ECLI:NL:RBDHA:2020:3121

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
24 maart 2020
Publicatiedatum
6 april 2020
Zaaknummer
SGR 18/5599
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Ambtenarenrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vergoeding van kosten voor incontinentiemateriaal door de staatssecretaris van Defensie

In deze zaak heeft eiser, een gewezen dienstplichtige militair, beroep ingesteld tegen het besluit van de staatssecretaris van Defensie, waarin zijn verzoek om vergoeding van kosten voor incontinentiebroekjes werd afgewezen. Eiser ontvangt een militair invaliditeitspensioen als gevolg van een dienstongeval in 1979, dat leidde tot operatieve behandelingen aan zijn rechter onderbeen. Eiser diende op 19 maart 2018 een verzoek in voor vergoeding van de kosten van incontinentiemateriaal, maar dit werd afgewezen omdat de staatssecretaris van mening was dat het gebruik van deze materialen niet medisch noodzakelijk was voor de dienstverbandaandoening. Eiser voerde aan dat zijn incontinentieklachten voortkomen uit het ongeval en dat artikel 4:6 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) niet van toepassing is op zijn verzoek.

De rechtbank heeft het beroep gegrond verklaard en het bestreden besluit vernietigd wegens strijd met het motiveringsbeginsel. De rechtbank oordeelde dat de staatssecretaris de in bezwaar aangevoerde gronden niet inhoudelijk had beoordeeld en dat het bestreden besluit onvoldoende was gemotiveerd. De rechtbank stelde vast dat de brief van 1 februari 2006, waar de staatssecretaris naar verwees, geen besluit in de zin van de Awb was, maar een informatieve brief zonder rechtsgevolg. De rechtbank droeg de staatssecretaris op om een nieuw besluit te nemen op het bezwaar van eiser, met inachtneming van deze uitspraak. Tevens werd de staatssecretaris veroordeeld tot vergoeding van het griffierecht en de proceskosten van eiser.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Bestuursrecht
zaaknummer: SGR 18/5599

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 24 maart 2020 in de zaak tussen

[eiser] , te [woonplaats] , eiser

(gemachtigde: mr. W.P.J.M. van Gestel),
en

de staatssecretaris van Defensie, verweerder

(gemachtigde: H.A.L. Knoben).

Procesverloop

Bij besluit van 24 mei 2018 (het primaire besluit) heeft verweerder het verzoek van eiser om vergoeding van de kosten van incontinentiebroekjes afgewezen.
Bij besluit van 11 juli 2018 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar tegen het primaire besluit ongegrond verklaard.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Eiser heeft nadere stukken ingediend.
Verweerder heeft een aanvullend verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 12 februari 2020, waar vier zaken van eiser, te weten SGR18/5598, SGR 18/5599, SGR 18/5600 en SGR 18/8357, gevoegd zijn behandeld. Eiser is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.
Na de zitting zijn de zaken gesplitst. In die zaken is vandaag afzonderlijk uitspraak gedaan.

