ECLI:NL:RBDHA:2021:11580

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
5 januari 2021
Publicatiedatum
25 oktober 2021
Zaaknummer
20-20540
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Onrechtmatigheid van de maatregel van bewaring en verzoek om schadevergoeding in vreemdelingenrechtelijke context

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 5 januari 2021 uitspraak gedaan in een bestuursrechtelijke procedure betreffende de maatregel van bewaring van eiser, die staatloos is en asiel heeft aangevraagd. De Staatssecretaris van Justitie en Veiligheid had op 20 november 2020 de maatregel van bewaring opgelegd, welke op 3 december 2020 werd opgeheven. Eiser heeft beroep ingesteld tegen deze maatregel en verzocht om schadevergoeding. De rechtbank heeft de zaak behandeld op 7 december 2020, waarbij eiser werd bijgestaan door zijn gemachtigde en een tolk aanwezig was.

De rechtbank heeft in haar overwegingen vastgesteld dat de beoordeling zich beperkt tot de vraag of eiser recht heeft op schadevergoeding, nu de bewaring is opgeheven. Eiser voerde aan dat de maatregel onrechtmatig was, onder andere omdat hij in strafrechtelijke detentie was geplaatst voordat de maatregel van bewaring werd opgelegd. De rechtbank oordeelde dat de strafrechtelijke detentie geen vreemdelingenrechtelijk karakter had en dat de bewaringsmaatregel op de juiste grondslag was gebaseerd. Eiser stelde ook dat de ophouding te lang had geduurd, maar de rechtbank volgde deze redenering niet en concludeerde dat de ophouding niet de maximale duur had overschreden.

Daarnaast betoogde eiser dat de maatregel niet op de juiste wijze was ondertekend en dat er geen lichter middel was toegepast. De rechtbank oordeelde dat de elektronische handtekening geldig was en dat verweerder voldoende had gemotiveerd waarom geen lichter middel was gekozen. Uiteindelijk verklaarde de rechtbank het beroep ongegrond en wees het verzoek om schadevergoeding af, zonder aanleiding te zien voor een proceskostenveroordeling.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Zittingsplaats Utrecht Bestuursrecht zaaknummer: NL20.20540
uitspraak van de enkelvoudige kamer in de zaak tussen

[eiser], eiser V-nummer: [V-nummer]

(gemachtigde: mr. R.M. Seth Paul), en
de Staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, verweerder (gemachtigde: mr. A.M.H. van de Wal).

Procesverloop

Bij besluit van 20 november 2020 (het bestreden besluit) heeft verweerder aan eiser de maatregel van bewaring op grond van artikel 59b, eerste lid, aanhef en onder a en b, van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw) opgelegd.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld. Dit beroep moet tevens worden aangemerkt als een verzoek om toekenning van schadevergoeding.
Verweerder heeft op 3 december 2020 de maatregel van bewaring opgeheven.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 7 december 2020. Eiser is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Als tolk is verschenen mevrouw M. Medjugorac.
Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

