ECLI:NL:RBDHA:2021:12337

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
26 oktober 2021
Publicatiedatum
11 november 2021
Zaaknummer
SGR 20/585 en SGR 20/2878
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Toepassing van de kostendelersnorm op de AIO-aanvulling van eiser

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 26 oktober 2021 uitspraak gedaan in een geschil tussen eiser, die een aanvullende inkomensvoorziening ouderen (AIO-aanvulling) ontvangt, en de Raad van bestuur van de Sociale verzekeringsbank (SVB). Eiser heeft bezwaar gemaakt tegen de toepassing van de kostendelersnorm, die zijn AIO-aanvulling per oktober 2019 heeft verlaagd. De rechtbank heeft vastgesteld dat de zoon van eiser, die tijdelijk bij hem woont, als kostendeler moet worden aangemerkt. Eiser heeft in een formulier verklaard dat zijn zoon bij hem woont, en de rechtbank oordeelt dat deze verklaring bindend is. Eiser heeft aangevoerd dat zijn zoon niet financieel kan bijdragen aan het huishouden en dat er sprake is van een schrijnende situatie, maar de rechtbank oordeelt dat de kostendelersnorm terecht is toegepast. De rechtbank heeft het beroep van eiser tegen het bestreden besluit I niet-ontvankelijk verklaard en het beroep tegen de bestreden besluiten II en III ongegrond verklaard. Eiser krijgt wel een vergoeding voor de proceskosten en het griffierecht in de zaak SGR 20/585. De uitspraak benadrukt dat de kostendelersnorm niet afhankelijk is van de feitelijke bijdrage van medebewoners aan de kosten van het huishouden.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Bestuursrecht
zaaknummer: SGR 20/585 en SGR 20/2878

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 26 oktober 2021 in de zaken tussen

[eiser] , te [woonplaats] , eiser

(gemachtigde: mr. G. Grujic),
en

de Raad van bestuur van de Sociale verzekeringsbank, verweerder

(gemachtigde: mr. N. Zuidersma-Hovers).

Procesverloop

In het besluit van 18 oktober 2019 (primair besluit) heeft verweerder de hoogte van de aan eiser toegekende aanvullende inkomensvoorziening ouderen (AIO-aanvulling) ingevolge de Participatiewet (Pw) per oktober 2019 gewijzigd door de kostendelersnorm toe te passen.
In het besluit van 24 december 2019 (bestreden besluit I) heeft verweerder het bezwaar van eiser tegen het primaire besluit niet-ontvankelijk verklaard.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit I beroep ingesteld (SGR 20/585).
In het besluit van 31 januari 2020 (bestreden besluit II) heeft verweerder bestreden besluit I ingetrokken.
In reactie op de brief van de rechtbank van 5 februari 2020 heeft eiser op 13 februari 2020 kenbaar gemaakt het beroep met zaaknummer SGR 20/585 te handhaven.
In het besluit van 24 februari 2020 (bestreden besluit III) heeft verweerder het bezwaar van eiser tegen het primaire besluit ongegrond verklaard.
Eiser heeft tegen bestreden besluit III beroep ingesteld (SGR 20/2878).
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Eiser heeft aanvullende gronden ingediend.
Verweerder heeft een aanvullend verweerschrift ingediend.
De rechtbank heeft het beroep op 14 september 2021 op zitting behandeld. Eiser is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich via een beeldverbinding laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

