ECLI:NL:RBDHA:2021:11988

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
3 november 2021
Publicatiedatum
3 november 2021
Zaaknummer
C-09-578594-HA ZA 19-864
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Aansprakelijkheid en tekortkomingen in de uitvoering van een bouwproject met betrekking tot het Onderwijs- en Cultuurcomplex (OCC) in Den Haag

In deze zaak, die voor de Rechtbank Den Haag is behandeld, gaat het om een geschil tussen een bouwcombinatie (Cadanz c.s.) en de constructeur (Aronsohn) over de uitvoering van het Onderwijs- en Cultuurcomplex (OCC) in Den Haag. De rechtbank heeft op 3 november 2021 uitspraak gedaan in de bodemzaak, die een vervolg was op een tussenvonnis van 29 april 2021. De hoofdaannemer, Cadanz c.s., verwijt de onderaannemer, Aronsohn, een aantal tekortkomingen in de uitvoering van de constructieve werkzaamheden. De rechtbank heeft vastgesteld dat de gestelde tekortkomingen niet zijn komen vast te staan, en heeft de vorderingen van Cadanz c.s. in conventie afgewezen. Wel heeft de rechtbank een bedrag van € 50.000 aan minderwerk toegewezen aan Cadanz c.s. De rechtbank heeft geoordeeld dat Aronsohn niet toerekenbaar tekortgeschoten is in haar verplichtingen, en dat de aansprakelijkheidsbeperkingen uit de Conceptovereenkomst van toepassing zijn. De rechtbank heeft ook geoordeeld dat de akoestische eisen en de stabiliteitsoplossingen niet in strijd met elkaar waren, en dat Aronsohn niet in strijd heeft gehandeld met de gemaakte afspraken. In reconventie heeft de rechtbank Aronsohn een bedrag van € 100.360 toegewezen voor meerwerk, dat voortkwam uit extra werkzaamheden die door Cadanz c.s. waren gevraagd. De proceskosten zijn gecompenseerd, waarbij iedere partij de eigen kosten draagt.

Uitspraak

vonnis

RECHTBANK DEN HAAG

Team handel
zaaknummer / rolnummer: C/09/578594 / HA ZA 19-864
Vonnis van 3 november 2021
in de zaak van

1.BOUWCOMBINATIE CADANZ VOF , te Rijswijk ,

2.
BOELE & VAN EESTEREN B.V., te Rijssen,
3.
VISSER & SMIT BOUW B.V., te Rotterdam,
eiseressen in conventie,
verweersters in reconventie,
advocaat mr. E.M. Tjon-En-Fa te Den Haag,
tegen
ARONSOHN CONSTRUCTIES RAADGEVENDE INGENIEURS B.V., te Rotterdam,
gedaagde in conventie,
eiseres in reconventie,
advocaat mr. L.C. van den Berg te Den Haag.
Partijen zullen hierna elk afzonderlijk ‘ Cadanz ’, ‘BvE’, ‘VSB’ en ‘Aronsohn’ worden genoemd. Cadanz , BvE en VSB worden hierna samen ‘ Cadanz c.s. ’ genoemd. De combinatie BvE en VSB tijdens de Tenderfase wordt hierna: ‘het Bouwconsortium’ genoemd (zie ook het tussenvonnis van 28 april 2021, r.o. 2.4).

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- het tussenvonnis van 28 april 2021 en de daarin genoemde stukken en definities en afkortingen (‘het tussenvonnis’).
1.2.
Partijen hebben op de rol van 23 juni 2021 vonnis gevraagd. Een datum voor vonnis is bepaald op heden.