Overwegingen

1. Eiser, gewezen dienstplichtige militair, ontvangt een militair invaliditeitspensioen voor invaliditeit veroorzaakt door (de gevolgen van) een dienstongeval in 1979, dat tot operatieve behandelingen aan het rechter onderbeen heeft geleid.
2.1
Eiser heeft door middel van een ‘declaratieformulier eigen risico zorgverzekeringswet’ van 19 maart 2018 een verzoek ingediend om vergoeding van de door hem betaalde kosten voor incontinentiebroekjes.
2.2
Verweerder heeft bij het primaire besluit het verzoek afgewezen, omdat volgens verweerder het gebruik van incontinentiebroekjes niet medisch noodzakelijk is voor de dienstverbandaandoening – de toestand na operatieve behandeling van de aandoening van het rechter onderbeen en de toestand na operatieve behandeling van de vaataandoening van het rechter onderbeen – maar voor de blaasstoornis waarvoor geen dienstverband is aanvaard. Verweerder heeft het primair besluit genomen op basis van het advies van de verzekeringsarts A.M. Koop (hierna: Koop) van 18 mei 2018. In dit advies is op de vraag of de aanschaf van incontinentiemateriaal noodzakelijk is voor de dienstverbandaandoening geantwoord door Koop: “Nee, t.a.v. de blaasstoornis is geen dienstverband aanvaard.”
2.3
Eiser heeft in zijn bezwaarschrift van 2 juli 2018 aangevoerd dat de urine-incontinentie is ontstaan een dag na de vanwege het dienstongeval verrichte operatieve behandeling van het rechter onderbeen eind jaren 1980. Door de ziektekostenverzekering worden de incontinentieluiers vergoed, maar niet de plastic broeken die eiser gebruikt ter voorkoming van het doorlekken. Eiser heeft voor de bezwaargronden verder verwezen naar hetgeen hij in zijn bezwaar tegen de afwijzing van zijn verzoek om verhoging van zijn militair invaliditeitspensioen, en op de in dat kader gehouden hoorzitting, heeft aangevoerd.
2.4
Bij het bestreden besluit heeft verweerder het bezwaar ongegrond verklaard met verwijzing naar artikel 4:6 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). Volgens verweerder betreft het onderhavige verzoek een herhaalde aanvraag waarbij, alsook in bezwaar, geen feiten of omstandigheden zijn aangevoerd die niet ook al bekend konden zijn ten tijde van het nemen van de beslissing van 1 februari 2006, waarin aan eiser is medegedeeld dat er geen verband bestaat tussen de incontinentie en de dienstverbandaandoening.
In zijn verweerschrift van 4 april 2019 heeft verweerder aangegeven dat teneinde discussie te voorkomen of de brief van 1 februari 2006 wel of niet is aan te merken als een besluit in de zin van artikel 1:3 van de Awb, verweerder naar het besluit van 5 april 2005 verwijst waarin dienstverband is afgewezen voor de ‘psychosomatische aandoening zich uitend in een blaasstoornis’. Aangezien tegen dat besluit geen rechtsmiddelen zijn ingesteld, is dat besluit rechtens onaantastbaar geworden.
3. Eiser voert in beroep, zakelijk weergegeven, aan dat de beoordeling door de verzekeringsarts onjuist is en dat zijn incontinentieklachten wel degelijk voortkomen uit het ongeval dat hij in 1979 heeft gehad tijdens de uitoefening van zijn militaire dienst.
Eiser heeft ter zitting aangevoerd dat artikel 4:6 van de Awb niet van toepassing is ten aanzien van het onderhavige verzoek om vergoeding van kosten van incontinentiebroekjes.
4. De rechtbank overweegt als volgt.
De rechtbank is van oordeel dat verweerder het bestreden besluit ten onrechte op artikel 4:6 van de Awb heeft gebaseerd. De brief van 1 februari 2006 is, in tegenstelling tot hetgeen verweerder hierover stelt, geen besluit in de zin van artikel 1:3 van de Awb, maar een informatieve brief die niet op een rechtsgevolg is gericht. Met deze brief is gezien de inhoud en de strekking daarvan, geen reactie op een aanvraag van eiser om vergoeding van kosten van incontinentiemateriaal gegeven, maar een reactie op een vraag van eiser gesteld in het kader van het jaarlijks klanttevredenheidsonderzoek. Met de beantwoording van deze vraag is met betrekking tot de rechtspositie van eiser geen rechtsgevolg teweeg gebracht.
Gezien het voorgaande is het primaire besluit van 24 mei 2018 ten opzichte van de brief van 1 februari 2006 geen besluit van gelijke strekking als bedoeld in artikel 4:6 van de Awb. De vraag of eiser feiten of omstandigheden heeft aangevoerd die niet ook al bekend konden zijn ten tijde van de brief van 1 februari 2006, speelt hier derhalve geen rol.
Gezien het vorenstaande ontbeert het bestreden besluit een deugdelijke motivering.
Het subsidiaire standpunt dat verweerder in het verweerschrift heeft ingenomen onder verwijzing naar een besluit van 5 april 2005, houdt ook geen stand. Het besluit van 5 april 2005 is geen besluit op aanvraag, maar een ambtshalve genomen besluit in het kader van termijnbeoordeling van de mate van invaliditeit. Reeds hierom is ten aanzien van het onderhavige verzoek om vergoeding van kosten van incontinentiebroekjes geen sprake van een herhaalde aanvraag als bedoeld in artikel 4:6, eerste lid, van de Awb.
Voor zover verweerder stelt dat geen dienstverband is aanvaard voor de blaasstoornis, kan deze stelling in het onderhavige beroep niet tot een ander oordeel leiden, nu het beroep (SGR 18/5600) waarin de kwestie over het dienstenverband voor de incontinentieklachten aan de orde is geweest, bij uitspraak van heden gegrond is verklaard. Verweerder dient in die zaak nader onderzoek te doen, de uitkomst waarvan is van belang voor de besluitvorming in de onderhavige zaak.
5. Het beroep is gegrond en het bestreden besluit zal worden vernietigd wegens strijd met het motiveringsbeginsel. Verweerder dient de in bezwaar aangevoerde gronden inhoudelijk te beoordelen. Gelet op de verwevenheid van deze zaak met de zaak die tot de uitspraak van heden, zaaknummer SGR 18/5600, heeft geleid en waarin de rechtbank verweerder heeft opgedragen nader onderzoek te verrichten, ziet de rechtbank geen aanleiding om bestuurlijke lus toe te passen.
6. Omdat de rechtbank het beroep gegrond verklaart, bepaalt de rechtbank dat verweerder aan eiser het door hem betaalde griffierecht vergoedt.
7. De rechtbank veroordeelt verweerder in de door eiser gemaakte proceskosten.
Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 525,- (1 punt voor het indienen van het beroepschrift, met een waarde per punt van € 525,- en een wegingsfactor 1; er wordt geen punt toegekend voor het verschijnen ter zitting, nu dit punt reeds is toegekend in de uitspraak op het beroep SGR 18/5600).
Er bestaat geen aanleiding voor vergoeding van reiskosten, aangezien aan eiser reiskosten zijn toegekend in de uitspraak op het beroep SGR 18/5600.

Beslissing

De rechtbank
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt het bestreden besluit;
- draagt verweerder op een nieuw besluit te nemen op het bezwaar met inachtneming van
deze uitspraak;
- draagt verweerder op het betaalde griffierecht van € 170,- aan eiser te vergoeden;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiser tot een bedrag van € 525,-.
Deze uitspraak is gedaan door mr. R.H. Smits, rechter, in aanwezigheid van mr. I.N. Powell, griffier. Deze uitspraak is gedaan op 24 maart 2020.
Als gevolg van de maatregelen rondom het Corona virus is deze uitspraak nu niet uitgesproken op een openbare uitsprakenzitting. Dat zal op een later moment alsnog gebeuren. Deze uitspraak wordt zo snel mogelijk gepubliceerd op rechtspraak.nl.
De griffier is verhinderd rechter
te tekenen.
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Centrale Raad van Beroep. Als hoger beroep is ingesteld, kan bij de voorzieningenrechter van de hogerberoepsrechter worden verzocht om het treffen van een voorlopige voorziening of om het opheffen of wijzigen van een bij deze uitspraak getroffen voorlopige voorziening.