Overwegingen

1. Eiser ontvangt een AOW-pensioen en een AIO-aanvulling. In het kader van een onderzoek naar de woonsituatie van eiser heeft verweerder eiser om informatie gevraagd. Eiser heeft in reactie hierop middels het formulier “onderzoek woonsituatie” op 4 september 2019 verklaard dat zijn meerderjarige zoon tijdelijk bij hem woont totdat hij zelfstandige huisvesting heeft en dat zijn zoon niet aan het huishouden bijdraagt. Verweerder heeft dit formulier op 6 september 2019 ontvangen. Vervolgens heeft verweerder het primaire besluit genomen. Verweerder legt daaraan ten grondslag dat de zoon van eiser als kostendeler moet worden aangemerkt.
2.1.
In bestreden besluit I heeft verweerder het bezwaar van eiser tegen het primaire besluit niet-ontvankelijk verklaard wegens termijnoverschrijding.
2.2.
In bestreden besluit II heeft verweerder bestreden besluit I ingetrokken.
2.3.
In bestreden besluit III heeft verweerder het standpunt gehandhaafd dat de zoon van eiser moet worden aangemerkt als kostendeler. Het feit dat de zoon geen inkomsten heeft, maakt dat volgens verweerder niet anders. Van een toezegging van medewerkers van verweerder dat eisers AIO-aanvulling niet zou worden aangepast, is volgens verweerder niet gebleken.
3. De rechtbank stelt vast dat verweerder bestreden besluit I heeft ingetrokken door bestreden besluit II te nemen. Vervolgens heeft verweerder bestreden besluit III genomen. Naar het oordeel van de rechtbank dienen bestreden besluit II en III gezamenlijk te worden beschouwd als de wijziging waarmee alsnog inhoudelijk op het bewaar is beslist, dit naar aanleiding van eisers beroep tegen bestreden besluit I. Het voorgaande betekent dat het beroep van eiser tegen bestreden besluit I met zaaknummer SGR 20/585, gelet op artikel 6:19 van de Algemene wet bestuursrecht, van rechtswege mede gericht wordt geacht tegen bestreden besluit II en III. De rechtbank ziet hierin aanleiding om te bepalen dat de griffier aan eiser het door hem in de zaak SGR 20/2878 betaalde griffierecht terugbetaalt.
4. Nu verweerder met bestreden besluit II en III alsnog inhoudelijk op het bezwaar van eiser heeft beslist, is de rechtbank van oordeel dat eiser niet langer een procesbelang bij zijn beroep tegen bestreden besluit I heeft. Het beroep is in zoverre niet-ontvankelijk. De rechtbank ziet hierin wel aanleiding verweerder te veroordelen in de proceskosten van eiser en te bepalen dat verweerder het door eiser betaalde griffierecht in de zaak SGR 20/585 vergoedt.
5. Eiser voert aan dat verweerder de kostendelersnorm ten onrechte toepast. Er is sprake van een schrijnende situatie op grond waarvan de hardheidsclausule moet worden toegepast. De zoon van eiser is noodgedwongen bij eiser komen wonen. Eiser heeft vanwege zijn leeftijd verzorging en begeleiding nodig en zijn zoon heeft medische beperkingen. De zoon van eiser ontvangt een WAO-uitkering en heeft schulden die hij moet aflossen. Hierdoor kan hij financieel niet bijdragen aan het huishouden. Door de toepassing van de kostendelersnorm heeft eiser onvoldoende geld voor voeding en levensonderhoud.
5.1.
Dit betoog van eiser slaagt niet. Ingevolge artikel 19a, eerste lid, van de Pw wordt onder kostendelende medebewoner verstaan de persoon van 21 jaar of ouder die in dezelfde woning als de belanghebbende zijn hoofdverblijf heeft. Tussen partijen is niet in geschil dat de zoon van eiser 21 jaar of ouder is en zijn hoofdverblijf op het adres van eiser heeft. Dit betekent dat de zoon van eiser terecht als kostendeler is aangemerkt. De stelling dat hij financieel niet kan bijdragen aan het huishouden en dat eiser en zijn zoon om medische redenen samenwonen, wat daarvan ook zij, geeft geen aanleiding anders te oordelen. Volgens vaste jurisprudentie is bij de toepassing van de kostendelersnorm niet relevant of de medebewoners de kosten feitelijk delen en of elk van hen daadwerkelijk bijdraagt in de kosten. Evenmin wordt rekening gehouden met de redenen waarom men de woning deelt. [1] De Pw voorziet niet in regeling om de kostendelersnorm niet toe te passen indien dat tot een onredelijke uitkomst of een onbillijkheid van overwegende aard zou leiden, daargelaten de vraag of daar in dit geval sprake van is.
5.2.
Voor zover eiser stelt dat zijn zoon niet de volledige zorg voor eiser op zich kan nemen, overweegt de rechtbank dat eiser mogelijk een beroep kan doen op ondersteuning op grond van de Wet maatschappelijke ondersteuning 2015. Hiervoor zal hij zich tot het college van burgemeester en wethouders Leidschendam-Voorburg moeten wenden.
6. Eiser voert vervolgens aan dat zijn zoon pas op 16 december 2019 bij hem is komen wonen, zodat verweerder de kostendelersnorm ten onrechte vanaf oktober 2019 toepast.
6.1.
Dit betoog van eiser slaagt niet. Eiser heeft middels het door hem ondertekende formulier “onderzoek woonsituatie” op 4 september 2019 schriftelijk verklaard dat zijn zoon bij hem woont. Op grond van vaste rechtspraak mag eiser aan deze verklaring worden gehouden. [2] Aan het achteraf intrekken, ontkennen of nuanceren van een dergelijke verklaring komt weinig betekenis toe. [3] Eiser heeft niet met stukken aannemelijk gemaakt dat zijn zoon in weerwil van zijn eerdere verklaring pas op 16 december 2019 bij hem is komen wonen. Verweerder mocht daarom van deze verklaring uitgaan, hetgeen betekent dat hij de kostendelersnorm terecht vanaf oktober 2019 heeft toegepast.
7. Tot slot doet eiser een beroep op het vertrouwensbeginsel. Volgens eiser hebben twee medewerkers van verweerder hem toegezegd dat zijn AIO-aanvulling niet zou worden verlaagd als zijn zoon bij hem zou komen wonen.
7.1.
Dit betoog van eiser slaagt niet. Uit de door verweerder in beroep overgelegde telefoonnotities blijkt niet dat toezeggingen of andere uitlatingen zijn gedaan of gedragingen zijn verricht waaruit eiser in de gegeven omstandigheden redelijkerwijs kon en mocht afleiden dat verweerder in dit concrete geval in afwijking van een wettelijk voorschrift en ten gunste van eiser zou afzien van het toepassen van de kostendelersnorm. [4] Ook op andere wijze heeft eiser niet aannemelijk gemaakt dat een dergelijke toezegging is gedaan.
8. Eiser heeft bij zijn brief van 13 februari 2020 een aan verweerder gerichte brief gevoegd waarin eiser verweerder aansprakelijk stelt voor geleden schade. Voor zover eiser met deze brief in beroep een verzoek om schadevergoeding doet, stelt de rechtbank vast dat uit het voorgaande al volgt dat van een onrechtmatig genomen besluit van verweerder geen sprake is. Reeds daarom wijst de rechtbank het verzoek om een schadevergoeding af. Daarbij komt dat eiser de door hem gestelde schade niet met objectieve en verifieerbare stukken heeft onderbouwd en niet is gebleken dat de gestelde schade het gevolg is van de bestreden besluitvorming.
9. Het beroep is ongegrond.
10. Gelet op wat de rechtbank onder 4 heeft overwogen moet verweerder het griffierecht in de zaak SGR 20/585 aan eiser vergoeden.
11. Om dezelfde reden krijgt eiser een vergoeding voor de proceskosten die hij heeft gemaakt. Verweerder moet die vergoeding betalen. De vergoeding wordt met toepassing van het Besluit proceskosten bestuursrecht als volgt berekend. De bijstand door een gemachtigde levert 2 punten op (1 punt voor het aanvullend beroepschrift en 1 punt verschijnen op de zitting met een waarde per punt van € 748,-), bij een wegingsfactor 1. Toegekend wordt € 1.496,-.