Overwegingen

1. Eiser stelt dat hij staatloos is en dat hij is geboren op [1962].
2. Omdat de bewaring is opgeheven, beperkt de beoordeling zich in deze zaak tot de vraag of aan eiser schadevergoeding moet worden toegekend. In dit verband moet de vraag worden beantwoord of de tenuitvoerlegging van de maatregel van bewaring op enig moment voorafgaande aan de opheffing daarvan onrechtmatig is geweest. Op grond van artikel 106 van de Vw kan de rechtbank indien de bewaring al is opgeheven vóór de behandeling van het verzoek om opheffing van de bewaring aan eiser een schadevergoeding ten laste van de Staat toekennen.
Het voortraject
3. Allereerst voert eiser aan dat verweerder misbruik heeft gemaakt van zijn bevoegdheid, door eiser eerst in strafrechtelijke detentie te plaatsen. Eiser wilde asiel aanvragen in Ter Apel en had in een asielzoekerscentrum mogen verblijven.
4. De rechtbank is van oordeel dat de strafrechtelijke detentie geen vreemdelingenrechtelijk karakter had en dus niet door de bewaringsrechter in deze zaak getoetst kan worden. Eiser is overgenomen vanuit het strafrecht en enkel de vreemdelingenrechtelijke bewaring vanaf de overname ligt nu ter toetsing voor. De beroepsgrond slaagt niet.
5. Daarnaast voert eiser aan dat de ophouding te lang heeft geduurd. Deze begon namelijk, anders dan in het proces-verbaal staat aangegeven, al op 20 november 2020 om 07:00 uur. Uit de stukken blijkt dat eiser is overgebracht naar het arrestantenverblijf Groningen, terwijl hij ook al in strafrechtelijke detentie zat in Groningen. De overbrenging heeft dus onterecht van 07:00 tot 10:00 uur geduurd en de ophouding is dus feitelijk al om 07:00 uur begonnen. Aangezien de termijn van de ophouding pas vanaf 09:00 uur ‘s ochtends aanvangt, wordt de duur van de ophouding vanaf die tijd berekend. Eiser is om 15:05 in bewaring gesteld dus de ophouding heeft vijf minuten te lang geduurd.
6. De rechtbank volgt eiser niet in de stelling dat de ophouding om 07:00 uur begon. Volgens het formulier ‘M105-A Proces-verbaal van ophouding en onderzoek als bedoeld in artikel 50 dan wel artikel 50a van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw)’ staat aangegeven dat eiser om 10:00 uur op de plaats van verhoor aankwam. Uit de tekst van artikel 50 van de Vw volgt dat de termijn van ophouding een aanvang neemt op het moment dat de vreemdeling is overgebracht en aangekomen op een plaats bestemd voor verhoor. Volgens Afdelingsjurisprudentie kan de totale duur van de overbrenging, inclusief eventuele wachttijd, van een vreemdeling maximaal tien uur duren, zonder dat verweerder nader hoeft te motiveren wat de duur van de overbrenging heeft veroorzaakt.1 De rechtbank is dan ook van oordeel dat de ophouding om 10:00 uur begon. Aangezien eiser om 15:05 in bewaring is gesteld heeft de ophouding dus niet de maximale duur van zes uur overschreden. De beroepsgrond slaagt niet.
7. Eiser voert tevens aan dat de ophouding niet op de juiste grondslag is gebaseerd. Hij is namelijk op grond van artikel 50, derde lid, van de Vw opgehouden, terwijl hij staatloos is en uit niets in het dossier blijkt dat zijn identiteit kon worden vastgesteld. Gelet op het voorgaande is artikel 50, tweede lid, van de Vw de juiste grondslag voor de ophouding.
8. Verweerder heeft ter zitting aangegeven dat eiser in 2007 ongewenst was verklaard en dat daardoor zijn identiteit bekend was. Dat eiser ongewenst was verklaard, is opgetekend in het eerder genoemde proces-verbaal van ophouding en onderzoek van 20 november 2020. De rechtbank acht dan ook voldoende aannemelijk dat daarmee ook de identiteit van eiser bekend was bij verweerder en dat artikel 50, derde lid, van de Vw dus de juiste grondslag voor de ophouding was. De beroepsgrond slaagt niet.
De maatregel van bewaring
1. Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (ABRVS), 31 december 2004, (ECLI:NL:RVS:2004:AS2587).
9. Eiser stelt zich op het standpunt dat de maatregel van bewaring niet op de juiste wijze is ondertekend, omdat niet verifieerbaar is wanneer en door wie de digitale handtekening is gezet. De maatregel van bewaring is daardoor onrechtmatig.
10. Zoals de rechtbank bekend is, kan de elektronische handtekening worden gevalideerd door het digitale bestand van de maatregel in een pdf-viewer te openen en op de handtekening te klikken. De rechtbank heeft het digitale bestand van de maatregel in een pdf-viewer geopend en nadat de handtekening wordt aangeklikt, verschijnt er een melding met de tekst ‘De handtekening is GELDIG en is ondertekend door politie’. Wanneer er vervolgens op ‘Eigenschappen van handtekening’ wordt geklikt, staat de tijd van
ondertekening aangegeven: 2020/11/20 14:57:20 +1’00’ en staat vermeld dat er is getekend door [A] (door de korpschef aangewezen ambtenaar). Ook staat vermeld dat het document niet is gewijzigd sinds de handtekening is toegepast. De rechtbank is dan ook van oordeel dat de maatregel op de juiste wijze is ondertekend. De beroepsgrond slaagt niet.
11. Eiser voert voorts aan dat hij op een onjuiste grondslag in bewaring is gesteld, omdat het niet zijn intentie was om asiel aan te vragen. De bewaringsmaatregel had dus op grond van artikel 59, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vw opgelegd moeten worden.
