ECLI:NL:RBDHA:2021:10716

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
9 juli 2021
Publicatiedatum
1 oktober 2021
Zaaknummer
C/09/586587 / HA RK 20-12
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Beschikking
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Herstel van het Nederlanderschap met terugwerkende kracht na verlies door langdurig verblijf in het buitenland

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 9 juli 2021 uitspraak gedaan in een verzoekschrift van [Y], die het Nederlanderschap voor zichzelf en zijn minderjarige dochter [voornaam minderjarige] wilde herstellen. Verzoeker, die in 1969 in Zweden werd geboren, had op 23 december 2004 de Israëlische nationaliteit verkregen door zijn huwelijk met een Israëlische vrouw. Door langdurig verblijf buiten Nederland heeft hij op 23 december 2014 van rechtswege zijn Nederlanderschap verloren. Verzoeker stelde dat hij nooit zijn Nederlandse identiteit had opgegeven en dat het verlies van zijn Nederlanderschap onevenredig was, vooral gezien zijn zorg voor zijn moeder en zijn pogingen om in Nederland te wonen en werken. De IND betwistte het verzoek en stelde dat verzoeker niet tijdig een paspoort had aangevraagd, waardoor de verliestermijn was verstreken. De rechtbank oordeelde dat verzoeker door het verlies van zijn Nederlanderschap onevenredig werd getroffen, vooral gezien zijn zorg voor zijn moeder en zijn intenties om in Nederland te wonen en werken. De rechtbank besloot dat verzoeker het Nederlanderschap met terugwerkende kracht herkrijgt, en dat zijn dochter [voornaam minderjarige] ook het Nederlanderschap verkrijgt op basis van zijn erkenning. De Staat werd veroordeeld in de proceskosten.

Uitspraak

Rechtbank DEN HAAG
Meervoudige kamer
Rekestnummer: HA RK 20-12
Zaaknummer: C/09/586587
Datum beschikking: 9 juli 2021

Beschikking op het op 8 januari 2020 ingekomen verzoekschrift van:

[Y] ,

in de hoedanigheid van verzoeker en van wettelijk vertegenwoordiger van
[minderjarige] , geboren op [geboortedatum] 2019 te [geboorteplaats];
beiden wonende/verblijvende te [woonplaats 1] ,
advocaat mr. V.L. van Wieringen te Groningen.
Als belanghebbenden worden aangemerkt:

DE STAAT DER NEDERLANDEN,

Ministerie van Justitie en Veiligheid, Immigratie- en Naturalisatiedienst,
verder te noemen de IND of de Staat,
zetelende te ’s-Gravenhage,
vertegenwoordigd door mr. C.J. Cappon.

Procedure

De rechtbank heeft kennisgenomen van de stukken, waaronder:
- het verzoekschrift;
  • de brief van 5 februari 2020 van de IND;
  • de brief van 28 april 2020 van de zijde van verzoeker, met bijlagen;
  • de brief van 3 augustus 2020 van de zijde van verzoeker, met bijlagen;
  • de brief van 5 augustus 2020 van de IND;
  • de brief van 17 augustus 2020 met bijlagen van de zijde van verzoeker;
  • de brief van de IND van 28 oktober 2020;
  • de brief van 10 december 2020 van de zijde van verzoeker;
  • de brief van 17 december 2020 van de zijde van verzoeker;
  • de brief van 17 maart 2021 met bijlagen van de zijde van verzoeker;
  • de brief van 14 april 2021 van de IND;
  • de brief van 15 april 2021 met bijlagen van de zijde van verzoeker.
De officier van justitie heeft bij brief van 20 april 2021 geconcludeerd en heeft medegedeeld geen behoefte te hebben aan het bijwonen van de mondelinge behandeling.
Op 23 april 2021 is de zaak ter zitting van deze rechtbank – vanwege de maatregelen in verband met het coronavirus – via Skype behandeld. Hierbij zijn verschenen:
  • verzoeker met mr. Van Wieringen;
  • mr. Cappon namens de IND.
Na de mondelinge behandeling zijn nog binnengekomen:
  • de brief van 29 april 2021 van de IND, met bijlagen;
  • de brief van 27 mei 2021 van de zijde van verzoeker, met bijlage;
  • het e-mailbericht van de IND van 5 juli 2021.
In laatstgenoemde e-mail reageert de IND op het aanvullende verzoek dat van de zijde van verzoeker in de brief van 27 mei 2021 is gedaan.