2.De verdere beoordeling

in conventie

2.1.
De rechtbank heeft in het tussenvonnis eerst onderzocht of Aronsohn een aansprakelijkheidsbeperking tegenover Cadanz c.s. kan doen gelden en zo ja, welke. De rechtbank heeft in antwoord op die vraag kort gezegd geoordeeld:
  • de rechtsverhouding tussen het Bouwconsortium en Aronsohn in de Tenderfase wordt beheerst door de bepalingen van de Conceptovereenkomst, zodat voor tekortkomingen in de werkzaamheden die Aronsohn tijdens de Tenderfase heeft verricht de aansprakelijkheidsbeperking van artikel 10.1 van de Conceptovereenkomst geldt;
  • ten aanzien van geen van door de Cadanz c.s. gestelde tekortkomingen/fouten van Aronsohn kan tot het oordeel worden gekomen dat sprake is geweest van bewuste roekeloosheid aan de kant van Aronsohn, zodat dit geen reden kan zijn de aansprakelijkheidsbeperking in artikel 10.1 van de Conceptovereenkomst te doorbreken;
  • ook overigens kan niet worden geoordeeld dat het naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is dat Aronsohn de aansprakelijkheidsbeperking in artikel 10.1 van de Conceptovereenkomst tegenover Cadanz c.s. kan doen gelden.
2.2.
Vervolgens is aan partijen de gelegenheid gegeven om met elkaar te verkennen of zij, gegeven de beslissingen in het tussenvonnis, tot een minnelijke regeling kunnen komen. Partijen hebben geen schikking bereikt en vonnis gevraagd. De rechtbank zal daarom hierna beoordelen of Aronsohn op de door Cadanz c.s. benoemde punten is tekortgeschoten in de nakoming van haar verplichtingen uit de Tenderfase als constructief adviseur.
Fouten t.a.v. stabiliteitsoplossing OCC?
2.3.
De tussen partijen vaststaande feiten en de standpunten van partijen met betrekking tot de in de Tenderfase gekozen stabiliteitsoplossing voor het OCC zijn weergegeven in het tussenvonnis (randnummers 4.47 tot en met 4.57). Deze vaststaande feiten en standpunten liggen ook ten grondslag aan de beoordeling van onderhavig geschilpunt.
2.4.
Cadanz c.s. stelt, kort weergegeven, dat Aronsohn toerekenbaar is tekortgeschoten in haar (zorg)verplichtingen als constructeur/constructief adviseur, omdat Aronsohn in strijd met de besproken uitgangspunten en zonder dit van tevoren af te stemmen de stabiliteit van het gebouw heeft ontleend aan de Theaterzaal, waardoor de omloopvloeren werden gekoppeld aan de Theaterzaal en er, tegen het advies van LBP Sight in, geen akoestische ontkoppeling tussen de zalen van het OCC was. Als Aronsohn had gedaan wat van haar had mogen worden verwacht, had Aronsohn volgens Cadanz c.s. of
1. met het deelprojectteam een stabiliteitsoplossing gezocht die wél in overeenstemming was met de akoestische uitgangspunten, of
2. in haar advies/ontwerp aan de orde moeten stellen dat de stabiliteit van het gebouw, in het licht van de akoestische uitgangspunten, een probleem was waarvoor zij ten tijde van de Tenderfase nog geen oplossing had gevonden, zodat het Bouwconsortium hiermee rekening had kunnen houden in haar overweging of zij het budget voldoende sluitend kon krijgen om een aanbieding te doen voor de realisatie van het OCC.
De rechtbank oordeelt ten aanzien van deze stellingen als volgt.
2.5.
Het is niet in geschil dat de akoestiek een belangrijk en complex element was in het te maken aanbiedingsontwerp voor het OCC. De Gemeente stelde hoge eisen aan geluidsisolatie tussen de zalen van het OCC. Het staat ook vast dat deze geluidseisen van invloed waren op de keuzes met betrekking tot de constructie van het OCC. Daarom hielden het Bouwconsortium, Aronsohn en LBP Sight (in de persoon van [A] ) in een deelprojectteam overleggen over de gebouwakoestiek. LBP Sight was als adviseur ingeschakeld voor de geluidsdemping en -isolatie tussen de verschillende ruimtes van het OCC en had de leiding over de overleggen. Dit deelprojectteam heeft toen gezamenlijk als oplossing voor de akoestiek een ontwerp bedacht waarbij de vier zalen van het OCC (Theaterzaal, Ensemblezaal, Concertzaal en de Repetitiezaal) elk op een eigen fundering op veren staan, die is losgekoppeld van de hoofddraagconstructie van het OCC. Naar de rechtbank begrijpt, gingen de funderingskolommen van de zalen in dit ontwerp door de -1 vloer heen, maar hadden zij daarmee vanwege de vereiste waterdichtheid van de parkeergarage wel star contact.
2.6.
Tegelijkertijd stond Aronsohn een ontwerp voor waarbij de stabiliteit van het gebouw zou worden ontleend aan de Theaterzaal. Het is niet in geschil dat dit ontwerp vanuit constructief oogpunt – afgezien van de ter discussie staande akoestische eisen – een goede en deugdelijke keuze was. Evenmin is bestreden dat binnen het deelprojectteam bekend was dat Aronsohn om de in het Aanbiedingsboek genoemde redenen de Theaterzaal wilde gebruiken om de stabiliteit van het gebouw aan te ontlenen. Dat al vóór de
second opinionvan Peutz bekend was dat Aronsohn deze stabiliteitsoplossing voorstond, volgt uit de verklaring van [de projectdirecteur] tijdens de mondelinge behandeling van 8 december 2020 (proces-verbaal zitting, 41).
2.7.
Vervolgens heeft Peutz eind mei 2015 haar
second opinionop het voorgestane ontwerp van het OCC gegeven, voor wat betreft de akoestische elementen daarvan. Het deelprojectteam heeft het akoestisch advies van Peutz op 22 mei 2015 besproken. Over de uitkomst van die bespreking heeft [A] aan het projectteam in een e-mail van 23 mei 2015 onder meer geschreven:
“(…) Concept als nu in constructief en bouwkundig ontwerp blijft overeind (zalen op paaltjes), met de volgende aandachtspunten:
(…)
b.
Kolommen vrij houden van vloer laag -1 vloer (tot nu toe was aangehouden dat ze constructief één geheel zouden vormen met de vloeren, vanwege de waterdruk, maar dit leidt naar inschatting van [adviseur][adviseur namens Peutz, rechtbank]
tot een te groot risico van overdracht van energie van zaal naar zaal, via deze vloer). (…)”
2.8.
Na de
second opinionvan Peutz heeft Aronsohn in haar constructief ontwerp van het OCC gehandhaafd dat de stabiliteit van het gebouw zou worden ontleend aan de Theaterzaal. Volgens Cadanz c.s. is Aronsohn hiermee willens en wetens tegen de afspraken en tegen het advies van LBP Sight ingegaan. Cadanz c.s. wijst ter onderbouwing van die stelling op de onder randnummer 2.18 van het tussenvonnis weergegeven tekening met de titel ‘schema constructies’, die op 17 juni 2015 door LBP Sight aan het projectteam is toegestuurd. De tekening geeft volgens de begeleidende e-mail van [A] ‘de schematische constructieprincipes, in relatie tot de geluidsisolatie binnen het OCC’ weer. Ook meldt [A] in deze begeleidende e-mail dat de tekening met Aronsohn is afgestemd. Cadanz c.s. wijst erop dat in de tekening is te zien dat de vloeren ophouden bij de zalen, terwijl er in de door Aronsohn voorgestane stabiliteitsoplossing juist wél een constructieve koppeling tussen de omloopvloeren en de Theaterzaal (en daarmee ook een akoestische koppeling) plaatsvond. Aronsohn handelde om die reden dan ook in strijd met het advies van LBP Sight, aldus Cadanz c.s.
2.9.
Aronsohn heeft betwist dat in de Tenderfase al vaststond dat een akoestische ontkoppeling van de zalen in het OCC ook een constructieve ontkoppeling van die zalen vereiste, in de zin dat er geen constructieve koppeling zou mogen bestaan tussen de omloopvloeren en de Theaterzaal. Voor een akoestische ontkoppeling van de zalen in het OCC was en is volgens Aronsohn niet per definitie een volledige constructieve ontkoppeling noodzakelijk tussen de omloopvloeren en de Theaterzaal. Volgens Aronsohn is tijdens de Tenderfase met LBP Sight gesproken over een mogelijke akoestische oplossing waarbij de stabiliteit van het OCC ontleend zou worden aan de Theaterzaal en de Theaterzaal akoestisch ontkoppeld zou worden met rubbers die tussen de zalen en de aan de zalen grenzende vloeren zouden worden geplaatst, maar is in overleg met LBP Sight besloten dat deze mogelijke oplossing later, na de Tenderfase, akoestisch zou worden doorgerekend. Die berekeningen zijn na de gunning, in november 2015 gemaakt. LBP Sight vond de oplossing met rubbers in november 2015 akoestisch toch te risicovol, omdat met harde wind alsnog geluidstrillingen zouden kunnen worden doorgegeven. Om (a) ieder akoestisch risico uit te sluiten en omdat (b) er door de wijzigingen in het gebouwontwerp inmiddels een alternatief voorhanden was waaraan de stabiliteit ontleend kan worden, is ervoor gekozen de stabiliteit van het OCC aan een wand en drie kernen te ontlenen, aldus – telkens – Aronsohn.
2.10.
De rechtbank is van oordeel dat Cadanz c.s. tegenover deze betwisting van Aronsohn onvoldoende heeft geconcretiseerd dat Aronsohn in strijd met de afspraken over de akoestische ontkoppeling heeft gehandeld door in het Tenderontwerp de stabiliteit van het gebouw te blijven ontlenen aan de Theaterzaal. Voor zover Cadanz c.s. stelt dat uit het advies van Peutz volgde dat een akoestische ontkoppeling vereiste dat er geen enkele constructieve koppeling tussen de Theaterzaal en andere bouwdelen mocht zijn (dus ook niet met de omloopvloeren), verdient dat een nadere toelichting. Immers, uit het verslag van het gesprek met Peutz blijkt dat Peutz alleen heeft geadviseerd de kolommen vrij te houden van de -1 vloer (die in het eerdere ontwerp vanwege de waterdruk nog één geheel met de -1 vloer vormden). Peutz gaat in haar advies niet in op een constructieve koppeling tussen de Theaterzaal en de omloopvloeren. Ook overigens is de rechtbank onvoldoende duidelijk geworden waarom uit het advies van Peutz volgt dat het ontlenen van stabiliteit aan de Theaterzaal akoestisch gezien (ook met voorzieningen zoals rubbers) niet mogelijk is.
2.11.
Naar het oordeel van de rechtbank is een nadere toelichting van Cadanz c.s. op haar standpunt te meer gevraagd, omdat de stelling van Cadanz c.s. dat Aronsohn in strijd handelde met de gemaakte afspraken door de stabiliteit te ontlenen aan de Theaterzaal, niet goed strookt met de feitelijke gang van zaken tijdens de Tenderfase, na het advies van Peutz. Die gang van zaken ondersteunt juist eerder wat Aronsohn heeft verklaard (zoals weergegeven onder randnummer 2.9 van dit vonnis). Het staat immers vast dat [B] en [A] na de
second opinionvan Peutz met elkaar overleg hebben gevoerd over het constructief ontwerp van het OCC in relatie tot de akoestische eisen. [B] heeft in zijn (in diezelfde periode opgestelde) ontwerptekst voor het Aanbiedingsboek heel duidelijk geschreven dat, evenals voorheen kennelijk al de opzet was, de stabiliteit van het gebouw zal worden ontleend aan de Theaterzaal. [A] heeft die tekst gezien. [A] heeft in reactie op die tekst alleen geschreven
‘hier iets bij dat de Theaterzaal akoestisch wel volledig is ontkoppeld van het gebouw’. Aronsohn heeft hierna deze tekst in het Aanbiedingsboek als volgt aangepast: “
Het OCC ontleent zijn stabiliteit en standzekerheid aan de theaterzaal waarbij deze wel akoestisch ontkoppeld is van de bouwdelen er omheen.”
2.12.
Uit de reactie van [A] kan naar het oordeel van de rechtbank worden opgemaakt dat [A] onderkent dat akoestische ontkoppeling mogelijk kan zijn zonder constructieve ontkoppeling. De rechtbank leest niet terug dat [A] op dat moment vond dat het onmogelijk was om constructief de stabiliteit te (blijven) ontlenen aan de Theaterzaal en de zaal tegelijkertijd akoestisch te ontkoppelen van het gebouw. Evenmin leest de rechtbank in zijn reactie terug dat [A] van mening was dat een akoestische ontkoppeling betekende dat er geen constructieve koppeling tussen de Theaterzaal en andere bouwdelen mocht zijn en dat Aronsohn dus in strijd met de akoestische afspraken handelde door de eerder bedachte stabiliteitsoplossing te handhaven in het conceptaanbiedingsboek. De reactie van [A] en de daarop gevolgde aanpassing in het conceptaanbiedingsboek ondersteunen juist de stelling van Aronsohn dat, zoals Aronsohn aanvoert, [A] en [B] gesproken hebben over de mogelijkheden van akoestische ontkoppeling terwijl de stabiliteit van het OCC zou worden ontleend aan de Theaterzaal, en in onderling overleg hebben besloten dat dit mogelijk was, en dat later de akoestische berekeningen zouden worden gemaakt. Het feit dat [A] niet als voorwaarde heeft gesteld dat eerst, voor indiening van het Aanbiedingsboek, alles akoestisch moest worden doorgerekend wijst er naar het oordeel van de rechtbank op dat [A] en [B] destijds beiden ervan uitgingen dat bij gebruik van de Theaterzaal als stabiliteitspunt een akoestische ontkoppeling van de zalen in het OCC mogelijk was.
2.13.
De rechtbank stelt verder met partijen vast dat in het verslag van een latere bespreking tussen Cadanz en [B] van 21 juni 2016 valt te lezen dat [B] tijdens die bespreking het volgende heeft verklaard:
“[ [B] ]: ik ben ervan uitgegaan dat de stabiliteit uit de zaal ipv de kernen gehaald zou worden. [ [B] ] geeft zelf aan dat [A] [ [A] ] al in de tender heeft aangegeven dat de zalen hiervoor niet gebruikt kunnen worden ivm de gestelde hoge akoestische eisen. Afsteuningen, al zou dat alleen bij specifieke winddruk van toepassing zijn, zou tot enorme geluidlekken leiden. [ [B] ] geeft aan dat hij in de tenderfase gedacht heeft dat hij dat met [A] in de verdere ontwerpuitwerking wel ‘zou regelen’ letterlijk: “ik had de arrogantie om te denken dat regel ik later wel even.”
2.14.
Deze verklaring is echter onvoldoende om tot het oordeel te komen dat tijdens de Tenderfase al vaststond dat de akoestische eisen eraan in de weg stonden om de stabiliteit van het OCC aan de Theaterzaal te ontlenen. Aronsohn heeft hetgeen in de gespreksnotities staat in deze procedure immers betwist, althans genuanceerd, door toe te lichten dat, in overleg met [A] , na de Tenderfase nog zou worden berekend of met akoestische voorzieningen in de vorm van veren en rubbers aan de akoestische eisen zou kunnen worden voldaan, terwijl de stabiliteit van het OCC aan de Theaterzaal zou worden ontleend. Bovendien strookt de reactie van [A] op de tekst van het conceptaanbiedingsboek uit juni 2015 (zie randnummer2.11 van dit vonnis) niet met zijn door [B] tijdens de bespreking van 21 juni 2016 aangehaalde standpunt dat vanuit akoestisch oogpunt het ontlenen van de constructieve stabiliteit aan de Theaterzaal akoestisch niet mogelijk was. Als [A] dat standpunt ten tijde van zijn reactie op de concepttekst van Aronsohn voor het conceptaanbiedingsboek huldigde, had van hem verwacht mogen worden dat zijn reactie op de tekst van Aronsohn in het conceptaanbiedingsboek (zie randnummer 2.11 van dit vonnis) had geluid dat akoestische ontkoppeling niet mogelijk was als de stabiliteit van het OCC ontleend zou worden aan de Theaterzaal. Dat heeft hij echter niet gedaan. Dat [A] ’ reactie op de concepttekst van Aronsohn voor het conceptaanbiedingsboek was dat de Theaterzaal volledige akoestisch ontkoppeld zou worden, wijst er veeleer op dat ook hij er op dat moment vanuit ging dat volledige akoestische ontkoppeling mogelijk was, terwijl de stabiliteit van het OCC aan de Theaterzaal ontleend zou worden.
2.15.
