2.4Bij het bestreden besluit heeft verweerder het bezwaar ongegrond verklaard met verwijzing naar artikel 4:6 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). Volgens verweerder betreft het onderhavige verzoek een herhaalde aanvraag waarbij, alsook in bezwaar, geen feiten of omstandigheden zijn aangevoerd die niet ook al bekend konden zijn ten tijde van het nemen van de beslissing van 1 februari 2006, waarin aan eiser is medegedeeld dat er geen verband bestaat tussen de incontinentie en de dienstverbandaandoening.
In zijn verweerschrift van 4 april 2019 heeft verweerder aangegeven dat teneinde discussie te voorkomen of de brief van 1 februari 2006 wel of niet is aan te merken als een besluit in de zin van artikel 1:3 van de Awb, verweerder naar het besluit van 5 april 2005 verwijst waarin dienstverband is afgewezen voor de ‘psychosomatische aandoening zich uitend in een blaasstoornis’. Aangezien tegen dat besluit geen rechtsmiddelen zijn ingesteld, is dat besluit rechtens onaantastbaar geworden.
3. Eiser voert in beroep, zakelijk weergegeven, aan dat de beoordeling door de verzekeringsarts onjuist is en dat zijn incontinentieklachten wel degelijk voortkomen uit het ongeval dat hij in 1979 heeft gehad tijdens de uitoefening van zijn militaire dienst.
Eiser heeft ter zitting aangevoerd dat artikel 4:6 van de Awb niet van toepassing is ten aanzien van het onderhavige verzoek om vergoeding van kosten van incontinentiebroekjes.
4. De rechtbank overweegt als volgt.
De rechtbank is van oordeel dat verweerder het bestreden besluit ten onrechte op artikel 4:6 van de Awb heeft gebaseerd. De brief van 1 februari 2006 is, in tegenstelling tot hetgeen verweerder hierover stelt, geen besluit in de zin van artikel 1:3 van de Awb, maar een informatieve brief die niet op een rechtsgevolg is gericht. Met deze brief is gezien de inhoud en de strekking daarvan, geen reactie op een aanvraag van eiser om vergoeding van kosten van incontinentiemateriaal gegeven, maar een reactie op een vraag van eiser gesteld in het kader van het jaarlijks klanttevredenheidsonderzoek. Met de beantwoording van deze vraag is met betrekking tot de rechtspositie van eiser geen rechtsgevolg teweeg gebracht.
Gezien het voorgaande is het primaire besluit van 24 mei 2018 ten opzichte van de brief van 1 februari 2006 geen besluit van gelijke strekking als bedoeld in artikel 4:6 van de Awb. De vraag of eiser feiten of omstandigheden heeft aangevoerd die niet ook al bekend konden zijn ten tijde van de brief van 1 februari 2006, speelt hier derhalve geen rol.
Gezien het vorenstaande ontbeert het bestreden besluit een deugdelijke motivering.
Het subsidiaire standpunt dat verweerder in het verweerschrift heeft ingenomen onder verwijzing naar een besluit van 5 april 2005, houdt ook geen stand. Het besluit van 5 april 2005 is geen besluit op aanvraag, maar een ambtshalve genomen besluit in het kader van termijnbeoordeling van de mate van invaliditeit. Reeds hierom is ten aanzien van het onderhavige verzoek om vergoeding van kosten van incontinentiebroekjes geen sprake van een herhaalde aanvraag als bedoeld in artikel 4:6, eerste lid, van de Awb.
Voor zover verweerder stelt dat geen dienstverband is aanvaard voor de blaasstoornis, kan deze stelling in het onderhavige beroep niet tot een ander oordeel leiden, nu het beroep (SGR 18/5600) waarin de kwestie over het dienstenverband voor de incontinentieklachten aan de orde is geweest, bij uitspraak van heden gegrond is verklaard. Verweerder dient in die zaak nader onderzoek te doen, de uitkomst waarvan is van belang voor de besluitvorming in de onderhavige zaak.
5. Het beroep is gegrond en het bestreden besluit zal worden vernietigd wegens strijd met het motiveringsbeginsel. Verweerder dient de in bezwaar aangevoerde gronden inhoudelijk te beoordelen. Gelet op de verwevenheid van deze zaak met de zaak die tot de uitspraak van heden, zaaknummer SGR 18/5600, heeft geleid en waarin de rechtbank verweerder heeft opgedragen nader onderzoek te verrichten, ziet de rechtbank geen aanleiding om bestuurlijke lus toe te passen.
6. Omdat de rechtbank het beroep gegrond verklaart, bepaalt de rechtbank dat verweerder aan eiser het door hem betaalde griffierecht vergoedt.
7. De rechtbank veroordeelt verweerder in de door eiser gemaakte proceskosten.
Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 525,- (1 punt voor het indienen van het beroepschrift, met een waarde per punt van € 525,- en een wegingsfactor 1; er wordt geen punt toegekend voor het verschijnen ter zitting, nu dit punt reeds is toegekend in de uitspraak op het beroep SGR 18/5600).
Er bestaat geen aanleiding voor vergoeding van reiskosten, aangezien aan eiser reiskosten zijn toegekend in de uitspraak op het beroep SGR 18/5600.