ECLI:NL:RBDHA:2021:10462

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
15 januari 2021
Publicatiedatum
24 september 2021
Zaaknummer
AWB - 20 _ 328
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking van toestemming voor beveiligingswerkzaamheden wegens onvoldoende betrouwbaarheid na geweldsincident

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 15 januari 2021 uitspraak gedaan in een bestuursrechtelijk geschil tussen een eiser en de korpschef van de Politie. De eiser, werkzaam in de beveiliging, had toestemming gekregen om beveiligingswerkzaamheden te verrichten, maar deze toestemming werd ingetrokken na een gewelds- en bedreigingsincident in de privésfeer. De korpschef baseerde de intrekking op artikel 7 van de Wet particuliere beveiligingsorganisaties en recherchebureaus (Wpbr) en de Beleidsregels particuliere beveiligingsorganisaties en recherchebureaus 2019. De rechtbank oordeelde dat de korpschef in redelijkheid had kunnen besluiten dat de eiser onvoldoende betrouwbaar was om beveiligingswerkzaamheden uit te voeren, gezien zijn veroordeling tot een taakstraf van 20 uren voor mishandeling en bedreiging. De rechtbank benadrukte dat aan medewerkers in de beveiligingsbranche hogere eisen worden gesteld dan aan medewerkers in andere sectoren, en dat incidenten in de privésfeer ook meegewogen kunnen worden in de beoordeling van de betrouwbaarheid. De rechtbank verklaarde het beroep van de eiser ongegrond, waarbij werd opgemerkt dat de persoonlijke omstandigheden van de eiser niet voldoende gewicht in de schaal legden om van de intrekking van de toestemming af te wijken. De rechtbank concludeerde dat de korpschef adequaat had gemotiveerd waarom de intrekking van de toestemming gerechtvaardigd was, en dat er geen aanleiding was voor een proceskostenveroordeling.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Bestuursrecht
zaaknummer: SGR 20/328

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 15 januari 2021 in de zaak tussen

[eiser] , te [woonplaats] , eiser

(gemachtigde: mr. A.G.M. Haase),
en

de korpschef van Politie, verweerder

(gemachtigde: mr. M. Kolkman).

Procesverloop

Bij besluit van 22 juli 2019 (het primaire besluit) heeft verweerder, onder verwijzing naar artikel 7, vijfde lid, van de Wet particuliere beveiligingsorganisaties en recherchebureaus (Wpbr) in combinatie met paragraaf 3.3, aanhef en onder a, ad. a.2 en b, van de Beleidsregels particuliere beveiligingsorganisaties en recherchebureaus 2019 (Beleidsregels) de aan het ROC Mondriaan te Den Haag verleende toestemming, als bedoeld in artikel 7, tweede lid, van de Wpbr, om eiser beveiligingswerkzaamheden te laten verrichten, ingetrokken.
Bij besluit van 2 december 2019 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van eiser ongegrond verklaard.
Eiser heeft tegen dit bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Eiser heeft op 16 november 2020 nadere stukken ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 25 november 2020 via een videoverbinding. Hieraan hebben de gemachtigden van partijen en de moeder van eiser deelgenomen.