Van de kant van Cadanz c.s. is verder niet duidelijk gemaakt wat er precies tussen [A] en [B] tijdens de Tenderfase is besproken over de akoestische (on)mogelijkheden van de stabiliteitsoplossing met de Theaterzaal, anders dan met de (weersproken) mededeling in de notulen van 21 juni 2016 dat [A] al tijdens de Tenderfase zou hebben verklaard dat de zalen vanuit akoestisch oogpunt niet voor de stabiliteit zouden kunnen worden gebruikt. Cadanz c.s. heeft de lezing van Aronsohn over het tussen [B] en [A] besprokene (zie randnummer 2.9 van dit vonnis) daarmee onvoldoende gemotiveerd bestreden. Cadanz c.s. heeft ook geen akoestische berekeningen in het geding gebracht (niet van tijdens de Tenderfase, en ook niet van daarna) waaruit blijkt dat en zo ja, in hoeverre het inderdaad akoestisch gezien onmogelijk of te riskant was om de Theaterzaal voor de stabiliteit van het OCC te gebruiken en deze met voorzieningen als rubbers te ontkoppelen om akoestische ontkoppeling van de zalen van het OCC te bereiken. Het is de rechtbank dan ook onvoldoende duidelijk geworden of het stabiliteitsontwerp dat Aronsohn voorstond (uitgaande van het oorspronkelijke ontwerp, van vóór de draaiing van de concertzaal en andere architectonische wijzigingen) (a) akoestisch gezien had kunnen werken en zo nee, (b) waarom niet en (c) wanneer dat vaststond (tijdens de Tenderfase, of pas daarna). Het lag op de weg van Cadanz c.s. om dat, op basis van het partijdebat, voldoende toe te lichten. Aan die stelplicht heeft Cadanz c.s. niet voldaan.
2.16.
De rechtbank komt op grond van het vorenstaande tot het oordeel dat Cadanz c.s. onvoldoende heeft aangevoerd waaruit volgt dat Aronsohn toerekenbaar is tekortgeschoten door in haar Tenderontwerp uit te (blijven) gaan van een oplossing waarbij de stabiliteit van het gebouw werd ontleend aan de Theaterzaal. De stelling van Cadanz c.s. dat Aronsohn met deze keuze in strijd handelde met de gemaakte afspraken over de akoestische ontkoppeling, is onvoldoende onderbouwd. Op basis van het partijdebat wordt als vaststaand (want onvoldoende weersproken) aangenomen dat Aronsohn in overleg met LBP Sight de keuze heeft gemaakt om later, na de Tenderfase, door te rekenen of eventueel met nadere voorzieningen zoals rubbers toch stabiliteit aan de Theaterzaal kon worden ontleend en tegelijkertijd de vereiste akoestische ontkoppeling van de zalen in het OCC kon worden gerealiseerd. Naar het oordeel van de rechtbank kan evenmin worden geoordeeld dat Aronsohn is tekortgeschoten door onder deze omstandigheden niet bij het Bouwconsortium aan de orde te stellen dat de akoestische eisen een risico vormden met potentieel (grote) gevolgen voor de stabiliteitsoplossing. Ook als (zo nodig veronderstellende wijs) wordt aangenomen dat tijdens de Tenderfase niet zeker was of het – gezien de strenge akoestische eisen – mogelijk was stabiliteit te ontlenen aan de Theaterzaal, geldt dat die onzekerheden niet van constructieve aard waren, maar van akoestische aard. Het verwijt is immers dat hiermee niet de vereiste akoestische ontkoppeling kon worden bewerkstelligd; de constructieve deugdelijkheid is geen punt van geschil. De verantwoordelijkheid voor de akoestische ontkoppeling lag primair bij de akoestisch adviseur (LBP Sight). Uit de stellingen van partijen volgt dat LBP Sight ermee heeft ingestemd om pas na de Tenderfase door te rekenen of het mogelijk was de stabiliteit te ontlenen aan de Theaterzaal en een akoestische ontkoppeling te bewerkstelligen met behulp van rubbers. Het is bovendien niet duidelijk geworden of en zo ja, in hoeverre tijdens de Tenderfase al duidelijk was dat die oplossing akoestisch gezien (on)haalbaar was. Naar het oordeel van de rechtbank kan onder deze omstandigheden niet, in elk geval niet zonder nadere motivering, worden geoordeeld dat op de constructeur een verplichting lag om het Bouwconsortium te waarschuwen dat niet zeker was dat, zoals in het Aanbiedingsboek was opgenomen, het mogelijk was de stabiliteit aan de Theaterzaal te ontlenen en de Theaterzaal tevens akoestisch te ontkoppelen. Voor zover aan de orde, lag een dergelijke waarschuwingsplicht in het licht van al het vorenstaande op de verantwoordelijk akoestisch adviseur. Dat ook Aronsohn vanwege de sterke verwevenheid tussen constructie en akoestiek in haar constructief advies rekening had te houden met de akoestische eisen, brengt de rechtbank in dit geval niet tot een ander oordeel.
2.17.
Het slotoordeel is dat de door Cadanz c.s. aan Aronsohn gemaakte verwijten met betrekking tot de stabiliteitsberekening in het tenderontwerp niet slagen. De vorderingen op dit onderdeel worden afgewezen.
Gewichtsberekening OCC
2.18.
In geschil is of Aronsohn (ernstige) fouten heeft gemaakt in de gewichtsberekening van het OCC in het Tenderontwerp. De rechtbank heeft de stellingen van partijen met betrekking tot dit geschilpunt beoordeeld in de rechtsoverwegingen 4.58 tot en met 4.87 van het tussenvonnis, in het kader van de beantwoording van de vraag of sprake is geweest van bewuste roekeloosheid aan de zijde van Aronsohn. De rechtbank zal de vraag of sprake is van een toerekenbare tekortkoming in de nakoming van Aronsohn hierna met inachtneming van de feitelijke overwegingen in het tussenvonnis en voor zover nodig, met aanvulling daarvan, beoordelen. De rechtbank komt tot het volgende oordeel.
2.19.
Cadanz c.s. stelt dat Aronsohn fouten heeft gemaakt in de gewichtsberekening van het OCC in het Tenderontwerp. Met het Tenderontwerp bedoelt Cadanz c.s. de ontwerpberekening bij de VO-fase van 19 juni 2015 (productie 32 bij dagvaarding). Cadanz c.s. stelt dat de door haar gestelde fouten in de gewichtsberekening van het OCC tot gevolg hebben gehad dat het funderingsplan na opdrachtverkrijging substantieel anders en omvangrijker bleek te zijn dan het funderingsplan waarvan het Bouwconsortiumbij haar inschrijving op 1 juli 2015, op basis van de constructieve berekeningen in het Tenderontwerp, uitging.
2.20.
De rechtbank stelt voorop dat de stelplicht en de bewijslast van deze stellingen (zowel het bestaan van (ernstige) fouten in de gewichtsberekening als het causaal verband met de latere wijziging van en toename in nieuwe funderingselementen) op grond van artikel 150 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (Rv) op Cadanz c.s. rusten.
2.21.
Cadanz c.s. heeft het bestaan van de gestelde fouten in de gewichtsberekening van het OCC in de dagvaarding onderbouwd met een rapport van Hageman (productie 44 bij dagvaarding). Daarin is Hageman ingegaan op de gewichtsberekening van 1,46 x 10⁶ kN die op pagina’s 1-20 en 1-21 van het Tenderontwerp is weergegeven. Volgens Hageman heeft Aronsohn in deze berekening meerdere elementen niet meegenomen, zoals het gewicht van de gevels en het daadwerkelijke gewicht van de vloeren van het OCC. Hageman heeft tegenover de berekeningen van Aronsohn een eigen gewichtsberekening geplaatst, die – ook zonder het gewicht van de gevels, stabiliteitskernen en kelderdelen – veel hoger uitkomt dan de gewichtsberekening van Aronsohn (zie tussenvonnis, 2.40, 4.60 en 4.61).
2.22.
Vast is komen te staan dat de bestreden gewichtsberekening op pagina’s 1-20 en 121 een voorlopige schatting was, die was gebaseerd op voorlopige gebouwplattegronden van het OCC van 5 juni 2015. Het (bij de Gemeente ingediende) gebouwontwerp is daarna, na 5 juni 2015, nog door het Bouwconsortium gewijzigd, onder meer doordat omstreeks 15 juni 2015 besloten is de Concertzaal een kwartslag te draaien. Aronsohn heeft vervolgens tussen 15 juni en 19 juni 2015 op basis van het gewijzigde gebouwontwerp op pagina’s 1-45 en volgende van het Tenderontwerp nadere gewichtsberekeningen gemaakt voor de verschillende zalen van het OCC, waarbij – zoals Aronsohn heeft onderbouwd – ook het gewicht van de gevels van het OCC is meegenomen. Daarnaast heeft Aronsohn op pagina 1-55 van het Tenderontwerp een palenplan uitgewerkt, op basis van het gewijzigde gebouwontwerp van 19 juni 2015 (met de gedraaide Concertzaal).
2.23.
Cadanz c.s. is niet gemotiveerd ingegaan op deze nadere gewichtsberekeningen op pagina 1-45 en volgende van het Tenderontwerp. Cadanz c.s. heeft niet toegelicht hoe de berekeningen van Hageman zich precies tot deze nadere gewichtsberekeningen en het aan de hand daarvan opgestelde palenplan op pagina 1-55 van het Tenderontwerp verhouden. Gezien de op haar rustende stelplicht had van Cadanz c.s. mogen worden verwacht dat zij bij de onderbouwing van de door haar gestelde gebreken van het Tenderontwerp van 19 juni 2015 – als geheel – was ingegaan, te meer omdat dit het ontwerp is waarmee het Bouwconsortium zich bij de Gemeente heeft ingeschreven in het kader van de aanbesteding van de bouw van het OCC.
2.24.
Naar het oordeel van de rechtbank volstaat het hier niet om (vast) te stellen dat het door Hageman berekende gebouwgewicht hoger is dan het totale paaldraagvermogen van het op pagina 1-55 van het Tenderontwerp ingetekende palenplan van de nieuwe funderingselementen. Het gaat er in de kern immers om welk gebouwgewicht op welk punt van een funderingselement wordt afgedragen, zodat kan worden berekend waar welk paaldraagvermogen nodig is (en waar dus mogelijk nieuwe funderingspalen moeten komen en zo ja, welke). Dat is ook de kern van het verwijt dat Cadanz c.s. Aronsohn maakt, namelijk dat Cadanz c.s. veel meer en zwaardere nieuwe funderingselementen heeft moeten toepassen dan vooraf was berekend.
2.25.
In dat verband is van belang is dat Aronsohn in haar berekeningen in het Tenderontwerp impliciet rekening heeft gehouden met het feit dat een deel van de gebouwbelasting wordt afgedragen op de bestaande fundering. Vast staat dat Aronsohn in de Tenderfase heeft geadviseerd om bij de constructie van het bouwdeel boven de JuBi-kelder maximaal gebruik te maken van de bestaande funderingselementen. Hiermee zou een besparing van € 300.000 kunnen worden gerealiseerd en zou het aantal te maken nieuwe funderingspunten in de (te behouden) bestaande keldervloeren beperkt kunnen worden. Om het hergebruik van bestaande funderingselementen te realiseren, was Aronsohn bij haar berekening uitgegaan van een kolomstramien van de nieuwbouw, afgestemd op de stramienmaten van de bestaande kelder (7,20 meter bij 7,80 meter).
2.26.
Het staat vast dat het Bouwconsortium dit voorstel van Aronsohn in het Aanbiedingsboek heeft overgenomen. Aronsohn heeft onweersproken gesteld dat in de
artist impressionvan de gevel van het OCC (als opgenomen in het Aanbiedingsboek) zichtbaar is dat de stramienmaten niet overal gelijk zijn, en ook in de tekst van het Aanbiedingsboek staat dat het maximale hergebruik van de bestaande palen leidend is voor de kolomstelling in de Jubi-kelder (productie 35 Cadanz c.s. , p. 103):
“(…) Bij het ontwerp van de fundering en de bovenconstructie is er naar gestreefd de funderingspunten te beperken. Dat is niet alleen gewenst om de bemaling beheersbaar te houden, maar ook omdat er onder de bestaande kelders al zeer veel palen aanwezig zijn. (…) Voor de JuBi kelders is voor de kolomstelling leidend geweest het maximale gebruik van de bestaande funderingspalen en natuurlijk de indeling van de bovenstaande constructie. (…)”
2.27.
Aronsohn heeft in dit verband toegelicht dat zij in de oorspronkelijke berekening van 12 juni 2015 had berekend dat voor het gebied tussen as H en Q de op de fundering optredende belastingen met bestaande palen opneembaar waren, uitgaande van een stramienverdeling van 7,20 meter bij 7,80 meter (de rechtbank begrijpt dat verwezen wordt naar de nummering van de assen opde ontwerptekening van (bijvoorbeeld) pagina 1-55 van het Tenderontwerp, weergegeven in tussenvonnis, r.o. 4.68 en productie 19 van Aronsohn). Omstreeks 15 juni 2015 is echter, zoals vastgesteld, besloten de Concertzaal te draaien. Aronsohn heeft vervolgens, zo stelt zij, in de aangepaste berekening van 19 juni 2015 (met de gedraaide Concertzaal) berekend dat op as 8 (zie voor de asverdeling eveneens voornoemde tekeningen) inmiddels wel versterking van de fundering nodig was. Aronsohn heeft in het Tenderontwerp met een rode lijn op pagina’s 1-52 en 1-55 aangegeven waar versterking noodzakelijk was, bijvoorbeeld omdat de reeds aanwezige fundering het gewicht van de gevels niet meer kon opvangen (zie ook de tekening van pagina 1-52, weergegeven in tussenvonnis, randnummer 4.68 van dit vonnis, waarin Aronsohn onder de linker groep bestaande palen heeft geschreven ‘
vereist extra paaldraagvermogen!’). De extra palen zijn volgens Aronsohn niet in het Tenderontwerp opgenomen, omdat binnen het ontwerpteam de overtuiging was dat bij de verdere planuitwerking de optredende belastingen naar deze punten gereduceerd konden worden. [B] heeft ter zitting verklaard dat door het Bouwconsortium tegen hem werd gezegd dat er geen tijd meer was om hiernaar te kijken, omdat het plan ingediend moest worden. Aronsohn heeft verder toegelicht dat zij in de aangepaste berekeningen ervan is uitgegaan dat alle stramienen een kolom zou worden toegepast, maar dat deze kolommen op de bouwkundige tekeningen nog niet op alle stramienen waren voorzien (zie voor dit één en ander productie 26 Aronsohn, p. 1 en verklaring [B] ter zitting van 8 december 2020, nummers 25 en 32).
2.28.
Volgens Aronsohn werd het hanteren van een stramienmaat van 7,20 meter bij 7,80 meter (en daarmee het hergebruik van de funderingen) onmogelijk doordat na de Tenderfase (toen het werk al voor een vaste prijs was aangenomen door het Bouwconsortium) nog verschillende wijzigingen in het architectonisch ontwerp van het OCC werden doorgevoerd. Zo wilde de Gemeente minder kolommen in de functionele ruimten van het OCC zien (vooral op bouwlaag 2) en zijn bij de architectonische planuitwerking wijzigingen aangebracht in het foyergebied (waarbij de afstand van de kolommen op 8,10 meter werd gezet). Volgens Aronsohn is vervolgens een discussie gestart om over te gaan van een 7,20 meter stramien naar een 8,10 meter stramien, waarbij verschillende opties tegen elkaar zijn afgewogen en het Bouwconsortium uiteindelijk de keuze heeft gemaakt om over te stappen naar een 8,10 meter stramien. Dit had wel tot gevolg dat er geen gebruik meer kon worden gemaakt van bestaande funderingselementen en er onder en rondom de Concertzaal ten opzichte van het Tenderontwerp significant meer nieuwe funderingselementen nodig waren. Ook nam hierdoor het aantal te maken sparingen in de keldervloer toe, aldus (telkens) Aronsohn (zie ook tussenvonnis, r.o. 4.82).
2.29.
Cadanz c.s. heeft deze gemotiveerde stellingen van Aronsohn onvoldoende gemotiveerd bestreden. Cadanz c.s. heeft ter zitting gesteld dat uit de onderstaande e-mail van [B] aan Cadanz c.s. van 3 november 2015 (productie 106 Cadanz c.s. (aangepast), bijlage 2) volgt dat de wijziging van de stramienmaten het gevolg was van een eigen fout van Aronsohn, omdat Aronsohn in haar Tenderontwerp niet was uitgegaan van kolommen op de tweede draaglijn. Cadanz c.s. wijst daartoe op de volgende passage uit de e-mail van [B] van 3 november 2015:
“Er zijn 2 ontwerpaspecten waarmee ik rondloop en zou willen bespreken op haalbaarheid. (…) Allereerst heb ik het idee dat het beter is wanneer we het grid van de gevel aan de stadhuiskant overal op 8.1m zetten. Reden: door het overslaan van kolommen op de twee[de] draaglijn hebben de bestaande funderingen op de tweede draaglijn niet voldoende capaciteit. Er zijn kolommen weggelaten en die bestaande palen kunnen we dus niet gebruiken en op andere plaatsen neemt de druk juist toe.”
2.30.