Beslissing

De rechtbank:
- verklaart het beroep tegen bestreden besluit I niet-ontvankelijk;
- verklaart het beroep tegen bestreden besluiten II en III ongegrond;
- bepaalt dat de griffier aan eiser het door hem in de zaak SGR 20/2878 betaalde griffierecht van € 48,- terugbetaalt;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiser tot een bedrag van € 1.496,-;
- bepaalt dat verweerder aan eiser het door hem in de zaak SGR 20/585 betaalde griffierecht van € 48,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door mr. C.J. Waterbolk, rechter, in aanwezigheid van mr. D.W.A. van Weert, griffier. De uitspraak is uitgesproken in het openbaar op 26 oktober 2021.
griffier
rechter
de rechter is verhinderd deze uitspraak
mede te ondertekenen
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Bent u het niet eens met deze uitspraak?

Als u het niet eens bent met deze uitspraak, kunt u een brief sturen naar de Centrale Raad van Beroep waarin u uitlegt waarom u het er niet mee eens bent. Dit heet een beroepschrift. U moet dit beroepschrift indienen binnen 6 weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden. U ziet deze datum hierboven.

Voetnoten

1.Zie de uitspraak van de Centrale Raad van Beroep (CRvB) van 1 november 2016, ECLI:NL:CRVB:2016:3879.
2.Zie de uitspraak van de CRvB van 26 januari 2012, ECLI:NL:CRVB:2012:BV2512.
3.Zie de uitspraak van de CRvB van 24 april 2017, ECLI:NL:CRVB:2017:1605.
4.Zie de uitspraak van de CRvB van 4 maart 2020, ECLI:NL:CRVB:2020:559.