Overwegingen

1. Op 29 maart 2019 heeft verweerder aan het ROC Mondriaan te Den Haag ten behoeve van eiser toestemming verleend, als bedoeld in artikel 7, tweede lid, van de Wpbr, om voor de school werkzaamheden te verrichten.
1.1.
Op 1 mei 2019 is eiser aangehouden vanwege een gewelds- en bedreigingsincident in de huiselijke sfeer.
1.2.
Op 17 juni 2019 heeft verweerder het voornemen kenbaar gemaakt om de verleende toestemming in te trekken vanwege het gewelds- en bedreigingsincident in de huiselijke sfeer op 1 mei 2019. De door eiser uitgebrachte (mondelinge) zienswijze heeft geen verandering gebracht in dit voornemen.
1.3.
Bij het primaire besluit heeft verweerder, onder verwijzing naar artikel 7, vijfde lid, van de Wpbr in combinatie met paragraaf 3.3, aanhef en onder a, ad. a.2 en b, van de Beleidsregels, de ten behoeve van eiser verleende toestemming, als bedoeld in artikel 7, tweede lid, van de Wpbr, tot het laten verrichten van beveiligingswerkzaamheden ingetrokken. Verweerder heeft aan deze intrekking ten grondslag gelegd dat in het kader van het onderzoek naar eisers betrouwbaarheid op basis van informatie uit het Justitieel Documentatiesysteem en politiegegevens is gebleken dat eiser op 1 mei 2019 is aangehouden ter zake het overtreden van artikel 300, eerste lid, van het Wetboek van Strafrecht en artikel 304, ahf/sub 1 van het Wetboek van Strafrecht en artikel 285, eerste lid, van het Wetboek van Strafrecht (mishandeling/huiselijk geweld en bedreiging). Bij beslissing van 12 juli 2019 van de kinderechter heeft eiser hiervoor 20 uren werkstraf opgelegd gekregen. Tevens is verweerder bekend dat eiser op 29 maart 2019 voorafgaand aan de verleende toestemming een waarschuwingsgesprek heeft gehad bij de politie afdeling korpscheftaken naar aanleiding van eerdere registraties op 2, 4 en 21 december 2018, waarbij de politie bij eiser thuis is geweest naar aanleiding van woedeaanvallen als gevolg van een gameverslaving.
1.4.
Eiser heeft tegen dit primaire besluit bezwaar gemaakt en tevens de voorzieningenrechter van deze rechtbank verzocht om een voorlopige voorziening te treffen. Bij uitspraak van 6 september 2019, SGR 19/5320, heeft de voorzieningenrechter dit verzoek afgewezen.
2. Bij het bestreden besluit heeft verweerder het bezwaar van eiser ongegrond verklaard. Verweerder heeft aan het bestreden besluit ten grondslag gelegd dat eiser onvoldoende betrouwbaar is om de beveiligingswerkzaamheden uit te voeren. Gelet op het waarschuwingsgesprek concludeert verweerder dat de andere over eiser bekende feiten, zoals hiervoor genoemd, zijn gewogen bij de besluitvorming over het verlenen van toestemming van 29 maart 2019, zodat artikel 3.3, aanhef en onder b, van de Beleidsregels niet langer wordt tegengeworpen. De veroordeling voor een gewelds- en bedreigingsincident in de huiselijke sfeer op 1 mei 2019 is echter voldoende om de verleende toestemming in te trekken. Deze veroordeling tot een taakstraf van 20 uren is een feit dat valt onder artikel 3.3, aanhef en onder a, ad. a, onder 2, van de Beleidsregels. Hierop is een wachttermijn van vier jaren van toepassing, te rekenen vanaf de veroordeling in eerste aanleg. Verweerder ziet in de argumenten van eiser geen aanleiding om van deze wachttijd af te wijken. Daarbij heeft verweerder de aard van het strafbare feit, de omstandigheden waaronder het feit is gepleegd, de kans op recidive en recente persoonlijke ontwikkelingen betrokken. Verweerder stelt zich op het standpunt dat het algemeen belang van een betrouwbare en integere beveiligingsbranche een zwaarder wegend belang betreft dan de persoonlijke belangen van eiser. Van onevenredige benadeling, zoals eiser stelt, is daarom geen sprake.