De rechtbank volgt dit betoog van Cadanz c.s. niet. Deze verklaring van [B] sluit namelijk evengoed aan bij het hiervoor weergegeven betoog van Aronsohn over de wens van de Gemeente om op de tweede draaglijn minder kolommen te hebben (waardoor het plaatsen van een kolom op elk punt van het bestaande stramien onmogelijk werd). Weliswaar stelt Cadanz c.s. dat uit een in haar aangepaste productie 106 (p. 7) weergegeven afbeelding volgt dat in de Tenderfase helemaal geen kolommen op de tweede draaglijn waren voorzien, maar die stelling vindt de rechtbank onvoldoende onderbouwd, ook omdat Aronsohn heeft toegelicht dat de door haar gewenste kolommen op alle bestaande stramienen tijdens de Tender wel waren ingecalculeerd, maar nog niet op alle stramienen waren voorzien.
2.31.
Aldus staat vast dat Aronsohn in haar tenderberekeningen is uitgegaan van hergebruik van bestaande funderingen, vooral onder de JuBi-kelder. Cadanz c.s. heeft onvoldoende gemotiveerd waarom deze (door haarzelf overgenomen) voorgenomen keuze, naar de toenmalige stand van zaken beoordeeld en gelet op alle constructieve, uitvoeringstechnische en financiële afwegingen, geen redelijk en verantwoord advies was. Voor zover Cadanz c.s. stelt dat Aronsohn in het Tenderontwerp ten onrechte is uitgegaan van de aanname dat het gewicht van de -1 en -2 lagen kon worden gedragen door de bestaande funderingselementen omdat in de Tenderfase al duidelijk was dat die bestaande funderingselementen vanwege ruimtelijke en constructieve aspecten lang niet allemaal behouden of hergebruikt konden worden (dagvaarding, 3.20, zesde bolletje) is dat eveneens onvoldoende gemotiveerd gesteld. De rechtbank verwijst daartoe mede naar hetgeen hierna met betrekking tot de conflicten en impact tussen oude en nieuwe fundering wordt overwogen (zie 2.43 e.v.).
2.32.
Op grond van het voorgaande staat eveneens vast dat het aantal nieuwe funderingselementen mede is toegenomen doordat – als gevolg van eigen ontwerpkeuzes van Cadanz c.s. , waaronder wijziging van de stramienmaten – minder van de bestaande funderingen hergebruikt konden worden. Daarnaast heeft Aronsohn – zoals in het tussenvonnis al is overwogen – verschillende andere, onvoldoende weersproken en buiten de verantwoordelijkheid van Aronsohn liggende oorzaken genoemd die hebben gemaakt dat het aantal funderingselementen, met name het aantal diepwanden, in de uitvoeringsfase van het project is toegenomen ten opzichte van het palenplan op pagina 1-55 van het Tenderontwerp. Zo is het volgende vast komen te staan:
  • In het Tenderontwerp is Aronsohn (in overleg met LBP Sight) ervan uitgegaan dat de stabiliteit van het OCC zou worden ontleend aan de Theaterzaal, wat later vanwege de als te hoog ingeschatte akoestische risico’s is gewijzigd naar een ander stabiliteitsontwerp (drie kernen en een bijkomende stabiliteitswand (tussenvonnis, r.o. 4.79).
  • Aronsohn was in de Tenderfase uitgegaan van diepwandpanelen met een puntinjectie, maar de puntinjectie is in november 2016 op aangeven van VSF vervallen, waardoor langere en/of grotere funderingselementen nodig waren (tussenvonnis, randnummer 4.80).
  • De in het Tenderontwerp opgenomen ‘zware’ Fundex Groutinjectiepalen met een draagkrachtvermogen van 6.000 kN bleken niet meer te worden gemaakt, waardoor deze palen moesten worden vervangen door diepwanden (tussenvonnis, randnummers. 4.84 en 4.85).
Ook heeft Aronsohn onweersproken gesteld dat onder invloed van de instorting van een parkeergarage in Eindhoven na de Tenderfase is besloten om op de begane grond van het OCC van een breedplaatvloer met gewicht besparende elementen over te stappen naar een (zwaardere) massieve vlakke vloer.
2.33.
Aronsohn heeft in haar conclusie van antwoord (onder meer randnummer 103 en ‘beschouwing paaldraagvermogen’, productie 27) nog verschillende andere omstandigheden genoemd die volgens Aronsohn hebben gemaakt dat het totaal benodigde paaldraagvermogen later, ten opzichte van het palenplan in het Tenderontwerp, is verzwaard of veranderd naar een totaal paaldraagvermogen van 2,18 x 10⁶ kN in het TO, zoals de toevoeging van gebouwhoogte van drie meter, het wijzigen van de vorm van de Theaterzaal en het vervangen van vijftien tweepaalspoeren door een enkel diepwandpaneel. Aronsohn heeft berekend dat er, met correcties voor de wijzigingen, slechts een alleszins aanvaardbare marge is van 1,4% tussen het paaldraagvermogen van het Tenderontwerp en het TO. Cadanz c.s. heeft de juistheid en relevantie van de door Aronsohn genoemde oorzaken bestreden. Daarnaast heeft Cadanz c.s. gesteld dat het uitgangspunt van de berekening van Aronsohn al onjuist is, omdat Aronsohn bij het palenplan uit het Tenderontwerp rekent met 187 funderingselementen met een totaal paaldraagvermogen van meer dan 1,72 x 10⁶ kN, terwijl Cadanz c.s. in haar aangepaste productie 106 uitkomt op 180 funderingselementen met een totaal paaldraagvermogen van 1,57 x 10⁶ kN.
2.34.
De rechtbank is het met Cadanz c.s. eens dat niet onmiddellijk duidelijk is hoe Aronsohn tot het door haar in haar productie 27 als vertrekpunt genomen paaldraagvermogen komt, aangezien in het palenplan op pagina 1-55 van het Tenderontwerp 29 diepwanden zijn ingetekend, en niet 33, zoals Aronsohn in productie 27 tot uitgangspunt neemt. Die vaststelling biedt evenwel nog geen voldoende dragende onderbouwing voor de conclusie dat Aronsohn toerekenbaar is tekortgeschoten in haar gewichtsberekeningen in het Tenderontwerp. Zoals al is overwogen, is het Cadanz c.s. die de stelplicht (en de bewijslast) draagt dat sprake is van een tekortkoming van Aronsohn. Het is dan ook aan Cadanz c.s. om voldoende duidelijk te maken waarom uit haar stelling dat de ingetekende nieuwe funderingspalen een gezamenlijk paaldraagvermogen van 1,57 x 10⁶ kN hebben, volgt dat Aronsohn in het Tenderontwerp fouten heeft gemaakt in de gewichtsberekening. Overwogen wordt dat de rechtbank de toelichting van Cadanz c.s. op deze onderdelen in productie 106 buiten beschouwing gelaten heeft, nu deze niet in de akte van Cadanz c.s. is opgenomen en Cadanz c.s. , met de betreffende standpunten het maximale aantal in de akte toegestane woorden (8.000) heeft overschreden. Dat neemt niet weg dat Cadanz c.s. naar het oordeel van de rechtbank voldoende gelegenheid heeft gekregen haar standpunten nader toe te lichten. Cadanz c.s. had in de akte en als onderdeel van haar mondelinge toelichting tijdens de mondelinge behandeling, waarvoor aan haar in totaal 30 minuten ter beschikking gesteld zijn, aan de hand van de tekeningen in productie 106 haar standpunt kunnen toelichten. Ook is de gewichtsberekening uitvoerig besproken tijdens de mondelinge behandeling.
2.35.
Daarbij is ook van belang wat Aronsohn gemotiveerd heeft gesteld met betrekking tot de op het laatste moment doorgevoerde ontwerpwijzigingen en de constatering van Aronsohn dat hierdoor op punten (nog niet in het Tenderontwerp ingetekend) extra paaldraagvermogen nodig was, waarover de discussie kennelijk naar de vervolgfase is verplaatst (zie 2.27 en 2.28). Daarnaast geldt dat de enkele constatering dat gewichtsberekeningen later in het DO nog zijn aangepast of aangevuld ten opzichte van het Tenderontwerp, nog niet automatisch met zich brengt dat Aronsohn toerekenbaar is tekortgeschoten. Het Tenderontwerp was immers een voorlopig ontwerp, dat – zo is onweersproken – binnen een relatief korte tijdspanne voor een complex ontwerp moest worden gemaakt en dat was bedoeld om een zo goed mogelijke prijsinschatting te maken. Bovendien is tijdens dit proces het ontwerp van het OCC op onderdelen nog gewijzigd. Dat Aronsohn een ervaren constructeur is met gedeeltelijke kennis van de bestaande situatie ter plaatse en dat partijen zijn overeengekomen dat de uitwerking van de plannen op een aantal punten een hoger detailniveau moest hebben dan de Gemeente vroeg, zijn mee te wegen omstandigheden, maar dit één en ander maakt nog niet dat Cadanz c.s. in de Tenderfase een perfecte en volledige berekening op alle punten mocht verwachten. Het is aan Cadanz c.s. om voldoende te motiveren waarom een bepaald gebrek in de gewichtsberekening, indien daarvan blijkt, gegeven alle omstandigheden van het geval als een tekortkoming van Aronsohn kan worden gekwalificeerd.
2.36.
Naar het oordeel van de rechtbank had het tegen deze achtergrond – op grond van de op haar rustende stelplicht – op de weg van Cadanz c.s. gelegen om een vergelijking te maken tussen het uiteindelijk gerealiseerde funderingsplan en het Palenplan op pagina 1-55 van het Tenderontwerp en daarbij, met inachtneming van alle wijzigingen die rondom het sluiten van de Tenderfase en daarna nog hebben plaatsgevonden, tegenover de betwisting van Aronsohn voldoende gemotiveerd uiteen te zetten:
- wat de reden is dat op bepaalde punten in vergelijking tot het Palenplan in het Tenderontwerp meer of andere funderingselementen moesten worden toegepast,
- of en in hoeverre er op die punten een waarschijnlijk oorzakelijk verband is met fouten of omissies in het oorspronkelijk berekende gebouwgewicht, en
- waarom dit gebrek, ook gegeven de voorlopige aard van het Tenderontwerp, een tekortkoming aan de kant van Aronsohn oplevert.
2.37.
Cadanz c.s. heeft dit één en ander onvoldoende gedaan. Daarmee heeft Cadanz c.s. tegenover de betwisting door Aronsohn onvoldoende feiten en omstandigheden gesteld om tot het oordeel te komen dat Aronsohn toerekenbaar is tekortgeschoten bij de gewichtsberekeningen in het Tenderontwerp. Nu Cadanz c.s. niet aan haar stelplicht heeft voldaan, is nadere bewijslevering of het benoemen van een deskundige niet aan de orde.
bouwbaarheid fundering (ontbreken anticipatie op zettingen, verwijt a)
2.38.
De door Cadanz c.s. aan Aronsohn verweten tekortkomingen met betrekking tot de advisering over de bouwbaarheid en maakbaarheid van de fundering van het OCC zijn weergegeven in het tussenvonnis (randnummers 4.88 tot en met 4.90). De rechtbank beoordeelt de verwijten met inachtneming van wat eerder in het tussenvonnis al ten aanzien van het feitelijke debat over dit onderwerp tussen partijen is overwogen.
2.39.
Ten aanzien van het verwijt van Cadanz c.s. dat Aronsohn in het Tenderontwerp het probleem van zettingen voor de gekozen bouwmethodiek onvoldoende heeft beschouwd, overweegt de rechtbank als volgt.
2.40.
Het staat vast dat de problematiek van het ondervangen van zettingen rondom nieuwe verbindingselementen tijdens de Tenderfase kort aan de orde is geweest. Aronsohn heeft in een e-mail van 29 april 2015 met een voorlopige inschatting van de benodigde nieuwe funderingselementen geschreven:
‘In verband met zettingen die rondom de nieuwe funderingselementen zullen optreden te rekenen op voorzieningen om eventuele schade door de zettingen te vermijden cq. te herstellen.’Het Bouwconsortium heeft naar aanleiding daarvan een voorziening opgenomen voor (herstel)kosten die samenhangen met het optreden van zettingen bij het aanbrengen van de fundering. Naar de rechtbank begrijpt, is het Bouwconsortium daarbij ervan uitgegaan dat de fundering normaal aan de bestaande keldervloer zou kunnen worden gekoppeld. Welke (kosten)voorziening het Bouwconsortium precies heeft getroffen en op welke uitgangspunten die voorziening was gebaseerd, heeft Cadanz c.s. niet toegelicht en is ook niet gebleken.
2.41.
Het staat tevens als onvoldoende weersproken vast dat Aronsohn in de Tenderfase het optreden van ongewenste krachten door zettingen als algemeen aandachtspunt voor de vervolgfase heeft genoemd. Cadanz c.s. stelt zich op het standpunt dat Aronsohn daarmee is tekortgeschoten in de op haar rustende (zorg)verplichtingen. Volgens Cadanz c.s. heeft Aronsohn op geen enkele manier laten blijken dat de zettingen wel eens een serieus probleem zouden kunnen worden. Cadanz c.s. wijst in dat verband erop dat, anders dan het Bouwconsortium had voorzien, uiteindelijk 2/3e van de fundering van het OCC in twee fasen, via een flexkoppeling en een momentvaste koppeling, is uitgevoerd.
2.42.
Aronsohn heeft in de conclusie van antwoord echter aangevoerd dat het maken van verbindingsdetails een directe relatie heeft met de wijze waarop funderingselementen worden uitgevoerd. Die uitvoeringswijze was tijdens de Tenderfase echter nog niet vastgelegd, zodat ook de verbindingsdetails nog niet waren zijn uitgewerkt, aldus Aronsohn. Cadanz c.s. heeft deze stellingen van Aronsohn verder niet gemotiveerd bestreden. Cadanz c.s. heeft niet nader gemotiveerd waarom, gegeven wat Aronsohn onvoldoende weersproken heeft gesteld, aan Aronsohn kan worden verweten dat zij in de Tenderfase heeft volstaan met een algemeen aandachtspunt, en niet toen al heeft voorzien dat de zettingen voor significant meer kosten bij de uitvoering zouden zorgen. Het betoog van Cadanz c.s. dat op dit onderdeel sprake is van een tekortkoming van Aronsohn, wordt dan ook niet gevolgd.
voorkomen van clashes met bestaande fundering, ontbreken beschouwing impact van de nieuwe op de bestaande fundering (verwijten b en e)
2.43.
Vast staat dat Aronsohn tijdens de Tenderfase nog niet nader heeft uitgewerkt of berekend wat de gevolgen van de conflicten tussen de bestaande funderingselementen en de nieuwe funderingselementen zouden zijn. Ook was in het Tenderontwerp nog niet uitgewerkt wat de impact van (het graven voor) nieuwe funderingselementen en het ‘groeperen’ van palen is op de draagkracht van de bestaande constructie. Aronsohn heeft de conflicten tussen ‘oud en nieuw’ in het Tenderontwerp wel als algemeen aandachtspunt voor de vervolgfase benoemd (
“conflict nieuwe funderingselementen met bestaande palen”)
.Ook staat vast dat Cadanz c.s. en Aronsohn vóór 1 juli 2015 samen een 3-D gebouwmodel hebben opgezet, waarin alle nieuwe (in geel) en bestaande (in blauw) constructieve onderdelen van het gebouw eenvoudig zijn te herkennen. Dat staat met zoveel woorden in de Hageman-brief (productie 46 Cadanz , p. 2).
2.44.
Cadanz c.s. stelt zich op het standpunt dat Aronsohn niet met deze algemene opname van ‘optredende conflicten’ als aandachtspunt in een lijstje op pagina 1-60 van het Tenderontwerp had mogen volstaan. Daaruit was volgens Cadanz c.s. niet op te maken dat dit wel eens een groot probleem zou kunnen worden bij de uitwerking van het ontwerp van het OCC. Van Aronsohn had op grond van wat was overeengekomen, mogen worden verwacht dat zij een eerste inschatting had gemaakt of de voorgestelde fundering wel haalbaar was of dat de conflicten tot aanzienlijke problemen zouden leiden.
2.45.
De rechtbank volgt Cadanz c.s. niet in deze stellingen. Daartoe is het volgende van belang. In de eerste plaats geldt dat Aronsohn heeft aangevoerd dat er in het Tenderontwerp slechts op een beperkt aantal plaatsen sprake was van conflicten tussen de bestaande palen en de nieuw geplande funderingselementen, vooral in de Spuigarage. Er is bewust voor gekozen om in de JuBi-kelder zo veel mogelijk gebruik te maken van de bestaande funderingselementen en zo min mogelijk nieuwe funderingselementen te introduceren. Hierdoor was daar geen sprake van conflicten tussen nieuwe palen en bestaande palen, aldus Aronsohn. In dat verband is van belang dat vaststaat dat het aantal nieuwe funderingselementen onder de JuBi-kelder later nog aanzienlijk is toegenomen, doordat als gevolg van architectonische veranderingen de stramienmaten zijn aangepast en de mogelijkheid van hergebruik van de bestaande fundering sterk is beperkt. Ook staat vast dat het aantal diepwanden (en daarmee het aantal conflicten tussen oude en nieuwe funderingen) door verschillende andere, na de tender opgetreden gebeurtenissen is toegenomen (zie hiervoor randnummer 2.13 – 2.19 van dit vonnis). Cadanz c.s. heeft hiertegenover onvoldoende onderbouwd gesteld dat het aantal conflicten tussen de bestaande en nieuwe fundering (en andere constructieve gevolgen van de nieuwe op de oude fundering) tijdens de Tenderfase al voorzienbaar even groot was als de mate waarin dit uiteindelijk later, in het DO en bij de uitvoering, naar boven is gekomen. De rechtbank neemt dan ook met Aronsohn als vaststaand aan dat het aantal conflicten tussen ‘oud en nieuw’ in het oorspronkelijke ontwerp nog beperkt was.