12. Naar het oordeel van de rechtbank is de bewaringsmaatregel op de juiste grondslag gestoeld. Eiser heeft tijdens het gehoor voor de inbewaringstelling zijn asielwens geuit en de asielaanvraag ondertekend. Verweerder stelt zich daarom terecht op het standpunt dat de juiste bewaringsgrond dus artikel 59b van de Vw was. De beroepsgrond slaagt niet.
De bewaringsgronden
13. In de maatregel van bewaring heeft verweerder overwogen dat de openbare orde de maatregel vordert, omdat het risico bestaat dat eiser zich aan het toezicht zal onttrekken en eiser de voorbereiding van het vertrek of de uitzettingsprocedure ontwijkt of belemmert. Verweerder heeft als zware gronden2 vermeld dat eiser:
3a. Nederland niet op de voorgeschreven wijze is binnengekomen, dan wel een poging daartoe heeft gedaan;
3b. zich in strijd met de Vreemdelingenwetgeving gedurende enige tijd aan het toezicht op vreemdelingen heeft onttrokken;
3c. eerder een visum, besluit, kennisgeving of aanzegging heeft ontvangen waaruit de plicht Nederland te verlaten blijkt en hij daaraan niet uit eigen beweging binnen de daarin besloten of gestelde termijn gevolg heeft gegeven;
3h. tot ongewenst vreemdeling is verklaard als bedoeld in artikel 67 van de Wet of tegen hem een inreisverbod is uitgevaardigd met toepassing van artikel 66a, zevende lid, van de Wet;
en als lichte gronden3 vermeld dat eiser:
4c. geen vaste woon- of verblijfplaats heeft;
4d. niet beschikt over voldoende middelen van bestaan.
14. De rechtbank stelt vast dat eiser alle gronden, die aan de maatregel van bewaring ten grondslag zijn gelegd, betwist.
2 Artikel 5.1b, derde lid, van het Vreemdelingenbesluit 2000 (Vb).
3 Artikel 5.1b, vierde lid, van het Vb.
15. Verweerder kan bij de onder 13. genoemde zware gronden die hij aan de maatregel van bewaring ten grondslag heeft gelegd, volstaan met een toelichting waaruit de feitelijke juistheid van die gronden blijkt.4 Met betrekking tot grond 3a is de rechtbank van oordeel dat in de maatregel van bewaring voldoende is toegelicht dat eiser Nederland niet op de voorgeschreven wijze is binnengekomen. Eiser is niet in het bezit van enig identiteitsdocument en hieruit mag verweerder het vermoeden afleiden dat eiser niet op de voorgeschreven wijze is ingereisd. Daarnaast is de rechtbank van oordeel dat verweerder de gronden 3c en 3h terecht aan de maatregel ten grondslag heeft gelegd. Uit het dossier blijkt dat de aan eiser opgelegde ongewenstverklaring op 8 oktober 2007 aan hem is uitgereikt. Deze ongewenstverklaring is nog steeds geldig. De rechtbank is van oordeel dat de feitelijke juistheid van grond 3a, 3c en 3h voldoende is gemotiveerd in de maatregel. Deze drie zware gronden zijn samen al voldoende om aan te nemen dat er een risico bestaat dat eiser zich aan het toezicht zal onttrekken. Die gronden kunnen de maatregel dus dragen. De overige gronden van de bewaring behoeven daarom geen bespreking meer. De beroepsgrond slaagt niet.
Lichter middel
16. Eiser voert aan dat er ten onrechte geen lichter middel is toegepast. Eiser heeft verklaard dat hij staatloos is en Nederland onmiddellijk zal verlaten, maar hier is verweerder in de maatregel niet voldoende op ingegaan.
17. De rechtbank moet beoordelen of verweerder terecht geen lichter middel heeft gekozen dan de inbewaringstelling. Verweerder mag daarbij niet alleen verwijzen naar de bewaringsgronden, maar moet in de maatregel specifiek motiveren waarom hij de bewaring noodzakelijk vindt. Daarbij moet verweerder ook ingaan op de persoonlijke omstandigheden van de vreemdeling. Dit is vaste rechtspraak.5
18. De rechtbank is van oordeel dat verweerder dat in deze zaak heeft gedaan en dus terecht geen lichter middel heeft toegepast. Het is niet duidelijk waarheen eiser dan zelfstandig zou willen vertrekken, aangezien niet is gebleken dat hij ergens anders rechtmatig verblijf heeft. Daarnaast heeft verweerder bij de belangenafweging voldoende rekening gehouden met de gestelde medische problemen van eiser. Het is niet gebleken dat eiser de benodigde zorg niet kan krijgen bij de medische dienst in het detentiecentrum. De beroepsgrond slaagt niet.
Voortvarendheid
19. Tot slot stelt eiser dat verweerder onvoldoende voortvarend werkt. Eiser heeft aangegeven dat hij verblijfsrecht in Duitsland heeft en verweerder heeft aangegeven dat er een onderzoek is uitgezet bij bureau Dublin. Er blijkt echter verder niet uit het dossier dat verweerder nog iets heeft gedaan met dat onderzoek.
20. De rechtbank is van oordeel dat deze beroepsgrond niet slaagt, aangezien het hier gaat om een maatregel van bewaring op grond van artikel 59b van de Vw en dus geen sprake is van uitzettingshandelingen. De rechtbank verwijst onder meer naar de uitspraak
4 Zie de uitspraak van de ABRvS van 25 maart 2020 (ECLI:NL:RVS:2020:829).
5 Onder meer de uitspraken van de ABRvS van 23 februari 2015 (ECLI:NL:RVS:2015:674) en van 10 april 2015 (ECLI:NL:RVS:2015:1309).
van de ABRvS van 8 juni 20166.
Conclusie
21. Het beroep is ongegrond. Daarom wordt ook het verzoek om schadevergoeding afgewezen.
22. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank:
  • verklaart het beroep ongegrond;
  • wijst het verzoek om schadevergoeding af.
Deze uitspraak is gedaan door mr. D. Verduijn, rechter, in aanwezigheid van mr. S. Bazaz, griffier.
De uitspraak is uitgesproken in het openbaar en bekendgemaakt op:
05 januari 2021

Documentcode: [Documentcode]

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling Bestuursrechtspraak van de Raad van State binnen één week na de dag van bekendmaking.