Verzoek en onderbouwing

Het verzoekschrift strekt primair tot vaststelling van het Nederlanderschap van verzoeker en van [voornaam minderjarige] , subsidiair – voor zover er sprake is van verlies van het Nederlanderschap – tot het met terugwerkende kracht vaststellen van het Nederlanderschap van verzoeker en [voornaam minderjarige] , met veroordeling van de Staat in de kosten van dit geding.
Verzoeker heeft ter onderbouwing van zijn verzoek het volgende aangevoerd.
Volgens verzoeker is hij Nederlander in hart en nieren. Dat hij van rechtswege na verloop van tien jaar na verkrijging van de Israëlische nationaliteit het Nederlanderschap heeft verloren, doet geen recht aan zijn levensloop. Verzoeker heeft zelf immers nooit zijn Nederlandse identiteit of nationaliteit opgezegd en is zijn leven lang al georiënteerd op Nederland. Ook heeft hij binnen de tienjaarstermijn getracht zijn paspoort te verlengen. Hij heeft zich hiervoor tijdig tot de Nederlandse ambassade in Israël gewend. Daar bleek dat hij ten behoeve van zijn aanvraag niet alleen documenten over zijn eigen nationaliteiten moest aanleveren, maar ook over die van zijn (ex-)vrouw. Zijn (ex-)vrouw heeft het verzoeker echter onmogelijk gemaakt om een persoonsdocument op haar naam met haar nationaliteit(en) te verkrijgen, zodat verzoeker niet alle documenten heeft kunnen aanleveren die voor een complete paspoortaanvraag nodig waren. Zodoende is het hem niet gelukt om zijn paspoort tijdig te verlengen.
Dat hem geen besluit is toegestuurd over het verlies van zijn Nederlanderschap, maakte dat hij het verlies op dat moment niet rechtsgeldig heeft kunnen aanvechten en dat dit verlies niet kon worden getoetst. Daarbij komt dat de regeling rond het automatische verlies van het Nederlanderschap is gericht op het wegnemen van ongewenste gevolgen, namelijk dat mensen die geen band meer hebben met het land van hun nationaliteit deze kunnen verliezen. Verzoeker heeft echter altijd een band met Nederland behouden en zou hier zijn gaan wonen als hij bij zijn aanvraag in 2007 een nieuw paspoort had verkregen. Verzoeker voldoet hiermee niet aan het uitgangspunt dat de wetgever voor ogen heeft gehad met de bepaling van het automatische verlies van het Nederlanderschap na tien jaar.
Daarnaast is het verlies van het Nederlanderschap en het Unieburgerschap voor verzoeker onevenredig. Verzoeker heeft in 2007 en later geen nieuw Nederlands paspoort kunnen krijgen doordat de Staat eiste dat hij stukken over de nationaliteit van zijn inmiddels ex-echtgenote indiende. Het verlies van het Nederlanderschap en het Unieburgerschap is ook onevenredig voor verzoeker in verband met het feit dat de moeder van verzoeker ernstige psychische, sociale en medische problemen heeft. Deze problemen waren al ver voor het verliesmoment aanwezig. Verzoeker heeft, ook in alle jaren dat hij in het buitenland verbleef, intensief voor zijn moeder gezorgd. Op dit moment is hij de enige mantelzorger omdat de grootmoeder van verzoeker is gestorven. Zij heeft, naast verzoeker, tot haar overlijden een deel van de zorg voor de moeder op zich genomen. Verzoeker heeft dan ook
‘more than the normal emotional ties’met zijn moeder en zijn belang om voor haar te kunnen blijven zorgen moet zwaarder wegen dan de belangen van de Staat. Daarnaast is verzoeker ook voor het intreden van de verliesgrond al bezig geweest met het verkrijgen van een baan in Nederland. In 2013 is hij aangenomen bij een bouwbedrijf in [plaats 2] . Enkel omdat het niet lukte om een geldig Nederlands identiteitsbewijs te verkrijgen, is deze baan niet doorgegaan. Verzoeker heeft ook belang bij consulaire bijstand vanuit de EU in verband met zijn echtscheidingsprocedure in Israël en het in dat kader eerder aan hem opgelegde uitreisverbod en een dreigend nieuw uitreisverbod. Tot slot heeft hij altijd een effectieve band met Nederland behouden, zodat het verlies van het Unieburgerschap hem onevenredig treft.

Standpunt van de IND

De IND concludeert tot afwijzing van het verzoek.
Verzoeker is vanaf zijn geboorte in het bezit van de Nederlandse nationaliteit. Hij heeft op 23 december 2004 daarnaast de Israëlische nationaliteit verkregen als gevolg van zijn huwelijk met een Israëlische vrouw. De Nederlandse nationaliteit heeft hij inmiddels verloren op grond van artikel 15, lid 1, aanhef en onder c, van de Rijkswet op het Nederlanderschap (RWN), omdat verzoeker vanaf dat tijdstip ononderbroken woonplaats heeft gehad buiten Nederland. Daarbij heeft hij de verliestermijn van tien jaren als bedoeld in artikel 15, lid 4, RWN, niet gestuit. Op 23 december 2014 heeft verzoeker van rechtswege het Nederlanderschap verloren. Verzoeker heeft gesteld dat hij tijdig een aanvraag voor een paspoort heeft gedaan. Deze aanvraag heeft echter niet geleid tot afgifte van een nieuw paspoort zodat de verliestermijn is verstreken zonder stuitingshandeling. De IND betwist daarbij dat het verlies van het Nederlanderschap in strijd is met het evenredigheidsbeginsel. Verzoeker woonde op het verliesmoment in Israël, alwaar ook zijn kinderen uit dat huwelijk toen woonden. Het family life van verzoeker met zijn kinderen is door het verlies van het Unieburgerschap niet in het gedrang gekomen. Ook is onvoldoende gebleken dat de band van verzoeker met zijn moeder zodanig is dat deze band een beschermingswaardig familie- of gezinsleven oplevert als bedoeld in artikel 8 EVRM. Dat verzoeker er in 2007 niet in is geslaagd om een volledige aanvraag voor een nieuw paspoort te doen, is niet relevant voor de unierechtelijke evenredigheidstoets.