2.46.
Daarnaast staat vast dat het Bouwconsortium zelf vlak voor de deadline voor inschrijving (1 juli 2015) een wijziging in het gebouwontwerp heeft aangebracht, waardoor Aronsohn tussen 15 juni en 19 juni 2015 nadere berekeningen heeft moeten maken en het palenplan heeft moeten afstemmen op de nieuwe ontwerptekeningen. Het is begrijpelijk dat de inspanningen van Aronsohn binnen dit korte tijdsbestek minder waren gericht op het nader adresseren en oplossen van de gevolgen van de conflicten tussen nieuwe palen en de bestaande fundering. Het is tegen deze achtergrond, en ook in het licht van de beperkte hoeveelheid conflicten die kennelijk tijdens het Tenderontwerp nog bestond, niet als verwijtbaar te oordelen dat Aronsohn het oplossen van de funderingsconflicten heeft verschoven naar de verdere planuitwerking na eventuele gunning, en heeft volstaan met een algemene opmerking in het Tenderontwerp dat dit punt nog moest worden onderzocht.
2.47.
Daarbij komt dat kennelijk voor het Bouwconsortium met een 3D-model voldoende inzichtelijk is geworden waar in het Tenderontwerp nieuwe en bestaande funderingselementen overlapten. In combinatie met het feit dat het oplossen van deze conflicten door Aronsohn tot aandachtspunt voor de vervolgfase was bestempeld, moet voor het Bouwconsortium – bestaande uit professionele bouwbedrijven met ruime uitvoeringskennis en de nodige ervaring op het gebied van constructies – voldoende duidelijk zijn geweest dat op dit punt nog een onzekerheid bestond waarvan de gevolgen – vanwege het beperkte tijdsbestek – nog niet inzichtelijk waren. Cadanz c.s. heeft ook niet bestreden dat zij in zijn algemeenheid wel op de hoogte is van invloeden die het aanbrengen van nieuwe funderingselementen mogelijk op de draagkracht van bestaande funderingselementen kan hebben. Ook tegen deze achtergrond kan naar het oordeel van de rechtbank niet als juist worden aanvaard dat Aronsohn als tekortkoming moet worden aangerekend dat zij de potentiële risico’s van de funderingsconflicten niet nader in het Tenderontwerp heeft geadresseerd.
2.48.
De omstandigheid dat Hageman in haar latere brief van 28 mei 2019 (productie 46 Cadanz c.s. ) verklaart dat zij, na kennis te hebben genomen van het door Cadanz c.s. aan hem gepresenteerde 3-D model van 18 juni 2015, van mening is dat Aronsohn al in de VO-fase dermate gedetailleerde informatie over de posities van oude en nieuwe funderingselementen voorhanden had, dat Aronsohn de conflicten in de fundering zwaarder had moeten inschatten en de gevolgen daarvan had moeten kwantificeren en/of verwerken in het VO (de rechtbank begrijpt: het Tenderontwerp), brengt de rechtbank niet tot een ander oordeel. Hageman heeft haar conclusie kennelijk getrokken op basis van de eenzijdige informatie van Cadanz c.s. , zoals opgenomen in de brief. Hageman licht bovendien niet toe waarom zij op pagina 3 tot haar voornoemde conclusie (van 1 regel) komt.
opdrijven kelder (verwijt d)
2.49.
Cadanz c.s. stelt dat tijdens de uitvoering de hoeveelheid benodigde ballast om het opdrijven van de kelder van het OCC te voorkomen, veel hoger is gebleken dan Aronsohn tijdens de Tenderfase had berekend (circa 9.500 ton in plaats van circa 700 ton). Dit is volgens Cadanz c.s. het gevolg van verschillende fouten van Aronsohn, zoals omschreven in randnummer 3.90 van de dagvaarding. Cadanz c.s. stelt, onder andere, dat Aronsohn ten onrechte ervan is uitgegaan dat voldoende trekkracht kon worden gehaald uit de bestaande funderingspalen. Aronsohn heeft zich hierbij geen rekenschap gegeven van de verzwakking van de bestaande keldervloer door de vele sparingen voor de nieuwe funderingselementen en van de verlaging van de trekkracht van de bestaande palen door het nabij aanbrengen van – uiteindelijk 111 – diepwanden.
2.50.
Zoals hiervoor al is overwogen, heeft Aronsohn gemotiveerd en onvoldoende weersproken gesteld dat er veel meer sparingen voor nieuwe funderingselementen in de vloer van de JuBi-kelder moesten worden gemaakt, omdat door de wijziging van de stramienmaten het hergebruik van de bestaande funderingen was verlaten. Verder heeft Aronsohn onvoldoende weersproken gesteld dat het aantal diepwanden tijdens de uitvoeringsfase mede is toegenomen doordat de zware fundex Groutinjectiepalen niet meer bleken te worden gemaakt. Aldus heeft Aronsohn gemotiveerd bestreden dat het aantal gemaakte sparingen en diepwanden dat uiteindelijk in de uitvoeringsfase is gemaakt, al in die mate tijdens de Tenderfase was voorzien. Cadanz c.s. heeft hiertegenover haar verwijten dat Aronsohn de gevolgen van die sparingen en diepwanden tijdens de Tenderfase niet of onvoldoende heeft meegenomen, onvoldoende onderbouwd.
2.51.
Cadanz c.s. heeft daarnaast nog gesteld dat Aronsohn:
  • i) ten onrechte de trekkracht van de bestaande diepwanden onder de oude hoogbouw van het JuBi-gebouw heeft meegenomen in de berekeningen, terwijl daaraan geen trekkracht kon worden ontleend omdat deze niet gewapend waren;
  • ii) in de Tenderfase (voor de Spuigarage) foutief met 270 kN trekvermogen uit de bestaande palen heeft gerekend, terwijl dit conform de oorspronkelijke tekeningen uit de jaren 70 van Aronsohn zelf, 150 kN moest zijn.
2.52.
Aronsohn heeft deze verwijten niet bestreden, zodat van de juistheid daarvan wordt uitgegaan. Cadanz c.s. heeft echter niet gesteld hoe deze beide verwijten zich verhouden tot de haar gestelde miljoenen euro’s bedragende schade die het gevolg is van:
  • het toepassen van trekankers tijdens de hele bouw in de JuBi-kelder omdat structureel bemalen of toevoegen van grote hoeveelheden ballast niet mogelijk was;
  • het moeten aanbrengen van veel meer (circa 9500 ton ballast);
  • het veel meer ballast moeten aanbrengen en veel meer ballast moeten verplaatsen;
  • het complexer worden van sloopwerk;
  • het meer en langer bemalen onder de kelderbak om de opdrijvende kracht van grondwater te verminderen, en intensiever monitoren van de positie van de kelderbak.
2.53.
Van Cadanz c.s. mag worden verwacht dat zij ten minste op minimale wijze voor de rechtbank (en de wederpartij) inzichtelijk maakt waarom en in hoeverre er causaal verband is tussen de door haar aan Aronsohn verweten fouten in het ontwerp en de opgesomde (omvangrijke) extra maatregelen. In dit verband geldt dat te meer, nu vaststaat dat tijdens de bouw is gebleken dat sprake was van onvoorziene holle ruimten onder de keldervloeren van de bestaande parkeergarages en waterstromen in de bodem, en dat het Bouwconsortium als onderdeel van een package deal met de Gemeente een vergoeding had gekregen voor de daardoor ontstane vertraging (zie ook tussenvonnis, randnummer 4.01). Dit is een omstandigheid die, naar de rechtbank voorshands voorkomt, relevant kan zijn voor het hier aan de orde zijnde geschil met betrekking tot het opdrijven van de kelder en de bemaling. Cadanz c.s. is niet in de dagvaarding en ook niet later in de procedure ingegaan op de (invloed van) deze kennelijk onvoorziene waterstromen. De enkele stelling dat zij van de Gemeente geen vergoedingen heeft ontvangen voor kwesties die verband houden met de schade die Cadanz c.s. in deze procedure poogt te verhalen, is wat dit betreft niet toereikend. Van Cadanz c.s. had mogen worden verwacht dat zij toelicht of en zo ja, welke rol de onvoorziene waterstromen in dit verband hebben gespeeld.
2.54.
De rechtbank is daarmee van oordeel dat Cadanz c.s. wat dit betreft niet aan de minimaal van haar te verwachten stelplicht met betrekking tot het causaal verband tussen de door haar gestelde tekortkomingen en de gestelde schade heeft voldaan. De vorderingen van Cadanz c.s. , voor zover gestoeld op deze verwijten, zijn daarmee niet voor toewijzing vatbaar.
toetsen krachten fundatiemachines (verwijt c) en stabiliteit parkeergarages (verwijt f)
2.55.
De rechtbank heeft in het tussenvonnis (randnummer 4.104 tot en met 4.111) de voor dit geschilpunt relevante vaststaande feiten en het standpunt van Cadanz c.s. weergegeven.
2.56.
Het verwijt van Cadanz c.s. jegens Aronsohn komt, zo begrijpt de rechtbank, erop neer dat Aronsohn heeft nagelaten constructief te toetsen of de vloeren van de bestaande keldervloeren de krachten die door de te gebruiken fundatiemachines zouden worden uitgeoefend, konden dragen. Dit terwijl het gewicht van de machines op 12 mei 2015 met Aronsohn is gedeeld. Op Aronsohn lag volgens Cadanz c.s. een (zorg)plicht om te onderzoeken of de vloeren constructief bestand waren tegen het gewicht van de machines (en te waarschuwen dat dit wellicht niet het geval was).
2.57.
Dit verwijt treft geen doel. Daarvoor is het volgende redengevend. Weliswaar heeft het Bouwconsortium in haar e-mail van 12 mei 2015 enige informatie gegeven over het door VSF opgegeven gewicht van de stelling van de diepwandbaretten en andere bijkomende hulmiddelen, maar in de e-mail wordt ook duidelijk verklaard dat er nog een verdiepingsslag moet komen, zodra duidelijk is waar welke paal komt te staan. Ook volgt overigens uit de e -mail dat nog verschillende zaken duidelijk moesten worden, zoals de route van de stellingen, de kosten van het hulpstaal voor de doorstempeling en positie en zwaarte van de kraan. In de e-mail wordt geen vraag aan Aronsohn gesteld. Uit de e-mail blijkt juist dat eerst het palenplan duidelijk moet worden. Niet valt in te zien waarom Aronsohn gelet op al deze voorbehouden en onduidelijkheden op dat moment al had moeten – en kunnen – toetsen of de fundatiemachines hun krachten op de constructie kwijt konden. Cadanz c.s. heeft verder ook niet deugdelijk toegelicht waarom Aronsohn toen een dergelijke verplichting had.
2.58.
Ook voor het verdere verloop van de Tenderfase is niet komen vast te staan dat Aronsohn een op haar rustende onderzoeks- en waarschuwingsverplichting heeft geschonden. Vast staat dat het Bouwconsortium op 10 juni 2015, samen met VSF maar zonder Aronsohn, heeft bepaald vanaf welke vloer zij wilde gaan werken. Dhr. [C] van het Bouwconsortium heeft vervolgens alleen de vraag aan Aronsohn gesteld:
“Om goed zicht te hebben of inderdaad vanaf de -1 vloer gewerkt kan worden, hebben we behoefte aan een globaal palenplan. Kan jij dat voor vrijdag a.s. aanleveren?
Het plan mag globaal zijn en hoeft niet geheel te kloppen.”
2.59.
Het Bouwconsortium heeft ook in dit stadium dus niet meer gevraagd dan een globaal palenplan, ter indicatie, dat niet geheel hoefde te kloppen. Er is toen geen verdere informatie met Aronsohn gedeeld en er zijn ook geen verdere vragen gesteld over de voorgestane uitvoeringsmethoden, anders dan dat het Bouwconsortium en VSF reeds het besluit hebben genomen om in de Spuigarage vanaf de -1 vloer te werken en op de Turfmarkt deels vanaf de -1 vloer en deels vanaf de begane grond. Het is ook niet gesteld of gebleken of en zo ja, in hoeverre de voorgenomen uitvoeringsmethoden in dit stadium al volledig waren uitgewerkt. Aronsohn heeft in dat verband ook aangevoerd dat VSF pas later een prijzentabel, met voorbehouden, en een (niet bekend geworden) offerte heeft uitgebracht, terwijl ook het gebouwontwerp en het palenplan tijdens de Tenderfase later nog zijn aangepast. Ook heeft Aronsohn opgemerkt dat de uiteindelijk toegepaste diepwandstellingen bij de uitvoering veel zwaarder zijn geworden (160 ton) dan de diepwandstellingen van 100 ton die op 12 mei 2015 waren genoemd.
2.60.
Zonder nadere feiten en omstandigheden, die niet zijn gesteld, ziet de rechtbank niet in waarom Aronsohn onder de hiervoor omschreven omstandigheden – waarin op 10 juni 2015 slechts een globaal palenplan aan Aronsohn is gevraagd en niet meer dan dat – kan worden verweten dat Aronsohn heeft nagelaten tijdens de Tenderfase al te onderzoeken of de bestaande constructie de diepwandmachines kon dragen. Voor zover Cadanz c.s. betoogt dat Aronsohn dat uit eigen beweging had moeten onderzoeken, moet Aronsohn dat tegen de achtergrond van de hiervoor geschetste gang van zaken nader toelichten. Dat heeft zij niet, althans onvoldoende gedaan.
2.61.
Evenmin volgt de rechtbank Cadanz c.s. in haar verwijt dat Aronsohn in het Tenderontwerp niet heeft onderkend dat extra stabiliteitsconstructies nodig waren om bij de sloop van het interieur van de parkeergarages de wanden stabiel te houden. In het verslag van 10 juni 2015, dat diezelfde dag aan Aronsohn is doorgestuurd, staat onder meer:
Conclusies en afspraken na gesprek d.d. 10-6-2015 over fundatie. (…)
Niveau van werken:
  • spui: vanaf -1 vloer.
  • turfmarkt: deels -1 vloer. Deels 0 vloer daar waar -1 vloer ontbreekt.
=> met OG overleggen dat bij turfmarkt deels de 0 vloer kan blijven zitten.
[actie [Naam I] ].Want hoe reageert de wand (van 0 t/m -2) als die niet horizontaal gesteund wordt.
 VSF geeft aan dat deze werkwijze mogelijk is en geeft financiële consequenties door.
[actie [Naam II] ].
 Daarvoor is nodig dat een indicatie van het palenplan aanwezig is. [C] vraagt dit na.
[actie [C]( [C] , rechtbank)].
(…)”
2.62.
Uit deze e-mail volgt dat het probleem van het stabiel houden van de wanden bij het verwijderen van de vloeren door het Bouwconsortium is onderkend en dat VSF heeft gezegd dat deze werkwijze mogelijk is en dat VSF de financiële consequenties daarvan zou doorgeven. Aan Aronsohn is vervolgens niet meer gevraagd dan een globaal palenplan. Een andere vraag is niet aan Aronsohn gesteld. Zonder nadere onderbouwing, die ontbreekt, valt niet in te zien waarom Aronsohn onder deze omstandigheden kan worden verweten dat zij de kosten of noodzaak van extra voorzieningen voor stabiliteit, die kennelijk al waren besproken en door VSF zouden worden uitgezocht, niet in het Tenderontwerp heeft onderkend of uitgezocht.
2.63.
Ook deze verwijten van Cadanz c.s. slagen dan ook niet.
minderwerk
2.64.
Cadanz c.s. maakt aanspraak op een bedrag aan minderwerk, omdat Aronsohn geen (advies)werk zou hebben verricht met betrekking tot de constructie van de parkeergarage (Spuigarage) onder het NDT, terwijl dit werk wel in het overeengekomen honorarium was begrepen. Dat de advisering over het ontwerp van de Spuigarage (inclusief het deel dat onder het NDT ligt, het is – zo stelt Cadanz c.s. – immers één garage) onderdeel uitmaakt van het overeengekomen honorarium volgt volgens Cadanz c.s. uit:
  • het Demarcatieoverzicht, waarin staat dat de werkzaamheden van Aronsohn mede omvatten de ‘constructieve hoofddraagconstructie inclusief de oplossing voor de parkeergarage’ (productie 24 Cadanz c.s. );
  • het Technisch Programma van Eisen, waarin staat dat het woonhuis NDT ook ondergronds moet worden gesaneerd en gesloopt;
  • de Scope en ambitie Spuikwartier van 27 mei 2015, waarin staat dat de opdracht voor het consortium omvat: “Ontwerp, realisatie en onderhoud van het Onderwijs- en Cultuurcomplex,
  • het Aanbiedingsboek van het Bouwconsortium, waarin ontwerptekeningen zijn opgenomen waarop ook de Spuigarage onder het NDT is ingetekend.
2.65.
