201011717/1/H3 en 201011717/2/H3.
Datum uitspraak: 7 januari 2011
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak van de voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State op een verzoek om het treffen van een voorlopige voorziening (artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht) en, met toepassing van artikel 8:86 van die wet, op het hoger beroep van:
de korpschef van de politieregio Utrecht (hierna: de korpschef),
appellant,
tegen de uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank Utrecht (hierna: de voorzieningenrechter) van 29 oktober 2010 in de zaken nrs. 10/3114 en 10/3115 in het geding tussen:
[wederpartij], wonend te [woonplaats],
Bij besluit van 25 mei 2010 heeft de korpschef de ten behoeve van [wederpartij] voor het verrichten van beveiligingswerkzaamheden als beveiligingsbeambte bij Securitas Beveiliging verleende toestemming ingetrokken.
Bij besluit van 11 augustus 2010 heeft hij het door [wederpartij] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 29 oktober 2010, verzonden op dezelfde dag, heeft de voorzieningenrechter het door [wederpartij] daartegen ingestelde beroep gegrond verklaard, dat besluit vernietigd en het besluit van 25 mei 2010 herroepen. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft de korpschef bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 6 december 2010, hoger beroep ingesteld. Voorts heeft de korpschef de voorzitter verzocht een voorlopige voorziening te treffen.
[wederpartij] heeft een verweerschrift ingediend.
De voorzitter heeft de zaak ter zitting behandeld op 23 december 2010, waar de korpschef, vertegenwoordigd door mr. M.D.W. Smit-van Valkenhoef, werkzaam bij de politieregio, en [wederpartij], bijgestaan door mr. E.R. Jonkman, advocaat te Utrecht, zijn verschenen.
2.1. In dit geval kan nader onderzoek redelijkerwijs niet bijdragen aan de beoordeling van de zaak en bestaat ook overigens geen beletsel om met toepassing van artikel 8:86, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht onmiddellijk uitspraak te doen in de hoofdzaak.
2.2. Ingevolge artikel 7, tweede lid, van de Wet particuliere beveiligingsorganisaties en recherchebureaus (hierna: Wpbr), voor zover thans van belang, stelt een beveiligingsorganisatie geen personen te werk, dan nadat voor hen toestemming is verkregen van de korpschef van het politiekorps in de regio waar de beveiligingsorganisatie dan wel een onderdeel daarvan is gevestigd.
Ingevolge het vijfde lid, voor zover thans van belang, wordt de toestemming onthouden, indien de desbetreffende persoon niet over de bekwaamheid en betrouwbaarheid beschikt die nodig zijn voor het te verrichten werk.
Ingevolge het zesde lid, voor zover thans van belang, kan de toestemming, bedoeld in het tweede lid, worden ingetrokken, indien zich omstandigheden voordoen of feiten bekend worden, op grond waarvan de toestemming niet zou zijn verleend, indien zij zich hadden voorgedaan of bekend waren geweest op het tijdstip waarop de toestemming werd verleend.
Ter uitvoering van de Wpbr heeft de minister van Justitie criteria voor het bepalen van bekwaamheid en betrouwbaarheid neergelegd in de Circulaire particuliere beveiligingsorganisaties en recherchebureaus (hierna: de circulaire).
Volgens paragraaf 2.1, aanhef en onder c, van de circulaire, wordt de toestemming aan personen, bedoeld in artikel 7, tweede lid, van de Wpbr, onthouden, indien op grond van omtrent betrokkene bekende en relevante feiten kan worden aangenomen dat deze niet voldoende betrouwbaar of geschikt is om voor een beveiligingsorganisatie of een recherchebureau werkzaamheden te verrichten of deze niet voldoende betrouwbaar of geschikt is om de belangen van de veiligheidszorg of de goede naam van de bedrijfstak niet te schaden.
Volgens die paragraaf gaat het er bij de toetsing van het onder c opgenomen criterium om dat de tewerkstelling van de betrokkene de belangen van de veiligheidszorg of de goede naam van de bedrijfstak niet mag schaden. Daarvan zal in het algemeen slechts sprake zijn, indien de betrokkene er blijk van heeft gegeven de rechtsregels naast zich neer te leggen, waarvan de overtreding beschouwd kan worden als een tamelijk ernstige aantasting van de rechtsorde. Ook tegen betrokkene opgemaakte processen-verbaal of (dag)rapporten kunnen ertoe leiden dat betrokkene niet voldoende betrouwbaar of geschikt wordt geacht om voor een beveiligingsorganisatie of een recherchebureau te werken, aldus die passage.