3. Eiser is het niet eens met het bestreden besluit en voert aan dat bij de betrouwbaarheidsbeoordeling geen zorgvuldige belangenafweging heeft plaatsgevonden. Verweerder heeft ten onrechte geen navraag gedaan bij de school van eiser over het goede functioneren van eiser. Het is onterecht dat eiser onbetrouwbaar wordt geacht op grond van het enkele feit dat eiser is veroordeeld tot een taakstraf van 20 uren. Het incident heeft plaatsgevonden in de privésfeer en buitenshuis is niemand op de hoogte van deze gedraging van eiser. Verweerder heeft onvoldoende gekeken naar de achtergrond van het incident op 1 mei 2019. Eiser is jarenlang gepest en daarvoor niet behandeld. Hierdoor reageert hij impulsief. De benadeling van eiser, die in de eindfase van zijn opleiding zit, is veel groter dan het belang dat verweerder nastreeft. Het is niet terecht dat eiser, die jong is en niet financieel verantwoordelijk voor een gezin, in geval van een eenmalige fout wel de beveiliging moet verlaten, terwijl iemand die al twintig jaar in de beveiliging werkzaam is, niet de beveiliging zou moeten verlaten. Eiser heeft zich beroepen op een beslissing van deze rechtbank van 14 juli 2020. In deze beslissing heeft de strafrechter geoordeeld dat een DNA-onderzoek niet kan worden gerechtvaardigd en dat de kans zeer gering is dat eiser in de toekomst wederom misdrijven zal begaan.
4. De relevante wet- en regelgeving is opgenomen in de bijlage bij deze uitspraak. Deze bijlage is onderdeel van de uitspraak.
5. Uit vaste rechtspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
(de Afdeling) volgt dat verweerder beoordelingsruimte toekomt bij de beoordeling of de desbetreffende persoon beschikt over de bekwaamheid en betrouwbaarheid die nodig zijn voor het te verrichten werk, zie de uitspraak van 12 juni 2019, ECLI:NL:RVS:2019:1871). Die beoordelingsruimte is ingevuld met de Beleidsregels. De invulling die in paragraaf 3.3, van de Beleidsregels aan de term 'betrouwbaarheid' is gegeven, is naar het oordeel van de rechtbank niet onredelijk of anderszins rechtens onjuist. Aan medewerkers in de beveiligingsbranche worden, gelet op de aard van deze branche, hogere eisen gesteld dan aan medewerkers in willekeurige andere betrekkingen. Dit betekent dat verweerder als beoordelingsmaatstaf mag hanteren, dat de betrouwbaarheid en integriteit van beveiligingsmedewerkers boven iedere twijfel verheven dienen te zijn. Ook incidenten in de privésfeer mogen bij de beoordeling worden betrokken als deze zich naar hun aard niet verdragen met beveiligingswerkzaamheden. Het functioneren in de privésfeer mag voor verweerder een indicatie zijn voor het algehele functioneren, zie bijvoorbeeld de uitspraak van de Afdeling van 8 maart 2017, ECLI:NL:RVS:2017:576.
6. De rechtbank ziet in hetgeen eiser in beroep heeft aangevoerd, wat grotendeels een herhaling vormt van dat wat al in bezwaar naar voren is gebracht en waarop verweerder in het bestreden besluit al gemotiveerd is ingegaan, geen aanleiding voor een ander oordeel nu eiser niet heeft aangegeven wat er niet juist is aan de motivering van het bestreden besluit. Daarnaast zijn dezelfde gronden deels bij de behandeling van het verzoek om een voorlopige voorziening aan de orde gekomen en heeft de voorzieningenrechter hier al een voorlopig oordeel over gegeven. De rechtbank verwijst naar de overwegingen onder 5, 6 en 7 en neemt de overwegingen van de voorzieningenrechter over.
6.1.
De rechtbank overweegt voor de volledigheid als volgt.
6.2.
Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat eiser onvoldoende betrouwbaar is om voor een beveiligingsorganisatie te werken als bedoeld in paragraaf 3.3, van de Beleidsregels.
6.3.
De rechtbank stelt vast dat verweerder, zoals toegelicht in het bestreden besluit, artikel 3.3, aanhef en onder b, van de Beleidsregels niet langer ten grondslag heeft gelegd aan het bestreden besluit. De rechtbank is echter met verweerder van oordeel dat een veroordeling voor een gewelds- en bedreigingsincident in de huiselijke sfeer op 1 mei 2019, anders dan eiser stelt, voldoende is om de verleende toestemming in te trekken.
6.4.
Tussen partijen is niet in geschil dat eiser op 12 juli 2019 door de kinderrechter is veroordeeld tot 20 uren werkstraf wegens mishandeling en bedreiging. Deze veroordeling is een feit dat valt onder artikel 3.3, aanhef en onder a, ad a, onder 2, van de Beleidsregels. In een dergelijke situatie is verweerder in beginsel bevoegd om met toepassing van artikel 7, vijfde lid, gelezen in verbinding met het tweede lid, van de Wpbr de toestemming in te trekken. Dit betekent dat eiser vanaf de datum van het vonnis in eerste aanleg (12 juli 2019) in beginsel voor een periode van vier jaar onvoldoende betrouwbaar wordt geacht voor het te verrichten werk. De omstandigheid dat het incident van 1 februari 2019 zich in de privésfeer heeft voorgedaan, doet hieraan niet af.
6.5.
De rechtbank is van oordeel dat verweerder in de door eiser aangedragen omstandigheden in redelijkheid geen aanleiding heeft hoeven zien om de terugkijktermijn van vier jaren te verkorten. Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder dit in het bestreden besluit adequaat gemotiveerd, waarbij verweerder de aard van het strafbare feit, de omstandigheden waaronder het feit is gepleegd, de geringe kans op recidive en de recente persoonlijke ontwikkelingen heeft betrokken.
6.6.
Met betrekking tot de stelling van eiser dat verweerder contact had moeten opnemen met school om navraag te doen over het goede functioneren van eiser op school, heeft verweerder kunnen stellen dat het functioneren op school los staat van eisers betrouwbaarheid als beveiligingsmedewerker en daarom niet relevant is. Voor verweerder bestond daarom geen verplichting om contact op te nemen met school. De door eiser overgelegde brief van 14 november 2020 over eisers functioneren op school is om dezelfde reden evenmin relevant. Van een onzorgvuldige belangenafweging is de rechtbank daarom niet gebleken.
6.7.
Dat eiser zijn gedrag heeft verbeterd en dat hij zijn behandeling bij de Waag goed heeft doorlopen waardoor hij inmiddels na mei 2019 heeft bewezen dat hij voldoende betrouwbaar is voor het verrichten van beveiligingswerkzaamheden leidt niet tot een ander oordeel. De rechtbank heeft ter zitting is toegelicht dat omstandigheden van na het bestreden besluit, gelet op de ex tunc toetsing, niet kunnen worden meegewogen bij de beoordeling.
6.8.
Ten aanzien van de kans op recidive heeft verweerder bij zijn beoordeling kunnen betrekken dat sinds de veroordeling in eerste aanleg op 12 juli 2019 slechts een korte periode is verstreken van de totale wachttermijn van vier jaar, zoals in de Beleidsregels is vermeld. Gelet op deze relatief korte periode heeft verweerder mogen stellen dat het te vroeg is om de kans op recidive op nihil te schatten, temeer daar eiser kort na de waarschuwing die hij heeft gekregen op 29 maart 2019 weer de fout in is gegaan. Dat de strafrechter, gelet op zijn beslissing van 14 januari 2020, de kans zeer gering acht dat eiser in de toekomst opnieuw een misdrijf zal begaan, maakt het vorenstaande niet anders. De bestuurlijke beoordeling van de betrouwbaarheid staat los van een strafrechtelijke beoordeling. Gelet op de uitspraak van de Afdeling van 7 januari 2011, ECLI:NL:RVS:2011:BP0539, maakt verweerder zijn eigen bestuursrechtelijke afweging bij het vaststellen of iemand voldoende betrouwbaar en geschikt is en is daarbij niet zonder meer gehouden aan het oordeel van het Openbaar Ministerie of de strafrechter.
6.9.
Tot slot heeft verweerder ten aanzien van de door eiser naar voren gebrachte persoonlijke omstandigheden, te weten dat zijn toekomst in gevaar komt, omdat hij zijn opleiding niet kan afronden door de intrekking van de verleende toestemming, terecht gesteld dat verweerder aan deze persoonlijke omstandigheden geen doorslaggevend gewicht heeft hoeven toekennen. Immers, zoals hiervoor reeds is overwogen, mogen aan medewerkers in de beveiligingsbranche hogere eisen worden gesteld dan aan medewerkers in willekeurige andere betrekkingen. Dat het besluit onevenredig en onredelijk zou zijn, volgt de rechtbank niet.
7. Het beroep is ongegrond. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. A.E. Dutrieux, rechter, in aanwezigheid van
mr. J.R. van Veen, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op
15 januari 2021.
De griffier is verhinderd te tekenen.
griffier rechter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State. Als hoger beroep is ingesteld, kan bij de rechtbank van de hogerberoepsrechter worden verzocht om het treffen van een voorlopige voorziening of om het opheffen of wijzigen van een bij deze uitspraak getroffen voorlopige voorziening.

BIJLAGE

De Wet particuliere beveiligingsorganisaties en recherchebureaus
Artikel 7
2. Een beveiligingsorganisatie of recherchebureau als bedoeld in het eerste lid stelt geen personen te werk die belast zullen worden met werkzaamheden, anders dan bedoeld in het eerste lid, dan nadat voor hen toestemming is verkregen van de korpschef.
5. De toestemming, bedoeld in het eerste, tweede en derde lid, kan worden ingetrokken indien zich omstandigheden voordoen of feiten bekend worden op grond waarvan de
toestemming niet zou zijn verleend, indien zij zich hadden voorgedaan of bekend waren
geweest op het tijdstip waarop de toestemming werd verleend.
De Beleidsregels particuliere beveiligingsorganisaties en recherchebureaus 2019
Paragraaf 3.3. Betrouwbaarheid personeel en leidinggevenden
De toestemming aan een beveiligingsorganisatie of recherchebureau om personen te werk stellen, zoals bedoeld in artikel 7, eerste, tweede en derde lid, van de wet wordt onthouden indien bij het onderzoek naar de betrouwbaarheid blijkt van:
a. veroordelingen en andere rechterlijke uitspraken;
b. andere omtrent de aanvrager bekende feiten.
Ad a. (veroordelingen en andere rechterlijke uitspraken)
De persoon waarvoor toestemming wordt gevraagd mag op het moment van de
aanvraag niet:
binnen acht jaar voorafgaande aan het moment van toetsing zijn veroordeeld wegens het plegen van een misdrijf waarbij een (on)voorwaardelijke gevangenisstraf is opgelegd of,
binnen vier jaar voorafgaande aan het moment van toetsing zijn veroordeeld wegens
het plegen van een misdrijf waarbij een geldboete of een taakstraf is opgelegd.
Hoger beroep
Om te bepalen of een relevant justitieel gegeven binnen de terugkijktermijn valt wordt
als uitgangspunt genomen de datum van rechterlijke uitspraak in eerste aanleg.
Afwijking termijnen
De korpschef, de Commandant van de Koninklijke Marechaussee, of de Minister van
Justitie en Veiligheid, in het geval van een leidinggevende of een Organisatie of
recherchebureau zonder vestiging in Nederland, kan van de hiervoor onder 1 en 2
bepaalde termijnen afwijken indien, gelet op de aard van het strafbare feit, de
omstandigheden waaronder het feit is gepleegd, de geringe kans op recidive en recente
persoonlijke ontwikkelingen, toepassing daarvan een voor betrokkene onevenredig
nadeel zou meebrengen ten opzichte van het daarmee te dienen belang.