Dat Aronsohn geen (advies)werkzaamheden met betrekking tot de parkeergarage onder het NDT heeft uitgevoerd is niet in geschil. In geschil is of dit werk was begrepen in het (advies)werk dat Aronsohn in de op 26 januari 2016 gesloten Adviseursovereenkomst voor een vaste prijs van € 1.445.000 heeft aangenomen. De Adviesovereenkomst moet op dit punt worden uitgelegd. Het is vaste rechtspraak dat daartoe niet alleen moet worden gekeken naar de taalkundige uitleg van de tekst van het contract, maar dat het aankomt op de zin die partijen onder de gegeven omstandigheden redelijkerwijze mochten toekennen aan de inhoud van het contract en wat zij te dien aanzien redelijkerwijze van elkaar mochten verwachten. Daarbij zijn alle omstandigheden van het geval van belang, waaronder ook de hoedanigheid van de betrokken partijen, de rechtskennis die van deze partijen mag worden verwacht en de wijze waarop het contract tot stand is gekomen. Weliswaar is de tekst van een bepaling niet de enige uitlegfactor, maar dat neemt niet weg dat die tekst – afhankelijk van de omstandigheden van het geval – wel van groot gewicht kan zijn (zie onder andere Hoge Raad 13 maart 1981, ECLI:NL:HR:1981:AG4158 en Hoge Raad 19 januari 2007, ECLI:NL:HR:2007:AZ3178).
2.66.
Aronsohn heeft onder verwijzing naar een brief van 6 september 2019 (productie 98 Aronsohn) betoogd dat het duidelijk is dat het werk voor de parkeergarage onder het NDT niet in de advieskosten van Aronsohn zat, omdat dit werk hoorde bij de commerciële ontwikkeling van het gebied naast het OCC. In de brief van 6 september 2019 licht Aronsohn toe dat het Stadsbalkon en het gebouw Cantate – beide onderdeel van die commerciële ontwikkeling – zich bevinden op de positie van het toneelhuis van het NDT. Aangezien de commerciële ontwikkeling van dit gebied een andere opdrachtgever zou hebben dan Cadanz , was hierdoor impliciet duidelijk dat dit niet zou worden uitgevoerd door de winnaar van de tender voor (onder meer) de bouw van het OCC, aldus Aronsohn.
2.67.
De rechtbank volgt Aronsohn niet in dit betoog. Zoals in randnummer 2.64 van dit vonnis is uiteengezet, heeft Cadanz c.s. verschillende omstandigheden aangedragen waaruit volgt dat ook het gedeelte van de Spuigarage onder het NDT tot de opdracht van Aronsohn behoorde. Onder meer is verwezen naar het Demarcatieoverzicht, waarin staat dat Aronsohn verantwoordelijk is voor een oplossing voor de parkeergarage. Een voorbehoud dat het gedeelte van de garage onder het NDT daar niet toe behoort, valt in de aangehaalde tekst niet te lezen. Aronsohn heeft naar ditzelfde Demarcatieoverzicht verwezen in het honorariumaanbod (van € 1.350.000) voor na de Tenderfase dat zij op 27 mei 2015 aan (toen nog) het Bouwconsortium heeft gedaan (hierin verwijst Aronsohn naar ‘de aanvraag offerte tabel bijgewerkt 1 mei 2015’, wat het Demarcatieoverzicht is). Het honorarium van Aronsohn is hierna kennelijk nog gestegen, tot een bedrag van € 1.445.000. Samen met alle andere door Cadanz c.s. genoemde omstandigheden biedt dit voldoende aanknopingspunten voor de conclusie dat ook het advieswerk voor de parkeergarage onder het NDT in de prijsaanbieding van Aronsohn was opgenomen. Aronsohn heeft hiertegenover verder niet onderbouwd uit welke concrete feiten en omstandigheden volgt dat ( Cadanz c.s. redelijkerwijs heeft moeten begrijpen dat) het (advies)werk voor de parkeergarage onder het NDT niet in het aangeboden honorarium was begrepen.
2.68.
De rechtbank neemt daarmee met Cadanz c.s. als vaststaand aan dat dit werk in het honorarium van de Adviesovereenkomst zat. Het is onbestreden dat het vervallen van werk dat in de opdracht/het honorarium zat, moet leiden tot dienovereenkomstige aanpassing van het honorarium. Cadanz c.s. heeft het honorariumdeel voor dit werk gesteld op € 50.000, en Aronsohn heeft de hoogte van dit bedrag niet bestreden. De rechtbank zal de vordering van Cadanz c.s. tot betaling van dit bedrag vanwege minderwerk dan ook toewijzen, evenals de onweersproken wettelijke rente over dit bedrag vanaf 25 oktober 2019.
verklaring voor recht m.b.t. recht op minderwerk (vordering II Cadanz c.s. )
2.69.
De door Cadanz c.s. gevorderde verklaring voor recht dat Aronsohn geen aanspraak heeft op meerwerkkosten voor werkzaamheden die vallen binnen haar verantwoordelijkheden of samenhangen met (het herstel van) eigen fouten (petitum van gewijzigde eis, vordering II), wordt afgewezen. In conventie is niet komen vast te staan dat Aronsohn aan haar als tekortkoming toerekenbare fouten heeft gemaakt (zoals door Cadanz c.s. gesteld). Bovendien wordt in reconventie al een oordeel gegeven over het door Aronsohn gevorderde meerwerk (zie hierna). Het is niet (voldoende) gesteld welk belang Cadanz c.s. tegen deze achtergrond heeft bij de gevorderde verklaring voor recht.
Conclusie en proceskosten
2.70.
Resumerend worden de vorderingen in conventie alleen toegewezen ten aanzien van het gevorderde bedrag aan minderwerk van € 50.000. Voor het overige worden deze afgewezen.
2.71.
De veroordeling tot betaling van het bedrag van € 50.000 wordt uitvoerbaar bij voorraad verklaard. Weliswaar heeft Aronsohn zich in de conclusie van antwoord (randnummer 317) verzet tegen uitvoerbaarverklaring omdat toewijzing van een vordering van meer dan 27 miljoen euro het door Aronsohn verzekerde bedrag te boven gaat en haar bedrijfsvoering zal bemoeilijken of onmogelijk maken, maar het is door Aronsohn niet gesteld dat diezelfde bezwaren ook gelden voor het toegewezen bedrag aan minderwerk van € 50.000. Het verzet tegen de uitvoerbaarverklaring, voor zover aan de orde, wordt dan ook gepasseerd.
2.72.
Gelet op de uitkomst in conventie is Cadanz c.s. als de grotendeels in het ongelijk gestelde partij aan te merken. Cadanz c.s. wordt veroordeeld in de proceskosten, aan de kant van Aronsohn begroot op € 14.027,50 (€ 4.030 aan griffierecht en € 9.997,50 (€ 2,5 punten x tarief € 3.999) aan salaris advocaat.
2.73.
Voor veroordeling in de nakosten bestaat geen grond, nu de kostenveroordeling ook voor deze nakosten een executoriale titel oplevert (Hoge Raad 19 maart 2010, ECLI:NL:HR:2010:BL1116). De rechtbank zal, zoals gevorderd, de nakosten begroten conform het liquidatietarief. Ook zal de wettelijke rente over de proceskosten worden toegewezen zoals gevorderd.
in reconventie
2.74.
In reconventie is de vraag aan de orde of Aronsohn aanspraak kan maken op het door haar gevorderde meerwerk en zo ja, voor welk bedrag.
2.75.
Aronsohn baseert haar meerwerkvorderingen op artikel 6 van de Adviseursovereenkomst en op artikel 9 van de op de Adviseursovereenkomst van toepassing zijnde algemene voorwaarden van de DNR 2011, met inbegrip van de wijzigingen die partijen op die voorwaarden zijn overeengekomen.
2.76.
In artikel 6 van de Adviseursovereenkomst is het volgende overeengekomen:
2.77.
Artikel 9 van de DNR 2011 houdt, met inbegrip van de tussen partijen overeengekomen wijzigingen, het volgende in:
(A) extra werkzaamheden periode 14 april 2016 – 27 juli 2016
2.78.
Aronsohn stelt dat zij in overeenstemming met de tijdsplanning van Cadanz c.s. op 14 april 2016 een integraal DO gereed had gemaakt (DO1). Vervolgens heeft Cadanz c.s. naar aanleiding van verschillende wensen van de Gemeente en de toekomstige gebruikers van het OCC (de 159-punten lijst) verschillende wijzigingen in het gebouwontwerp gemaakt, die tot aanpassing van het constructieve DO dwongen. Aronsohn heeft daardoor een tweede DO (DO2) moeten maken, dat op 27 juli 2016 gereed moest zijn. Daardoor waren ook weer wijzigingen op de bouwaanvraag nodig, aldus – nog steeds – Aronsohn. Aronsohn stelt dat zij hierdoor gedurende vijftien weken veel dubbelwerk heeft moeten verrichten. De kosten van het extra werk bedragen volgens Aronsohn € 165.000. Aronsohn vordert daarvan het nog niet betaalde restant van € 142.360.
2.79.
De rechtbank stelt voorop dat op grond van de hoofdregel van artikel 150 Rv op Aronsohn de stelplicht (en bij adequate betwisting, de bewijslast) rust dat zij recht heeft op aanvullende betaling wegens meerwerk. Dat houdt in dat Aronsohn tegenover de betwisting van Cadanz c.s. voldoende gemotiveerd moet stellen dat sprake is van aanvullende werkzaamheden ten opzichte van de opdracht, en welke tijd en kosten hiermee zijn gemoeid (zie ook in die zin artikel 6.4 van de Adviesovereenkomst).
2.80.
Cadanz c.s. heeft in haar conclusie van antwoord in reconventie aangevoerd – kort gezegd – dat de wijzigingen die Aronsohn heeft doorgevoerd in DO2 (ook die voortvloeien uit de 159-punten lijst) geen nieuwe of aanvullende punten waren, maar punten die nog niet goed verwerkt waren in DO1. Met DO2 heeft Aronsohn volgens Cadanz c.s. dan ook slechts uitvoering gegeven aan haar verplichting tot het opleveren van een juist en volledig DO. Van (een recht op betaling wegens) meerwerk is volgens Cadanz c.s. dan ook geen sprake.
2.81.
Cadanz c.s. betoogt op zichzelf terecht dat op grond van de Adviseursovereenkomst op Aronsohn de verplichting rust om, tegen een vooraf afgesproken vaste prijs, een juist en volledig DO te vervaardigen. Het enkele feit dat Aronsohn een tweede constructief DO heeft vervaardigd geeft Aronsohn nog geen recht op bijbetaling. Het is op grond van de op haar rustende stelplicht aan Aronsohn om tegenover de gemotiveerde betwisting van Cadanz c.s. voldoende concreet te stellen dat zij als gevolg van door Cadanz doorgevoerde ontwerpwijzigingen of andere wijzigingen of aanvullingen van de opdracht extra werkzaamheden heeft moeten uitvoeren, en zo ja, van welke omvang (in de zin van tijd en kosten).
2.82.
Aronsohn heeft in haar akte uitlaten (randnummer 57) een lijst opgesomd van twaalf ontwerpwijzigingen die zij na DO1 nog in DO2 heeft verwerkt:
2.83.
Aronsohn heeft echter tegenover de betwisting van Cadanz c.s. niet nader toegelicht waarom en in hoeverre deze werkzaamheden aanvullende werkzaamheden zijn ten opzichte van de opdracht. Ook ten aanzien van de 159-punten lijst heeft Aronsohn niet concreet toegelicht wat zij naar aanleiding van welke punten uit die lijst precies in het constructieve DO heeft moeten aanpassen. De enkele stelling dat ‘de te verhelpen punten uit de lijst nauwelijks iets van doen hadden met de door Aronsohn reeds verrichte werkzaamheden’ en dat ‘de uitwerking van de lijst zorgde tot aanpassing in het bouwkundig DO, die weer tot aanpassingen in het constructieve DO’ leidden, is gelet op het partijdebat niet toereikend. Bovendien heeft Aronsohn vrijwel niet toegelicht hoeveel tijd met welk personeel aan de gestelde extra werkzaamheden is besteed. Aronsohn verwijst naar de brief van 20 september 2016, waarin volgens Aronsohn is aangegeven wat haar werkzaamheden waren en met welk personeel en welke tarieven de werkzaamheden zijn uitgevoerd, maar in die brief is alleen zo’n onderbouwing gegeven voor het verwerken van de VTW’s Concertzaal en NDT (2 en 3 op de lijst). Het daarvoor berekende bedrag (€ 22.640) is al door Cadanz betaald. Voor de rest van het in de brief van 20 september 2016 genoemde totale bedrag van € 165.000 (dat wil zeggen: het gevorderde restantbedrag van € 142.360) is helemaal geen onderbouwing gegeven.
2.84.
Aldus heeft Aronsohn onvoldoende feiten en omstandigheden gesteld om te kunnen beoordelen of en zo ja, in hoeverre Aronsohn aanvullende werkzaamheden heeft verricht die voor een bepaalde vergoeding in aanmerking komen. Aronsohn heeft niet aan haar stelplicht voldaan. De vordering van Aronsohn voor een bedrag van € 142.360 wordt dan ook afgewezen.
(B) aannemersvragen juni tot week 49 van 2016
2.85.
Aronsohn vordert een bedrag van € 28.734 (exclusief btw) voor extra werkzaamheden die op verzoek van Cadanz c.s. zijn uitgevoerd of noodzakelijk waren door omstandigheden waarvoor Cadanz c.s. verantwoordelijk was. Het gaat, volgens de brief van 16 januari 2017 (productie 37 Aronsohn) waarnaar Aronsohn in haar akte uitlaten verwijst, om:
  • a) een bedrag van € 8.815 voor werkzaamheden ten behoeve van het goedgekeurd krijgen door Bouw- en Woningtoezicht (BWT) van uitvoeringswerkzaamheden van het Bouwconsortium, zoals een tijdelijke bouwweg en stut- en sloopwerk in de kelders;
  • b) een bedrag van € 19.919 voor verschillende uitvoeringsaspecten, die gewoonlijk door de aannemer worden verricht en niet tot het opgedragen werk behoorden.
2.86.
Cadanz c.s. heeft onder meer als verweer gevoerd dat Aronsohn de overeengekomen meerwerkprocedure van artikel 6.4 van de Adviesovereenkomst niet heeft gevolgd. Die procedure houdt onder meer in dat meerwerk vooraf schriftelijk tussen partijen moet worden overeengekomen. Met die systematiek is volgens Cadanz c.s. beoogd dat later geen discussie ontstaat over de vraag of iets wel niet meerwerk was of is.
2.87.
Dit verweer slaagt niet. De rechtbank overweeg daartoe als volgt. Aronsohn heeft als productie 34 e-mailcorrespondentie overgelegd uit maart 2016 tussen [B] en de toenmalige projectdirecteur van Cadanz c.s. , de heer [de toenmalige projectdirecteur] (hierna: ‘ [de toenmalige projectdirecteur] ’). [B] heeft in een e-mail van 16 maart 2016 het volgende aan [de toenmalige projectdirecteur] bericht:
[de toenmalige projectdirecteur] heeft daarop het volgende geantwoord:
2.88.
Aronsohn stelt dat hiermee mondeling is overeengekomen dat Aronsohn haar uren voor extra werk zal bijhouden en dat die uren maandelijks achteraf zullen worden opgedragen. Het bestaan van die afspraak is ook onderbouwd, aangezien partijen zich na de e-mailwisseling overeenkomstig de gestelde afspraken hebben gedragen. Aronsohn heeft in een brief van 11 april 2016 opgave gedaan van haar extra werkzaamheden over februari en maart 2016. Vervolgens heeft [de toenmalige projectdirecteur] op 18 april 2016 een bon uitgeschreven, die ook is betaald door Cadanz . Aronsohn heeft de genoemde werkwijze ook daarna gevolgd, door tussen april 2016 en december 2016 telkens achteraf aan Cadanz (eerst [de toenmalige projectdirecteur] , en daarna diens opvolger [de projectdirecteur] (hierna: ‘ [de projectdirecteur] ’)) opgave te doen van bestede uren voor werkzaamheden die in de daaraan voorafgaande maanden zijn uitgevoerd, welke volgens Aronsohn geen onderdeel zijn van de opdracht, met het verzoek aan het Bouwconsortium om, achteraf, voor de kosten van dit meerwerk een opdracht te verstrekken (zie de brieven van Aronsohn van 4 juli 2016, 1 september 2016, 5 oktober 2016 en 10 november 2016, productie 37 Aronsohn). Het is niet gesteld of gebleken dat Aronsohn destijds in reactie op één van die verzoeken heeft geantwoord dat Aronsohn de weg van artikel 6.4 diende te volgen. Naar de rechtbank begrijpt, is het opgegeven meerwerk op 16 december 2016 tussen [B] en [de projectdirecteur] besproken. [de projectdirecteur] heeft toen de door Aronsohn opgegeven uitgevoerde werkzaamheden voor het maken van een
mock-up, een crashdek en een tijdelijke bouwweg als meerwerk aanvaard (zie de e-mail van [de projectdirecteur] van 21 december 2016, productie 37 en conclusie van antwoord in reconventie, 3.66), ook al was de procedure van artikel 6.4 (schriftelijke akkoordverklaring vóór uitvoering) niet gevolgd.
2.89.