Standpunt van de officier van justitie

De officier van justitie heeft bij haar conclusie van 20 april 2021 medegedeeld zich aan te sluiten bij het standpunt van de IND.

Feiten

  • Verzoeker is op [geboortedatum 2] 1969 te [geboorteplaats 2] , Zweden, geboren als zoon van [ouder 1] en [ouder 2] . De ouders van verzoeker zijn nooit met elkaar gehuwd geweest.
  • De moeder van verzoeker is, en was op het moment van geboorte van verzoeker, in het bezit van de Nederlandse nationaliteit.
  • Verzoeker heeft via zijn moeder de Nederlandse nationaliteit verkregen bij zijn geboorte.
  • Verzoeker is op [datum huwelijk 1] 1994 te [plaats huwelijk] gehuwd met [echtgenote 1] . Dit huwelijk is op [datum echtscheiding] 1994 door echtscheiding ontbonden. Uit dit huwelijk is de inmiddels meerderjarige zoon [zoon 1] geboren op [geboortedatum 3] 1991 te [geboorteplaats 3] .
  • Op 9 maart 2000 is verzoeker uitgeschreven uit de Nederlandse basisregistratie wegens emigratie.
  • Op [datum huwelijk 2] 2000 is verzoeker te [plaats 1] , [staat] , Verenigde Staten van Amerika, getrouwd met [echtgenote 2] (hierna: [echtgenote 2] ). [echtgenote 2] was op het moment van de huwelijksvoltrekking in het bezit van de Israëlische en de Amerikaanse nationaliteit.
  • Op 31 oktober 2000 heeft het ‘Ministry of the Interior’ van de ‘State of Israel’ een certificaat van naamswijziging afgegeven waarop staat vermeld dat per die datum de voornamen van verzoeker zijn gewijzigd naar [voornamen] .
  • Uit het huwelijk met [echtgenote 2] zijn twee kinderen geboren; in 2001 dochter [dochter] en in 2002 zoon [zoon 2] .
  • Op 5 maart 2003 is door de Nederlandse ambassade in Tel Aviv, Israël, laatstelijk een Nederlands paspoort verstrekt aan verzoeker, op naam van [Y] . Dit paspoort had een geldigheidsduur van vijf jaar, tot 5 maart 2008.
  • Op 23 december 2004 heeft verzoeker vanwege zijn huwelijk, naast de Nederlandse nationaliteit, ook de Israëlische nationaliteit verkregen.
  • In 2006 is het huwelijk van verzoeker met [echtgenote 2] ontbonden door echtscheiding. Verzoeker is rond die tijd teruggekeerd naar Nederland. Voor de verdere afwikkeling van de scheiding is hij op enig moment weer teruggereisd naar Israël. Vanwege een op verzoek van [echtgenote 2] door de rechter opgelegd uitreisverbod kon verzoeker vervolgens Israël gedurende 13-14 maanden niet verlaten.
  • Verzoeker heeft in 2007 bij de Nederlandse ambassade te Tel Aviv, Israël, een aanvraag gedaan voor een Nederlands paspoort. Deze aanvraag is niet in behandeling genomen.
  • Op 27 juni 2007 heeft verzoeker een ernstig ongeval gehad in Israël.
  • In 2015 is verzoeker als bedrijfsleider gaan werken bij een onderneming in Israël.
  • In 2018 is verzoeker abrupt uit Israël gevlucht, toen hem duidelijk was dat hem opnieuw een uitreisverbod boven het hoofd hing. Hij is via Ethiopië naar Zuid-Afrika gereisd. Hier heeft hij zijn huidige partner ontmoet, [partner] ( [partner] ).
  • [partner] heeft de Zuid-Afrikaanse nationaliteit.
  • Vanaf 6 maart 2019 verblijft verzoeker met [partner] feitelijk in Nederland, bij zijn moeder in [woonplaats 2] .
  • Op [geboortedatum] 2019 is [voornaam minderjarige] in [geboorteplaats] geboren als dochter van [partner] . [voornaam minderjarige] heeft in elk geval de Zuid-Afrikaanse nationaliteit.
  • Verzoeker heeft [voornaam minderjarige] op 24 september 2019 erkend, met toepassing van Nederlands recht.
  • In het dossier is een instemmingsverklaring te vinden van [partner] met betrekking tot het verzoek voor [voornaam minderjarige] .