Volgens paragraaf 2.1.1, voor zover thans van belang, kan de korpschef van het ervoor vermelde afwijken, indien, gelet op de aard van het strafbare feit, de omstandigheden waaronder het feit is gepleegd, de geringe kans op recidive en recente persoonlijke ontwikkelingen, toepassing daarvan een voor betrokkene onevenredig nadeel zou meebrengen ten opzichte van het daarmee te dienen belang.
2.3. De korpschef heeft aan de intrekking ten grondslag gelegd dat op dinsdag 7 juli 2009 aangifte van poging tot zware mishandeling is gedaan door een receptioniste van het Diaconessenziekenhuis te Utrecht. Zij verklaarde onder meer dat [wederpartij] een computerbeeldscherm van de balie heeft gepakt, dit in haar richting heeft geworpen en zij het computerscherm ternauwernood kon ontwijken. In verband hiermee is [wederpartij] op 29 juli 2009 als verdachte gehoord in verband met vermoedelijke overtreding van artikel 302, eerste lid en artikel 350, eerste lid in verbinding met artikel 45, eerste lid, van het Wetboek van Strafrecht. Gelet hierop, kan [wederpartij] niet langer voldoende betrouwbaar worden geacht voor het verrichten van beveiligingswerkzaamheden, aldus de korpschef.
2.4. De voorzieningenrechter heeft overwogen dat de korpschef zich, gelet op het proces-verbaal van aangifte van 7 juli 2009, het proces-verbaal van verhoor van de beveiligingsbeambte van het Diaconessenziekenhuis van 16 juli 2009 en het proces-verbaal van het uitlezen van de camerabeelden van 20 juli 2009 ten onrechte op het standpunt heeft gesteld dat [wederpartij] het beeldscherm in de richting van de receptioniste heeft gegooid met de intentie haar te raken en zich daarmee schuldig heeft gemaakt aan een poging tot zware mishandeling. De voorzieningenrechter heeft hierbij van belang geacht dat het openbaar ministerie (hierna: OM) [wederpartij] slechts ter zake van vernieling een transactievoorstel heeft gedaan en van verdere strafvervolging heeft afgezien. Hetgeen resteert, namelijk de vernieling van het beeldscherm, kan niet worden aangemerkt als een tamelijk ernstige aantasting van de rechtsorde, als bedoeld in paragraaf 2.1 van de circulaire, aldus de voorzieningenrechter.
2.5. De korpschef betoogt dat de voorzieningenrechter aldus heeft miskend dat hij mocht aannemen dat [wederpartij] zich schuldig heeft gemaakt aan een poging tot zware mishandeling. Volgens de korpschef is uit de verklaringen van de receptioniste en de beveiligingsbeambte van het Diaconessenziekenhuis aannemelijk geworden dat [wederpartij] het beeldscherm heeft opgepakt en gegooid. Aan deze verklaringen kent hij groter gewicht toe dan aan de verklaring van [wederpartij]. Zo [wederpartij] het beeldscherm al niet in de richting van de receptioniste heeft geworpen, heeft hij in elk geval het risico genomen dat het beeldscherm de receptioniste zou raken met letsel als gevolg, aldus de korpschef.
De voorzieningenrechter heeft volgens de korpschef voorts miskend dat hij deze overtreding als tamelijk ernstige aantasting van de rechtsorde kan aanmerken. De voorzieningenrechter heeft daarbij ten onrechte van belang geacht dat het OM van verdere strafvervolging heeft afgezien. De korpschef heeft een eigen verantwoordelijkheid om de feiten te beoordelen en niet doorslaggevend is of poging tot mishandeling in strafrechtelijke zin wettig en overtuigend bewezen kan worden. [wederpartij] heeft gehandeld uit boosheid en frustratie. Er is geen garantie dat hij dit niet nogmaals zal doen. Aan de betrouwbaarheid van [wederpartij] kan dan ook worden getwijfeld, zodat de toestemming mocht worden ingetrokken, aldus de korpschef.
