld in artikel 4:6, eerste lid, van de Awb, is ten aanzien van de incontinentieklachten dan ook geen sprake.
Bovendien blijkt uit het rapport van 28 februari 2005 (pag. 6) waarop het besluit van 5 april 2005 is gebaseerd, dat de verzekeringsarts destijds de gemelde incontinentieklachten niet heeft beoordeeld, omdat eiser deze klachten op het spreekuur niet claimde als zijnde gerelateerd aan de militaire dienst(uitoefening) en eiser dienaangaande geen nader onderzoek wenste nu de informatie van de huisarts zal volstaan. De bedoelde informatie van de huisarts is als bijlage bij het rapport van 28 februari 2005 overgelegd en bevat slechts de vermelding dat bij eiser sprake is van psychogene urine-incontinentie. Enige toelichting of verwijzing naar informatie waarop de huisarts zijn bevinding heeft gebaseerd ontbreekt. Gelet hierop kan verweerder zonder nader onderzoek te hebben verricht naar de incontinentieklachten op de thans geldende peildatum, niet volstaan met een verwijzing naar het besluit van 5 april 2005. Bovendien valt niet op voorhand uit te sluiten dat het urologisch onderzoek waarover eiser in het verzekeringsgeneeskundig onderzoek bij [A] melding heeft gemaakt en in beroep een afsprakenkaart heeft overgelegd, een relevant nieuw feit oplevert ten opzichte van het besluit van 5 april 2005.
5.3
Gezien het voorgaande is de rechtbank van oordeel dat het bestreden besluit de onder 5.1 beschreven toetsing niet doorstaat. Verweerder had in hetgeen eiser in het verzekeringsgeneeskundig onderzoek en in bezwaar over de incontinentieklachten heeft aangevoerd, uit een oogpunt van zorgvuldigheid en gelet op het beginsel van equality of arms, aanleiding moeten zien voor het verrichten van aanvullend onderzoek alvorens op het bezwaar te beslissen. Zulks te meer nu eiser bij de indiening van het verzoek en in bezwaar niet door een rechtshulpverlener werd bijgestaan en daardoor in een substantieel ongelijke positie ten opzichte van verweerder verkeerde.
6. Het beroep is gegrond. De rechtbank zal het bestreden besluit vernietigen wegens strijd met het zorgvuldigheids- en het motiveringsbeginsel.
De rechtbank ziet gezien de aard van het aan het bestreden besluit klevende gebrek geen mogelijkheid zelf in de zaak te voorzien en daarmee het geschil finaal te beslechten. Verweerder zal daarom een nieuw besluit moeten nemen met inachtneming van deze uitspraak. Gelet hierop bestaat geen aanleiding om het verzoek van eiser om een onafhankelijk deskundige te benoemen, toe te wijzen.
7. Omdat de rechtbank het beroep gegrond verklaart, bepaalt de rechtbank dat verweerder aan eiser het door hem betaalde griffierecht vergoedt.
8. De rechtbank ziet aanleiding verweerder te veroordelen in de kosten die eiser in verband met het instellen van beroep redelijkerwijs heeft moeten maken. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 1.050-, berekend op basis van 1 punt voor het indienen van het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting, met een waarde per punt van € 525,- en een wegingsfactor 1.
De reiskosten die eiser heeft moeten maken voor het bijwonen van de zitting komen tot een bedrag van € 18,40 (retour openbaar vervoer tweede klas van het adres van eiser naar het adres van de rechtbank, berekend met de reisplanner op ns.nl) voor vergoeding in aanmerking.
Het totale bedrag aan proceskostenveroordeling bedraagt gezien het voorgaande € 1.068,40.

Beslissing

De rechtbank
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt het bestreden besluit;
- draagt verweerder op een nieuw besluit te nemen op het bezwaar met inachtneming van
hetgeen in deze uitspraak is overwogen;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiser tot een bedrag van € 1.068,40;
- draagt verweerder op het betaalde griffierecht van € 46,- aan eiser te vergoeden.
Deze uitspraak is gedaan door mr. R.H. Smits, rechter, in aanwezigheid van mr. I.N. Powell, griffier. Deze uitspraak is gedaan op 24 maart 2020.
Als gevolg van maatregelen rondom het Coronavirus is deze uitspraak niet uitgesproken op een openbare uitsprakenzitting. Zodra het openbaar uitspreken weer mogelijk is, wordt deze uitspraak alsnog in het openbaar uitgesproken.
De griffier is verhinderd rechter
te tekenen.
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Centrale Raad van Beroep. Als hoger beroep is ingesteld, kan bij de voorzieningenrechter van de hogerberoepsrechter worden verzocht om het treffen van een voorlopige voorziening of om het opheffen of wijzigen van een bij deze uitspraak getroffen voorlopige voorziening.