Beoordeling

In geschil is of verzoeker, en daarmee ook zijn dochter [voornaam minderjarige] , in het bezit is van de Nederlandse nationaliteit. De rechtbank zal eerst beoordelen of verzoeker in het bezit is van het Nederlanderschap en vervolgens of zijn dochter Nederlandse is.
Verlies van het Nederlanderschap
Toetsingskader
Op grond van artikel 15, lid 1, onder c, RWN gaat het Nederlanderschap voor een meerderjarige onder meer verloren indien hij tevens een vreemde nationaliteit bezit en tijdens zijn meerderjarigheid gedurende een ononderbroken periode van tien jaar in het bezit van beide nationaliteiten zijn hoofdverblijf heeft buiten Nederland, Aruba, Curaçao en Sint Maarten, en buiten de gebieden waarop het Verdrag betreffende de Europese Unie van toepassing is. Op grond van lid 4 van dit artikel wordt de periode, bedoeld in het eerste lid, onder c, gestuit door de verstrekking van een verklaring omtrent het bezit van het Nederlanderschap dan wel van een reisdocument, Nederlandse identiteitskaart of vervangende Nederlandse identiteitskaart in de zin van de Paspoortwet. Vanaf de dag der verstrekking begint een nieuwe periode van tien jaren te lopen.
Stuiting van de tienjaarstermijn
Niet in geschil is dat verzoeker vanaf 23 december 2004 naast de Nederlandse nationaliteit ook de Israëlische nationaliteit bezat en dat hij vanaf dat moment tien jaar verblijf buiten Nederland heeft gehad.
Verzoeker heeft betoogd dat hij de tienjaarstermijn heeft willen stuiten teneinde zich na zijn echtscheiding in Israël in Nederland te vestigen bij zijn moeder om voor haar te kunnen zorgen. Niet in geschil is dat verzoeker in 2007 een aanvraag om zijn paspoort te verlengen heeft ingediend bij de Nederlandse ambassade in Tel Aviv, Israël. Vaststaat verder dat deze aanvraag niet tot afgifte van een paspoort heeft geleid. Verzoeker heeft zich erop beroepen dat hem niet kan worden verweten dat de aanvraag niet is geslaagd. Hij heeft alle op hem zelf betrekking hebbende documenten ingediend.
Uit de door de IND bij brief van 29 april 2021 overgelegde informatie van de Nederlandse ambassade blijkt dat destijds de volgende informatie werd opgevraagd:
“Naar aanleiding van uw verzoek of de mogelijkheid bestaat de Israëlische nationaliteit aan te nemen zonder de Nederlandse nationaliteit te verliezen, deel ik u mee dat de vrijwillige aanname van een andere nationaliteit door een meerderjarig persoon het verlies van de Nederlandse nationaliteit met zich meebrengt.
Met de invoering van de gewijzigde Rijkswet op het Nederlanderschap per 01.04.2003, zijn op deze wet uitzonderingen van toepassing.
Het is per 01.04.2003 mogelijk een andere nationaliteit vrijwillig te verkrijgen als u voldoet aan een van de volgende voorwaarden:
(…)
3. als u gehuwd bent met een persoon van die andere nationaliteit (artikel 15, tweede lid en onder c)
Als u aan een van bovengenoemde voorwaarden voldoet en u neemt de Israëlische nationaliteit aan, zult u de Nederlandse nationaliteit niet verliezen. U zult echter de eerstvolgende keer als u uw Nederlandse paspoort wilt vernieuwen, hiervan originele, vertaalde en gelegaliseerde bewijsstukken moeten kunnen overleggen teneinde vast te stellen of u voldoet aan de gestelde eisen. De volgende bewijsstukken zijn minimaal vereist:.
(…)
Ad3. De originele trouwakte, bewijs sinds welke datum uw echtgenoot/echtgenote die andere nationaliteit bezit, bewijs sinds welke datum uzelf die nationaliteit bezit, bewijs dat het huwelijk bestond op het moment van aanname van die andere nationaliteit, een uittreksel uit het persoonsregister.(…)”
Uit deze brief van de IND volgt genoegzaam dat verzoeker inderdaad onder meer stukken betreffende de nationaliteit van zijn ex-echtgenote moest overleggen. Verzoeker heeft, onweersproken door de IND, gesteld dat zijn toenmalige echtgenote daaraan niet wilde meewerken en heeft bovendien genoegzaam onderbouwd dat hij haar naar Israëlisch recht niet kan dwingen om haar medewerking te verlenen. Verzoeker heeft verder onweersproken gesteld dat bij de ambassade bekend was dat hij de medewerking van [echtgenote 2] niet kreeg en niet zou kunnen verkrijgen.
Verzoeker heeft verder, onvoldoende door de IND weersproken, gesteld dat hij niet alleen in 2007 maar ook later nog, in 2008/2009 en in 2013, heeft getracht om een Nederlands paspoort te verkrijgen en zich weer te vestigen in Nederland, maar dat al deze pogingen op hetzelfde manco zijn gestrand. Al deze pogingen vallen binnen de tienjaarstermijn die tot 23 december 2014 liep. Zijn voornemen om in Nederland te wonen heeft verzoeker niet kunnen verwezenlijken omdat hij zich niet in Nederland heeft kunnen inschrijven door het ontbreken van een Nederlands identiteitsbewijs.
De IND heeft in dit geding in zijn brief van 28 oktober 2020 zonder voorbehoud gesteld dat verzoeker op 23 december 2004 de Israëlische nationaliteit verkreeg en daarnaast de Nederlandse nationaliteit behield, die werd gesauveerd door zijn huwelijk met een Israëlische echtgenote (vgl. artikel 15 lid 2 sub c RWN). Hieruit leidt de rechtbank af dat de ontbrekende informatie over de nationaliteit van [echtgenote 2] destijds bij de Staat al bekend was, althans redelijkerwijs bekend had kunnen zijn. Hieruit volgt tevens dat het ontbrekende document niet aan de verlening van een paspoort of een verklaring tot stuiting in de weg had hoeven staan.
Nu niet tijdig een verklaring tot stuiting aan verzoeker is verstrekt of een reisdocument zoals bedoeld in artikel 15, lid 4 RWN heeft hij, ondanks het voorgaande, het Nederlanderschap per 23 december 2014 verloren. Op grond van de huidige bepalingen in de RWN en de bestaande rechtspraak van de Hoge Raad is er geen ruimte om, bij gebreke daarvan te concluderen dat verzoeker het Nederlanderschap heeft behouden.
Unierechtelijke evenredigheidstoets
De Hoge Raad heeft bij beschikking van 3 april 2020, (ECLI:NL:HR:2020:593), voor zover van belang, het volgende overwogen:
3.7.1 Indien in de procedure komt vast te staan dat de verliesgrond van art. 15 lid 1, aanhef en onder c, RWN is ingetreden en dat [verweerster] als gevolg daarvan haar Nederlanderschap heeft verloren, dient de rechtbank – met inachtneming van hetgeen het HvJEU heeft overwogen in het Tjebbes-arrest7 – na te gaan of voor [verweerster] het verlies van de Nederlandse nationaliteit, dat voor haar het verlies van het burgerschap van de Unie en de daaruit voortvloeiende rechten meebrengt, in overeenstemming is met het evenredigheidsbeginsel wat betreft de gevolgen ervan voor haar situatie en, in voorkomend geval, voor die van haar gezinsleden, uit het oogpunt van het Unierecht.8 Daarbij kan ook in aanmerking worden genomen dat van [verweerster] in de periode voorafgaand aan de (…) uitspraak van de Hoge Raad van 26 juni 2015 niet kon worden gevergd een poging te doen de tienjaarstermijn van art. 15 lid 1, aanhef en onder c, RWN te stuiten op de wijze vermeld in art. 15 lid 4 RWN, gelet op de in die periode (en ook nog nadien (…)) door de Nederlandse autoriteiten gehuldigde rechtsopvatting (…).
Nu een onderdaan van een lidstaat tegenover de lidstaat waarvan hij de nationaliteit bezit, de rechten kan inroepen die behoren bij zijn door art. 20 VWEU verleende status van burger van de Unie,9 kan de uitkomst van deze evenredigheidstoetsing ertoe leiden dat de rechtbank dient te beslissen dat [verweerster] de Nederlandse nationaliteit met terugwerkende kracht herkrijgt. Daaraan doet niet af dat de huidige RWN geen grondslag biedt voor een dergelijke herkrijging met terugwerkende kracht van het Nederlanderschap.10 (…)
3.7.2 Opmerking verdient dat er geen grond is (…) om het toepassingsgebied van de hiervoor in 3.7.1 bedoelde evenredigheidstoetsing en de daaraan verbonden mogelijkheid van herkrijging met terugwerkende kracht van het Nederlanderschap, te beperken tot bestuursrechtelijke procedures, zodat voor een en ander ook plaats is in een procedure op de voet van art. 17 RWN.
--------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------
7 HvJEU 12 maart 2019, zaak C-221/17, ECLI:EU:C:2019:189 (
Tjebbes), punt 40, onder verwijzing naar HvJEU 2 maart 2010, zaak C-135/08, ECLI:EU:C:2010:104 (
Rottmann), punten 55-56.
8 Zie voor de nadere invulling van deze evenredigheidstoetsing HvJEU 12 maart 2019, zaak C-221/17, ECLI:EU:C:2019:189 (
Tjebbes), punten 44-46, en ABRvS 12 februari 2020, ECLI:NL:RVS:2020:423, rov. 11.2.
9 Zie HvJEU 10 mei 2017, zaak C-133/15, ECLI:EU:C:2017:354 (
Chavez-Vilchez), punt 60.
10 Zie voor de verplichting van de minister van Buitenlandse Zaken om art. 20 VWEU aldus toe te passen, ABRvS 12 februari 2020, ECLI:NL:RVS:2020:423, rov. 11.1 en 11.3.”
De rechtbank zal met inachtneming van het voorgaande beoordelen of het beroep op het (unierechtelijke) evenredigheidsbeginsel slaagt. Verkort weergegeven zal de rechtbank daarbij beoordelen of het verlies van de Nederlandse nationaliteit, dat het verlies van het burgerschap van de Unie en de daaruit voortvloeiende rechten met zich brengt, in strijd komt met het evenredigheidsbeginsel, wat betreft de gevolgen ervan voor de situatie van de betrokkene en in voorkomend geval voor die van zijn gezinsleden, bezien vanuit het oogpunt van het Unierecht.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State heeft in haar uitspraak van