2.5.1. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (onder meer uitspraak van 20 oktober 2004 in zaak nr.
200400867/1), komt de korpschef vrijheid toe bij de beoordeling of betrokkene voldoende betrouwbaar is en is de betekenis die in paragraaf 2.1, aanhef en onder c, van de circulaire aan de term 'betrouwbaarheid' is gegeven niet onjuist. Voorts mogen, zoals de Afdeling ook eerder heeft overwogen (onder meer uitspraak van 24 december 2003 in zaak nr.
200305092/1), aan medewerkers in de beveiligingsbranche, gelet op de aard van deze branche, hogere eisen worden gesteld dan aan medewerkers in andere betrekkingen. Dit betekent dat de korpschef als maatstaf mag hanteren dat de betrouwbaarheid en integriteit van beveiligingsmedewerkers boven iedere twijfel verheven dient te zijn.
2.5.2. De korpschef heeft op grond van de hiervoor onder 2.4 vermelde stukken mogen aannemen dat [wederpartij] een computerbeeldscherm in de richting van de receptioniste heeft geworpen en daarmee het risico heeft aanvaard dat de receptioniste door het scherm geraakt zou kunnen worden. De beveiligingsbeambte en de receptioniste hebben ieder afzonderlijk verklaard dat [wederpartij] een beeldscherm van de balie pakte en dit richting de receptioniste gooide. Voorts hebben beiden verklaard dat de receptioniste het beeldscherm moest ontwijken en dat het beeldscherm naast haar op de grond viel. De korpschef heeft groter gewicht mogen toekennen aan deze verklaringen dan aan die van [wederpartij] dat hij het beeldscherm slechts van de balie heeft geduwd. Dat het OM van verdere strafvervolging ter zake de poging tot zware mishandeling heeft afgezien, heeft daarbij niet de betekenis die de voorzieningenrechter daaraan gehecht heeft, nu de korpschef de over [wederpartij] bekende en relevante feiten zelfstandig dient te beoordelen.
Het in beroep aangevoerde geeft voorts geen aanleiding voor het oordeel dat de korpschef zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat het gedrag van [wederpartij] op 2 juli 2009 in het Diaconessenziekenhuis een tamelijk ernstige aantasting van de rechtsorde is. De korpschef heeft hierbij zwaar mogen laten wegen dat [wederpartij] agressie heeft vertoond in de publieke ruimte jegens een persoon met een publieke taak die geleid heeft tot geweld en vernieling met risico van letsel voor die persoon. Dat de gestelde agressie niet op die persoon zou zijn gericht, [wederpartij] tijdens het verhoor en bij de zitting bij de voorzieningenrechter verantwoording heeft afgelegd, spijt heeft betuigd, zich bereid heeft getoond de ontstane schade te vergoeden en dat hij sinds 1997 met de daarvoor vereiste toestemming in de beveiligingsbranche werkzaam is, heeft de korpschef geen aanleiding hoeven geven om het voorval niet als een tamelijk ernstige aantasting van de rechtsorde aan te merken.
2.6. Het hoger beroep is gegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de voorzitter het beroep tegen het besluit van 11 augustus 2010 van de korpschef ongegrond verklaren.
2.7. Gelet hierop, bestaat aanleiding het verzoek om het treffen van een voorlopige voorziening af te wijzen.
2.8. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. verklaart het hoger beroep gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank Utrecht van 29 oktober 2010 in zaak nrs. 10/3114 en 10/3115;
III. verklaart het bij de rechtbank ingestelde beroep ongegrond;
IV. wijst het verzoek af;
V. bepaalt dat de secretaris van de Raad van State aan de korpschef van de regiopolitie Utrecht het door hem voor de behandeling van het verzoek betaalde griffierecht ten bedrage van € 448,00 (zegge: vierhonderdachtenveertig euro) terugbetaalt.
Aldus vastgesteld door mr. R.W.L. Loeb, als voorzitter, in tegenwoordigheid van mr. R. Grimbergen, ambtenaar van staat.
w.g. Loeb w.g. Grimbergen
voorzitter ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 7 januari 2011