Uit de hiervoor weergegeven verklaringen en gedragingen van partijen volgt dat zij ten aanzien van de onder B opgenomen onderwerpen vanaf begin 2016, na onderling overleg, beide zijn afgeweken van de vooraf overeengekomen systematiek in artikel 6.4 van de Adviesovereenkomst dat meerwerk vooraf schriftelijk vóór uitvoering moet worden overeengekomen. Ten aanzien van deze facturen is in 2016 niet expliciet een beroep gedaan op de regeling van artikel 6.4 van de Adviesovereenkomst. Voor zover hiermee niet al expliciet afspraken over een afwijkende procedurele werkwijze zijn gemaakt, mocht Aronsohn op grond van het voorgaande in elk geval gerechtvaardigd erop vertrouwen dat overeenstemming over een afwijkende werkwijze bestond en dat het door haar uitgevoerde meerwerk niet meer achteraf zou worden afgewezen omdat Aronsohn niet eerst, overeenkomstig artikel 6.4, schriftelijke toestemming had gevraagd en verkregen. Cadanz c.s. kan het hier gevorderde meerwerk daarmee in dit geding niet meer afweren met een beroep op het ontbreken van voorafgaande schriftelijke toestemming. Evenmin slaagt het verweer van Cadanz c.s. dat de afwijkende afspraak hoogstens geldt voor meerwerk dat betrekking heeft op het type ‘aannemersvragen’ dat in de e-mail van [B] van 16 maart 2016 is genoemd. Nog daargelaten dat uit de e-mail blijkt dat aannemersvragen een ruime categorie onderwerpen bevat, valt niet in te zien waarom het hierna te bespreken meerwerk (dat betrekking heeft op het crashdek en de bouwweg) daar niet onder zou vallen.
2.90.
Inhoudelijk geldt voor het door Aronsohn gevorderde meerwerk het volgende. Cadanz c.s. heeft met betrekking tot de onder (a) genoemde werkzaamheden aangevoerd dat overleg met BTW volgens het demarcatieoverzicht van de DO-fase van 30 oktober 2015 onder de opdracht viel (overleg met bevoegde instanties) (hierna: Demarcatieoverzicht DO-fase). Cadanz c.s. heeft echter ook aangevoerd dat het door Aronsohn opgegeven werk verwijst naar kwesties die betrekking hebben op het crashdek en de bouwweg. Cadanz c.s. erkent dat het crashdek en de bouwweg beide geen onderdeel waren van de oorspronkelijke opdracht. Cadanz c.s. heeft de werkzaamheden van Aronsohn voor het crashdek en de bouwweg als meerwerk goedgekeurd (zie conclusie van antwoord in reconventie, 3.66). Zonder nadere motivering, die Cadanz c.s. niet heeft gegeven, ziet de rechtbank niet in waarom, als het crashdek en de bouwweg kennelijk niet in de oorspronkelijke opdracht zaten, het overleg met BTW over diezelfde extra werkzaamheden wel tot de oorspronkelijke opdracht behoorde. De rechtbank gaat dan ook met Aronsohn ervan uit – want onvoldoende gemotiveerd bestreden – dat dit meerwerk betreft. De omvang en kosten van het extra werk onder a. zijn verder niet bestreden. De vordering tot betaling van een bedrag van € 8.815 (exclusief btw) wordt toegewezen.
2.91.
De onder (b) door Aronsohn opgegeven werkzaamheden zijn in de brief van 16 januari 2017 als volgt omschreven:
2.92.
Cadanz c.s. heeft aangevoerd dat de beschreven werkzaamheden tot de oorspronkelijke opdracht behoren. Dat volgt volgens Cadanz c.s. uit het Demarcatieoverzicht DO-fase, dat onderdeel is van de Adviseursovereenkomst. Cadanz c.s. verwijst naar de werkzaamheden die hierin zijn omschreven als verantwoordelijkheid (‘V’) van Aronsohn bij het onderdeel constructie:
Volgens Cadanz c.s. komen de door Aronsohn omschreven werkzaamheden in de kern erop neer te beoordelen of de ontwerpen van Aronsohn daadwerkelijk gerealiseerd kunnen worden. Zulke toetsingswerkzaamheden moeten worden gezien als onderdeel van de oorspronkelijke opdracht, aldus Cadanz c.s.
2.93.
Het Demarcatieoverzicht DO-fase is onderdeel van de contractdocumenten die in bijlage 1 van de (door Aronsohn ondertekende) Adviseursovereenkomst worden opgesomd. Die contractdocumenten zijn medebepalend voor de rechten en plichten van partijen uit de Adviseursovereenkomst (artikel 3.1 onder f). De stelling van Aronsohn dat het Demarcatieoverzicht DO-fase nooit met Aronsohn is gedeeld, is onvoldoende onderbouwd. De rechtbank gaat dan ook met Cadanz c.s. ervan uit dat de inhoud van dit document mede de inhoud van de op Aronsohn rustende opdracht bepaalt. Het is aan Aronsohn om tegenover de gemotiveerde betwisting van Cadanz c.s. voldoende concreet te stellen dat en zo ja, waarom de in de brief van 16 januari 2017 opgegeven werkzaamheden buiten de opdracht vallen. Dat heeft Aronsohn – gelet op wat Cadanz c.s. heeft aangevoerd – onvoldoende gedaan. De enkele (niet verder toegelichte) stelling dat de werkzaamheden zien op uitvoeringsaspecten die gebruikelijk door de aannemer worden verricht, volstaat tegenover de betwisting door Cadanz c.s. niet. De vordering van Aronsohn wordt voor het bedrag van € 19.919 dan ook afgewezen.
(C) aannemersvragen week 50 van 2016 – augustus 2017
2.94.
Aronsohn vordert een bedrag van € 175.159 aan extra werk vanaf week 50 (2016). In haar akte uitlaten (randnummer 64) heeft Aronsohn gesteld dat de werkzaamheden, kort weergegeven, het volgende omvatten:
2.95.
Cadanz c.s. betwist niet dat zij een bedrag van € 1.525 is verschuldigd voor de werkzaamheden ten behoeve van het vervaardigen van een
mockup. Dit is – zo erkent Cadanz c.s. – meerwerk.
2.96.
Het resterende bedrag uit de onder r.o. 2.94 onder 1 tot 3 genoemde brieven betreft volgens Aronsohn werk ten behoeve van het installeren van een tijdelijke betonnen werkvloer van 50 centimeter op de vloeren van de bestaande kelders.
2.97.
Ook ten aanzien van de aannemersvragen onder C heeft Aronsohn betaling van de facturen gevorderd. Cadanz c.s. heeft als verweer aangevoerd dat ook voor de aannemersvragen onder C de regeling van 6.4 van de Adviseursovereenkomst geldt en dat die procedure niet is gevolgd door Aronsohn. De rechtbank heeft in randnummer 2.88 van dit vonnis geoordeeld dat voor de aannemersvragen tot week 49 van 2016 (aannemersvragen B) een afwijkende afspraak tussen partijen gold. De aannemersvragen met betrekking tot de werkvloer zijn kort hierna (in maart en april 2017) uitgevoerd. In het kader van de reconventie zijn geen stukken in het geding gebracht waaruit kan worden afgeleid dat partijen tussen de uitvoering van de aannemersvragen onder B (week 49 2016) en de werkzaamheden ten behoeve van de werkvloer (maart en april 2017) weer teruggegrepen hebben op de regeling van artikel 6.4 van de Adviseursovereenkomst. Onder deze omstandigheid had Cadanz c.s. niet kunnen volstaan met een algemene verwijzing naar de regeling van 6.4 Adviseursovereenkomst, en had zij in het kader van haar verweer in reconventie concrete (met stukken onderbouwde) stellingen moeten innemen, hetgeen zij heeft nagelaten. Dit betekent dat het niet-volgen van de regeling van artikel 6.4 Adviseursovereenkomst een beroep op een meerwerkvergoeding niet in de weg staat en de rechtbank dit onderdeel van de vordering op haar materiële inhoud kan beoordelen.
2.98.
Deze tijdelijke werkvloer bleek volgens Cadanz c.s. noodzakelijk omdat de keldervloeren het gewicht van de funderingsmachines niet bleken te kunnen dragen. Cadanz c.s. heeft daarom een tijdelijke werkvloer en zwaarlaststempels in de kelder moeten plaatsen om de krachten naar de ondergrond kwijt te kunnen. Met deze kosten had Cadanz c.s. door toedoen van Aronsohn geen rekening kunnen houden in de Tenderfase, aangezien Aronsohn in de Tenderfase had nagelaten te waarschuwen dat de funderingsmachines niet op de lagere vloeren zouden kunnen worden geplaatst en de hogere vloeren de krachten van de diepwandmachines niet zouden kunnen dragen ondanks doorstempeling.
2.99.
De rechtbank heeft in conventie reeds geoordeeld dat niet is komen vast te staan dat Aronsohn is tekortgeschoten in de nakoming van haar verplichtingen door niet al in de Tenderfase te onderzoeken of de bestaande constructie de diepwandmachines kon dragen. Dat de aanleg van de tijdelijke werkvloer het gevolg is van een fout van Aronsohn, is daarmee niet gebleken. Uit de stellingen van Cadanz c.s. volgt dat de tijdelijke werkvloer tijdens de Tenderfase nog niet door Cadanz c.s. was voorzien en dat pas tijdens de uitvoeringsfase naar boven is gekomen dat deze voorziening nodig was. Cadanz c.s. heeft tegen deze achtergrond onvoldoende onderbouwd dat het werk voor deze nadere voorzieningen geacht kan worden in de opdracht te zijn begrepen. Daarmee staat als onvoldoende gemotiveerd weersproken vast dat dit aanvullende werkzaamheden zijn. De voor het werk opgegeven kosten ter hoogte van € 90.020 zijn niet bestreden. De vordering van Aronsohn is voor dit bedrag dan ook toewijsbaar.
2.100. Met betrekking tot de in de brief van 13 oktober 2017 opgegeven werkzaamheden voor tijdelijke sloopfasen heeft Aronsohn gesteld dat in de opdracht aan Aronsohn het woord ‘sloop’ niet voorkomt, zodat werkzaamheden van Aronsohn die daarmee verband houden meerwerk zijn.
2.101. Cadanz c.s. heeft hiertegenover aangevoerd dat onder andere in het Demarcatieoverzicht DO-fase (dat tot de contractstukken van de Adviseursovereenkomst behoort) staat dat Aronsohn verantwoordelijk is voor het berekenen van de invloed van sloopwerkzaamheden. Daarnaast staat in het (eveneens tot de contractstukken behorende) demarcatieverzicht van de TO-fase dat Aronsohn:
  • verantwoordelijk is voor het maken van gedetailleerde slooptekeningen van de constructies;
  • het specificeren van maatregelen sloop/renovatie constructie; en
  • het maken van een sloopbestek constructies.
2.102. De stelling van Aronsohn dat in haar opdracht nergens het woord ‘sloop’ voorkomt, houdt gezien het bovenstaande geen stand. Aronsohn heeft verder onvoldoende gemotiveerd waarom de door haar opgegeven werkzaamheden voor de tijdelijke sloopfasen extra werkzaamheden zijn die buiten de reikwijdte van de oorspronkelijke opdracht vallen. De vordering van Aronsohn wordt voor dit deel (€ 83.614) dan ook afgewezen.
(D) extra kosten door vertraging en extra inspanningen
2.103. Aronsohn stelt dat voor het maken van het TO drie maanden was gereserveerd in de tijdsplanning waarop de Adviseursovereenkomst is gebaseerd. In de praktijk is dit het driedubbele geworden. Aronsohn heeft langer aan het project moeten werken dan de doorlooptijd die zij aan het begin van het project had kunnen voorzien. Aronsohn mocht uitgaan van een normaal ontwerpproces, waarbij de kwaliteit van de overige ontwerpen gelijk zou lopen met die van Aronsohn. Het bouwkundig ontwerp en installatieontwerp hadden in juni 2016 gereed moeten zijn, maar dit werd twee jaar later. De daadwerkelijke oplevering van het project heeft pas in 2021 plaatsgevonden. De bij de Adviseursovereenkomst gevoegde planning (bijlage 5) is op geen enkele wijze gehaald. Als het werk buiten proportie opschuift, kan niet meer onverkort worden teruggevallen op de prijsvastheid. Er is dan immers sprake van een wijziging in de uitgangspunten die aan de opdracht ten grondslag lagen, als bedoeld in artikel 9 DNR 2011, aldus – telkens – Aronsohn. Aronsohn vordert voor de kosten van de zes maanden langere doorlooptijd van het TO bijbetaling van een bedrag van € 325.000.
2.104. De rechtbank overweegt als volgt. Tot uitgangspunt dient dat partijen zijn overeengekomen dat Aronsohn voor al haar werkzaamheden een vaste prijs ontvangt tot het einde van de werkzaamheden. Weliswaar is in bijlage 5 een termijnbetalingsschema opgenomen met mijlpalen, maar daaruit volgt niet dat het honorarium van Aronsohn was gekoppeld aan een bepaalde doorlooptijd. Uit de specificatie van het honorarium volgt dat Aronsohn een bedrag van € 375.000 zou ontvangen voor het vervaardigen van een TO. Dat de opdracht niet voor een vaste, vooraf bepaalde tijdsperiode is aangegaan, maar voor het afronden van een bepaalde opdracht, volgt ook uit artikel 2.12 van de Adviseursovereenkomst (‘De opdracht start na het ondertekeningen van deze Overeenkomst tot en met datum gereed voor aanvaarding door de Aanbesteder’).
2.105. Indien Aronsohn aanspraak wil kunnen maken op bijbetaling wegens onvoorziene uitloop van het project, zal Aronsohn ten minste voldoende onderbouwd moeten stellen dat zij als gevolg van voor rekening van Cadanz c.s. komende omstandigheden langer aan de opdracht heeft moeten werken dan zij bij het aangaan van de Adviseursovereenkomst redelijkerwijs had kunnen voorzien. Aronsohn heeft die vereiste onderbouwing niet gegeven. Aronsohn heeft niet meer gesteld dan dat:
  • het architectonisch TO veel later (pas in juni 2018) werd afgerond dan het constructief TO;
  • op het constructief TO al eerder goedkeuring van BTW was gevraagd;
  • hierdoor later de invloeden van het architectonisch TO in het constructief TO moesten worden verwerkt;
  • de start van de uitvoering een half jaar later lag dan gepland en ook de oplevering twee jaar later dan gepland plaatsvindt;
  • Aronsohn vooruit heeft moeten werken op basis van onvolledige en onvoldragen bouwkundige ontwerpen, wat tot veel extra werk en kosten heeft geleid.
2.106. Aronsohn heeft al deze stellingen tegenover de gemotiveerde betwisting van Cadanz c.s. verder niet uitgewerkt of onderbouwd. Op basis van de summiere stellingen van Aronsohn kan niet worden beoordeeld of, waardoor en in hoeverre het voor rekening van Cadanz c.s. komt dat het project langer heeft geduurd dan kennelijk was voorzien. Ook de onderbouwing van het meerwerk in productie 97 bij de nadere akte van Aronsohnbiedt nauwelijks enig inzicht. Aronsohn heeft hierin alleen de arbeidskosten van vier teamleden vermenigvuldigd met 24 werkwerken. Het is bovendien onduidelijk in hoeverre de kosten die Aronsohn voor de vertraging vordert, niet ook al kosten zijn die elders als meerwerk zijn gevorderd.
2.107. Aronsohn heeft al met al ten aanzien van deze vordering niet aan haar minimale stelplicht voldaan. De vordering wordt dan ook afgewezen.
conclusie vordering in reconventie
2.108. De vordering in reconventie is toewijsbaar tot een bedrag van € 100.360 (€ 8.815 + € 1.525 + € 90.020), exclusief btw. Voor het overige wordt deze afgewezen.
2.109. Aronsohn heeft de wettelijke rente gevorderd vanaf, kort gezegd, de datum van de brieven van 16 januari 2017 en 13 oktober 2017. De rechtbank wijst de rente nog niet vanaf deze data toe, aangezien in deze brieven nog slechts om het verstrekken van een opdracht is verzocht en tussen partijen onweersproken is dat op grond van artikel 7.2 van de Adviseursovereenkomst een vordering pas opeisbaar is vanaf 45 dagen na ontvangst en goedkeuring van de declaratie (factuur). Wel wijst de rechtbank de subsidiair gevorderde rente vanaf de datum van het instellen van de vordering in reconventie toe, nu vaststaat dat Aronsohn Cadanz c.s. in de tussenliggende periode heeft verzocht om tot betaling over te gaan maar is gestuit op een weigering van Cadanz c.s. om het meerwerk te erkennen. Onder die omstandigheden kan Cadanz c.s. zich niet meer in redelijkheid erop beroepen dat Aronsohn in deze periode geen factuur heeft verstuurd.
2.110. De veroordeling in reconventie wordt uitvoerbaar bij voorraad verklaard. Het is vaste rechtspraak dat Aronsohn verondersteld wordt een belang te hebben bij de door haar gevorderd uitvoerbaarverklaring bij voorraad van de veroordeling tot betaling van de toegewezen geldsom (HR 27 februari 1998, ECLI:NL:HR:1998:ZC2602). De belangen van Cadanz c.s. bij behoud van de bestaande toestand in afwachting van de uitkomst van een eventueel hoger beroep, wegen minder zwaar. Het is onvoldoende onderbouwd dat Aronsohn, ook gelet op de omvang van de toegewezen vordering en de grotendeelse afwijzing van de vordering in conventie, bij een andere uitkomst in hoger beroep niet in staat zou zijn tot terugbetaling van het toegewezen bedrag.
2.111. Hoewel een deel van de vordering in reconventie wordt toegewezen, wordt een veel groter deel afgewezen. Dit maakt dat de rechtbank de proceskosten in de reconventionele procedure zal compenseren, in die zin dat iedere partij de eigen advocaatkosten in reconventie draagt.