12 februari 2020 (ECLI:NL:RVS:2020:423), rechtsoverweging 11.2, overwogen dat en waarom naar haar oordeel als moment waarop dient te worden getoetst aan het evenredigheidsbeginsel heeft te gelden het moment van het verlies van het Nederlanderschap. Bij de toetsing dienen niet alleen de gevolgen van het verlies van het Nederlanderschap die zich op dat moment reeds hadden gemanifesteerd te worden betrokken, maar ook de gevolgen die op dat moment redelijkerwijze voorzienbaar waren. Het is daarbij aan betrokkene om concreet te onderbouwen dat op het moment van het verlies van het Nederlanderschap redelijkerwijs voorzienbaar was dat hij zijn met het Unieburgerschap gepaard gaande rechten of verplichtingen uit zou gaan oefenen. De Hoge Raad heeft in zijn hiervoor vermelde beschikking van 3 april 2020 de rechtbank op voormelde overweging van de Raad van State gewezen. De rechtbank zal in deze zaak het door de Raad van State gehanteerde peilmoment hanteren en de evenredigheidstoets aanleggen op het moment van het verlies van rechtswege van het Nederlanderschap, dus op 23 december 2014.
Hierna zal de rechtbank ingaan op de door verzoeker naar voren gebrachte argumenten.
Gevolgen van het niet kunnen stuiten van de tienjaarstermijn
In het kader van het nationale recht kan de rechtbank geen evenredigheidstoets aanleggen, en overigens ook niet toetsen aan de algemene beginselen van behoorlijk bestuur. De RWN, zoals volgens vaste jurisprudentie van de Hoge Raad uitgelegd en toegepast, biedt hiertoe (nog) geen ruimte (HR 19 december 2003, ECLI:NL:HR:2003:AL8544). Het Tjebbes-arrest biedt handvatten om een dergelijke evenredigheidstoets wèl aan te leggen, over de band van het Unierecht.
Uit de beschikking van de Hoge Raad van 3 april 2020 volgt dat in het kader van de evenredigheidstoets kan worden meegenomen de omstandigheid dat van een betrokkene (ter behoud van het Nederlanderschap) niet kon worden gevergd een poging te doen de tienjaarstermijn van art. 15 lid 1, aanhef en onder c, RWN te stuiten op de wijze vermeld in art. 15 lid 4 RWN, gelet op de in die periode (en ook nog nadien) door de Nederlandse autoriteiten gehuldigde rechtsopvatting dat die betrokkene geen Nederlander was. Met andere woorden: van de betrokkene kon onder die omstandigheden in redelijkheid geen handeling worden gevergd die een verklaring van stuiting tot gevolg zou hebben. Hierom is de rechtbank, anders dan de IND, van oordeel dat bij de evenredigheidstoets in dit geval ook kan worden betrokken dat verzoeker in redelijkheid niet in staat is geweest om de verliestermijn tijdig te (doen) stuiten. Verzoeker heeft immers niet kunnen komen tot een volmaakte stuitingshandeling, door de oncoöperatieve houding van zijn ex-echtgenote. Hierdoor heeft hij geen bewijs van
haarnationaliteit(en) kunnen aanleveren, terwijl hij zijn ex-echtgenote rechtens evenmin kon dwingen tot medewerking. Hij heeft de Staat destijds ook op de reden van het ontbreken van de informatie gewezen. Bovendien moet achteraf worden geconstateerd dat die ontbrekende informatie, die nog ontbreekt, bij de Staat al bekend was, althans redelijkerwijs bekend had kunnen zijn. De rechtbank is van oordeel dat verzoeker onder deze omstandigheden door het verlies van het Nederlanderschap, dat het verlies van het burgerschap van de Unie en de daaruit voortvloeiende rechten met zich brengt, onevenredig wordt getroffen. Dat verzoeker onevenredig wordt getroffen volgt eens te meer uit hetgeen hierna wordt overwogen.
Familiebanden
Verzoeker heeft betoogd dat het hem, door het verlies van het Unieburgerschap, onmogelijk wordt gemaakt om het familie- en gezinsleven te onderhouden met zijn in Nederland woonachtige moeder. Volgens verzoeker steunt zijn moeder erg op hem en kan zij niet zonder de zorg van verzoeker leven. Verzoeker heeft weliswaar een deel van zijn leven in Israël gewoond, maar ook toen heeft hij dagelijks voor zijn moeder gezorgd, door zaken voor haar te regelen en veelvuldig met haar te videobellen. Dat verzoeker een periode in Israël heeft gewoond, is het rechtstreekse gevolg van de onthulling van zijn grootmoeder moederszijde (hierna: grootmoeder), dat de familie van verzoeker Joodse wortels heeft. De grootmoeder heeft dit in 1992 aan verzoeker bekend gemaakt en daarna is verzoeker deze familieachtergrond verder gaan onderzoeken. Hoewel hij ook toen al de zorg voor zijn moeder had, kon hij tot het overlijden van zijn grootmoeder in 2007 deze zorg delen en was het niet noodzakelijk om in Nederland te wonen. Hij heeft in 2005 overigens ook geprobeerd zijn moeder naar Israël over te laten komen. Dat is niet gelukt en zijn moeder is bij terugkeer in Nederland onmiddellijk opgenomen in een psychiatrische kliniek. Vanaf 2007 kwam de zorg voor zijn moeder volledig op zijn schouders en wilde verzoeker zich ook weer in Nederland vestigen. Dat voornemen wordt ondersteund door zijn pogingen om een paspoort aan te vragen. De IND heeft betoogd dat de medische en psychische problemen van de moeder ruim voor het verliesmoment in 2014 speelden en niet meer op het verliesmoment. Verzoeker heeft in dat licht een bewijsaanbod gedaan om het gehele medische dossier van zijn moeder in het geding te brengen. Volgens hem is zijn moeder al dertig jaar lang van hem afhankelijk, dus ook op het verliesmoment. Als het verzoeker niet was belet, had hij ook al jaren weer in Nederland gewoond om de zorg voor zijn moeder vanuit Nederland vorm te geven.
De rechtbank is, anders dan de IND, van oordeel dat verzoeker voldoende heeft gesteld en onderbouwd dat tussen hem en zijn moeder sprake is van de volgens vaste jurisprudentie van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens (EHRM) vereiste ‘additional elements of dependence’, ofwel ‘more than the normal emotional ties’ (vgl. EHRM 17 februari 2009, Onur tegen het Verenigd Koninkrijk, ECLI:CE:ECHR:2009:0217JUD00
2731907 en EHRM van 17 januari 2012, Kopf en Liberda tegen Oostenrijk, ECLI:CE:
ECHR:2012:0117JUD000159806). Uit de eigen verklaring van verzoeker van 14 maart 2021 blijkt hoe intensief de dagelijkse zorg is die verzoeker al jarenlang voor zijn moeder draagt. Ook uit de verklaring van de moeder en uit de verklaring van haar twee buren blijkt dat zij lijdt aan zulke ernstige psychiatrische en psychologische aandoeningen dat zij de zorg van verzoeker behoeft en dat deze aandoeningen rond het verliesmoment niet verdwenen waren. Deze verklaringen worden ondersteund door de medische informatie die zich in het dossier bevindt en waaruit de rechtbank onder meer afleidt dat de moeder van verzoeker al jaren (óók rondom het verliesmoment) bij instanties in beeld is vanwege ernstige mentale problemen en overlast-gevend gedrag. Zij is vanwege haar psychiatrische problematiek ook meermalen gedwongen opgenomen geweest. De rechtbank is van oordeel dat uit de voorhanden zijnde stukken voldoende blijkt van de ernst van de psychische situatie van de moeder van verzoeker, zodat zij geen reden ziet op dit punt een bewijsopdracht te geven. Dat verzoeker de zorg jarenlang vanuit het buitenland aan zijn moeder heeft geleverd (door zaken voor haar te regelen en veelvuldig met haar en anderen te (video)bellen) is naar het oordeel van de rechtbank geen contra-indicatie, maar het rechtstreekse gevolg van het niet kunnen verkrijgen van een paspoort in 2007 of op enig later moment. Verzoeker heeft voldoende aangevoerd dat hij, binnen de voor hem beschikbare mogelijkheden, telkens zorg heeft geleverd die voortvloeit uit een relatie die sterker is dan een gewone ouder-kind-band. De rechtbank is van oordeel dat verzoeker ook door deze band en zorgrelatie onevenredig is getroffen door het verlies van zowel het Nederlanderschap als het Unieburgerschap.
Werk
Verzoeker heeft daarnaast aangevoerd dat het verlies van het Unieburgerschap voor hem onevenredig zwaar is omdat hij zich al lange tijd in Nederland tracht te vestigen om hier te werken. Dat verzoeker zich niet eerder in Nederland heeft gevestigd, komt door het feit dat hij in 2007 noch op een later moment een nieuw Nederlands paspoort heeft gekregen. Hij had zich toen in Nederland willen vestigen. Eind 2013 lag er andermaal een concreet aanbod voor werk en een woning in [plaats 2] .
De IND heeft betoogd dat op het verliesmoment niet voorzienbaar was dat verzoeker in Nederland wilde gaan werken. Verzoeker heeft in 2015 een baan als bedrijfsleider aangenomen in Israël en hij heeft zich nadien in Zuid-Afrika gevestigd om daar te werken.
De rechtbank is van oordeel dat verzoeker voldoende heeft onderbouwd dat hij rond het verliesmoment in 2014 in Nederland had willen wonen en werken. Uit de door verzoeker overgelegde brief van zijn zakenrelatie [zakenrelatie] blijkt immers dat deze in 2013 werk en een huis in de regio [plaats 2] voor verzoeker geregeld had, maar dat de overkomst van verzoeker uiteindelijk spaak liep op het feit dat hij niet over de juiste documenten (lees: een geldig Nederlands paspoort) kon beschikken. Als het verzoeker was gelukt om in 2007 een nieuw paspoort te verkrijgen, had hij zich vanaf dat moment opnieuw in Nederland gevestigd om hier te werken. De rechtbank is dan ook van oordeel dat de evenredigheidstoets ook op dit punt in het voordeel van verzoeker moet uitvallen en dat het verlies van het Unieburgerschap voor hem onevenredig is geweest.
Op grond van al het bovenstaande komt de rechtbank tot het oordeel dat verzoeker door het verlies van de Nederlandse nationaliteit – en daarmee het verlies van het burgerschap van de Unie en de daaruit voortvloeiende rechten – onevenredig wordt getroffen. Dit betekent dat de rechtbank op grond van artikel 20 VWEU zal beslissen dat verzoeker het Nederlanderschap met terugwerkende kracht herkrijgt. Het verzochte zal daarom op de hierna vermelde wijze worden toegewezen.
Deze beslissing is declaratoir van aard. De aard van de beslissing verzet zich ertegen dat deze uitvoerbaar bij voorraad wordt verklaard. In zoverre wordt het verzoek dus afgewezen.
Nationaliteit van [voornaam minderjarige]
Ingevolge artikel 3, lid 1 van de RWN, is Nederlander het kind waarvan ten tijde van zijn geboorte de vader of de moeder Nederlander is. [voornaam minderjarige] had op het moment van haar geboorte ( [geboortedatum] 2019) alleen een moeder. [voornaam minderjarige] heeft niet via de moeder het Nederlanderschap verkregen omdat de moeder de Zuid-Afrikaanse nationaliteit bezit.
Verzoeker heeft [voornaam minderjarige] op 24 september 2019 erkend en is daarmee haar juridische vader geworden.
Op grond van artikel 4, lid 2, RWN wordt de minderjarige vreemdeling Nederlander als deze na zijn geboorte en voor de leeftijd van zeven jaar wordt erkend door een Nederlander.
Vaststaat dat verzoeker ten tijde van de erkenning van [voornaam minderjarige] op 24 september 2019 geen Nederlander was. Hij had het Nederlanderschap immers voordien, op 23 december 2014, van rechtswege verloren. Echter, zoals hiervoor is overwogen, zal de rechtbank beslissen dat verzoeker met terugwerkende kracht het Nederlanderschap herkrijgt. Hierom moet er in rechte van worden uitgegaan dat [voornaam minderjarige] voor haar zevende levensjaar is erkend door een Nederlander. Immers, uit deze uitspraak volgt dat verzoeker, achteraf bezien, steeds Nederlander geweest. Volledigheidshalve voegt de rechtbank hieraan nog het volgende toe. Hoewel [voornaam minderjarige] de leeftijd van zeven jaar nog niet heeft bereikt, kan verzoeker haar na deze uitspraak niet opnieuw erkennen, aangezien hij dat al heeft gedaan. Een ander oordeel zou daarmee tot een naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar resultaat leiden. De rechtbank zal dus vaststellen dat [voornaam minderjarige] vanaf het moment van de erkenning het Nederlanderschap heeft verkregen.
Proceskosten
De Staat zal, als de in het ongelijk gestelde partij, worden veroordeeld in de proceskosten aan de zijde van verzoeker.
De rechtbank ziet aanleiding aan te knopen bij het liquidatietarief rechtbanken en gerechtshoven, zoals dat geldt vanaf 1 februari 2021. Het salaris van de advocaat wordt met inachtneming van het liquidatietarief tot op heden begroot op € 1.689,- (3 punten à tarief II, 1 punt voor het verzoekschrift, 1 punt voor de brief waarin de gronden van het verzoek zijn aangevuld en 1 punt voor de mondelinge behandeling). De kostenveroordeling zal des verzocht uitvoerbaar bij voorraad worden verklaard.

Beslissing

De rechtbank:
beslist dat verzoeker de Nederlandse nationaliteit met terugwerkende kracht herkrijgt;
stelt vast dat [minderjarige] , geboren op [geboortedatum] 2019 te [geboorteplaats] ,
per 24 september 2019 op grond van artikel 4, lid 2 RWN, Nederlander is geworden;
veroordeelt de Staat in de kosten van het geding, tot op heden aan de zijde van verzoeker begroot op € 304,-- aan griffierecht en € 1.689,- aan salaris advocaat en verklaart deze kostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad;
wijst af het meer of anders verzochte.
Deze beschikking is gegeven door mrs. J.M. Vink, J.T.W. van Ravenstein en M.J. Alt-van Endt, rechters, bijgestaan door mr. I.M. Talstra - Touwen als griffier en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 9 juli 2021.