3.De beslissing

De rechtbank
in conventie
3.1.
verklaart voor recht dat de aan Aronsohn verstrekte opdracht gewijzigd wordt, in die zin dat de werkzaamheden met betrekking tot de parkeergarage onder het NDT daar niet langer onderdeel van uitmaken;
3.2.
begroot de door Cadanz in dat verband aan Aronsohn betaalde advieskosten op € 50.000;
3.3.
verklaart voor recht dat dit bedrag onverschuldigd door Cadanz aan Aronsohn is betaald;
3.4.
veroordeelt Aronsohn tot betaling aan Cadanz van een bedrag van € 50.000, te vermeerderen met de wettelijke rente (als bedoeld in artikel 6:119 BW) vanaf 25 oktober 2019 tot aan de dag van volledige voldoening;
3.5.
verklaart de veroordeling onder 3.4 uitvoerbaar bij voorraad;
3.6.
wijst het meer of anders gevorderde af;
3.7.
veroordeelt Cadanz c.s. in de proceskosten, aan de kant van Aronsohn begroot op € 14.027,50 aan kosten tot op heden en op € 163 aan nakosten, te vermeerderen met € 85 in geval van betekening; deze kosten te vermeerderen met de wettelijke rente (als bedoeld in artikel 6:119 BW) indien de kosten niet binnen veertien dagen na betekening van dit vonnis zijn betaald;
in reconventie
3.8.
veroordeelt Cadanz c.s. hoofdelijk tot betaling aan Aronsohn van een bedrag van € 100.360, te vermeerderen met de daarover verschuldigde omzetbelasting, dit bedrag te vermeerderen met de wettelijke rente (als bedoeld in artikel 6:119 BW) vanaf 6 november 2019 tot aan de dag van volledige voldoening;
3.9.
verklaart de veroordeling onder 3.8 uitvoerbaar bij voorraad;
3.10.
compenseert de proceskosten, in die zin dat beide partijen de eigen kosten dragen;
3.11.
wijst het meer of anders gevorderde af.
Dit vonnis is gewezen door mr. R.C. Hartendorp, mr. J.L.M. Luiten en mr. J Ruff en in het openbaar uitgesproken op 3 november 2021. [1]

Voetnoten

1.type: