ECLI:NL:RBDHA:2021:10447

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
21 september 2021
Publicatiedatum
24 september 2021
Zaaknummer
C/09/614089 KG ZA 21/606
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Kort geding
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vordering tot nakoming van een samenwerkingsovereenkomst en schadevergoeding in het kader van de begeleiding van jongvolwassenen in een mentorhuis

In deze zaak vordert eiser, die als zzp’er jongeren zou begeleiden in een mentorhuis, nakoming van een samenwerkingsovereenkomst met Vigere en een voorschot op schadevergoeding. Eiser stelt dat er een (romp)overeenkomst tot stand is gekomen, maar dat Vigere haar verplichtingen niet nakomt, omdat het mentorhuis niet tijdig operationeel is. De voorzieningenrechter oordeelt dat er voldoende bewijs is dat Vigere en eiser een samenwerkingsovereenkomst hebben gesloten, waarbij eiser als onderaannemer zou optreden. De rechter wijst erop dat Vigere het gerechtvaardigd vertrouwen bij eiser heeft gewekt dat het mentorhuis per 1 oktober 2020 operationeel zou zijn. De voorzieningenrechter wijst de vordering tot nakoming af, omdat het onduidelijk is of eiser in staat is om de begeleiding te bieden, maar kent wel een voorschot op schadevergoeding toe van € 28.500, evenals buitengerechtelijke incassokosten van € 1.050. De vorderingen tegen gedaagde 2 worden afgewezen, omdat er onvoldoende bewijs is dat deze persoonlijk aansprakelijk is voor de tekortkomingen van Vigere.

Uitspraak

Rechtbank den haag

Team handel - voorzieningenrechter
zaak- / rolnummer: C/09/614089 KG ZA 21/606
Vonnis in kort geding van 21 september 2021
in de zaak van
[eiser] (ook h.o.d.n. VOOR VERDER),te [plaats 1] ,
eiser,
advocaat mr. I.O.D.V. Wetzels te Breda ,
tegen:

1.LANDELIJK VERBOND GEZINSHUIZEN C.O. B.V., te Den Haag ,

gedaagde,
advocaat: mr. C.W. Simonis, te Zoetermeer,

2.[gedaagde 2] , te [plaats 2] ,

gedaagde,
advocaat mr. S. Tanouyat, te Amsterdam.
Partijen worden hierna respectievelijk aangeduid als ‘ [eiser] ’, ‘Vigere’ en ‘ [gedaagde 2] ’.

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- de dagvaarding in kort geding van 1 juli 2021,
- de akte overlegging producties van [eiser] , met producties 1 tot en met 32;
- de brief namens [eiser] van 6 juli 2021, met producties 33 tot en met 39;
- de e-mail namens Vigere van 7 juli 2021, met producties 1 tot en met 13;
- de e-mail namens [gedaagde 2] van 7 juli 2021, met producties 1;
- de brief namens [eiser] van 7 juli 2021, met producties 40 tot en met 44;
- de op 8 juli 2021 gehouden mondelinge behandeling, waarbij door alle partijen pleitnotities zijn overgelegd.
1.2.
Ter zitting is de zaak tot 19 augustus 2021 aangehouden voor overleg tussen partijen over een minnelijke regeling. Namens [eiser] is bij brief van 5 augustus 2021 gevraagd om vonnis te wijzen in het kort geding. Ook namens Vigere en [gedaagde 2] is op 18 augustus 2021 om vonnis gevraagd. De datum voor vonnis is vervolgens bepaald op heden.
1.3.
[gedaagde 2] heeft ter zitting bezwaar gemaakt tegen de indiening van de producties 40 tot en met 44, omdat deze niet binnen 24 uur vóór de mondelinge behandeling zijn ingediend. De voorzieningenrechter laat dit bezwaar verder onbesproken, nu de genoemde producties niet in de hierna weergegeven beoordeling zijn betrokken. Het ter zitting – in reactie op genoemd bezwaar – namens [eiser] gemaakte bezwaar tegen de namens Vigere en [gedaagde 2] ingediende producties wordt gepasseerd. De producties zijn respectievelijk op 7 juli 2021 omstreeks 11:38 uur en 11:52 uur via e-mail bij de griffie ontvangen (voor de zitting van 8 juli 2021 om 12:00 uur). Daarmee zijn de producties, ook gezien de aard en de omvang daarvan, voldoende tijdig ingediend.

2.De feiten

Op grond van de stukken en het verhandelde ter zitting wordt in dit geding van het volgende uitgegaan.
2.1.
[eiser] was vanaf 2012 (voor onbepaalde tijd) als gezinsouder in dienst bij stichting Juzt (een zorgverlenende organisatie, hierna: Juzt). [eiser] woonde met zijn eigen gezin en verschillende kinderen in één van de zes gezinshuizen (bedrijfswoningen) op het instellingsterrein ‘ [plaats 3] ’ van Juzt in [plaats 1] (de voormalige woning van [eiser] hierna te noemen: de bedrijfswoning). De echtgenote van [eiser] had in december 2015 een hersenbloeding en in februari 2016 een herseninfarct gekregen, waardoor de zorg voor zowel hun eigen drie kinderen als drie à vier andere kinderen zwaar werd.
2.2.
Vigere is eveneens een zorgaanbieder. Vigere houdt zich onder andere bezig met het koppelen en plaatsen van kinderen bij gezinshuisouders. Bestuurder van Vigere is Koplink Holding B.V., waarvan op haar beurt [gedaagde 2] de bestuurder is. [gedaagde 2] was voorheen ook bestuurder van Optima Forma Groep B.V., die ook handelde onder de naam ‘Landelijk Verbond gezinshuizen’ (hierna: LVGH). LVGH biedt ondersteunende en begeleidende diensten aan gezinsouders aan.
2.3.
Vigere heeft in april 2020 de pleegzorg en gezinshuiszorgactiviteiten en het personeel (onder wie ook [eiser] ) van Juzt overgenomen. Bij de overname heeft Vigere ook een pand van Juzt aan de [straat] in [plaats 4] overgenomen. Vigere heeft het instellingsterrein op [plaats 3] niet overgenomen. Wel heeft Vigere huurcontracten gesloten voor gezinnen die in de gezinshuizen woonden, zodat zij daar na de overname konden blijven wonen, als zij dat wilden. Dat heeft Vigere ook gedaan voor [eiser] tot aan zijn verhuizing van de bedrijfswoning naar een aangekochte woning, in oktober 2020 (zie hierna).
2.4.
Nog voor de overname, op 5 oktober 2019 heeft [eiser] [gedaagde 2] (toen nog bestuurder van LVGH) per e-mail benaderd. [eiser] heeft onder meer geschreven:
“(…) Los van het feit dat het niet goed gaat met JUZT, zijn wij toe aan een nieuwe stap. We hebben een contract gebaseerd op 36 uur (1 fte) waarbij wij de verplichting hebben 4 bedden te bezetten. Dit is niet meer wat wij willen in de nabije toekomst. Onze voorkeur ligt bij het begeleiden en verder helpen van kinderen richting zelfstandigheid. (…) Zou jij voor ons hierin kunnen betekenen?”
2.5.
Vigere (in de persoon van [gedaagde 2] ) en [eiser] hebben hierna, in de periode november 2019 - maart 2020, meermalen met elkaar gesproken. Daarbij is als plan naar voren gekomen dat in het pand van Vigere aan de [straat] een Mentorhuis met individuele woonunits voor jongvolwassenen zou worden gevestigd (hierna: het Mentorhuis). [eiser] zou als zelfstandig ondernemer, in opdracht van Vigere, deze jongvolwassenen gaan begeleiden naar zelfstandigheid. Ook zou [eiser] (in plaats van de bedrijfswoning op [plaats 3] ) een eigen gezinshuis kopen, waar één jongvolwassene mee naar toe zou verhuizen. Het gezinshuis zou tevens als uitvalsbasis voor de jongvolwassenen van het Mentorhuis fungeren.
2.6.
Vigere (in de persoon van [gedaagde 2] ) heeft [eiser] in contact gebracht met [naam] van LVGH (hierna: [naam] ) om [eiser] te ondersteunen bij het indienen van een financieringsaanvraag voor zijn onderneming. Ook heeft [gedaagde 2] [eiser] in een e-mail van 6 maart 2020 gewezen op een huurwoning. [eiser] heeft hierop geantwoord dat de huurprijs van € 2.750 per maand boven zijn budget is, maar dat hij inmiddels een potentieel interessant (koop)huis heeft bezichtigd waarvan hij binnen korte tijd de prijs hoort.
2.7.
In een e-mail van 24 maart 2020 heeft [naam] onder meer het volgende aan [eiser] bericht:
“Zoals telefonisch besproken hierbij het overzicht van alle benodigde documenten voor de aanvraag van financiën.
(…)
-
Ondernemersplan (Financiën hoeven hierin niet worden opgenomen, wij voegen deze toe. Zie format in bijlage).
2.8.
In een e-mail van 30 maart 2020 heeft [eiser] onder meer het volgende aan [gedaagde 2] bericht:
“(…) We willen graag stappen zetten mbt een huis in Teteringen , maar willen graag wat meer fundament hebben over het financiële plaatje, voordat we met gerust hart een bod uitbrengen. Had je daar nog met [naam]( [naam] , vzr)
contact over gehad in deze bizarre tijd voor jou?
We praten immers over een stevig bedrag (ruim 5 ton ), maar we willen dit huis niet laten schieten, want het voelt echt goed voor ons.”
2.9.
Op 3 april 2020 heeft [eiser] zijn eenmanszaak ‘Voor Verder’ opgericht, waarmee de activiteiten voor de begeleiding van de jongvolwassenen in het Mentorhuis zullen worden uitgevoerd.
2.10.
In een e-mail 20 april 2020 heeft [gedaagde 2] namens Vigere een intentieverklaring aan LVGH gestuurd. Hierin schrijft [gedaagde 2] :
“We hebben de intentie om gezinshuis voor verder gebruik te laten maken van 5-6 zelfstandigheidsplekken binnen [straat] . Dit kan voor onbeperkte tijd. Dit mede omdat West Brabant Oost(hierna: WBO, vzr)
graag plekken voor zelfstandigheidstraining erbij wil. Als verdienste verwachten een deel van de dagvergoeding in ruil. Aangezien we geen huur mogen vragen van onze huisbank.”
2.11.
Op 30 april 2020 heeft [eiser] een ondernemingsplan voor ‘Voor Verder’ opgesteld. [eiser] heeft dit ondernemingsplan aan [naam] toegezonden, met [gedaagde 2] in cc. In paragraaf 6 van het ondernemingsplan schrijft [eiser] dat in opdracht van Vigere, en in overleg met [eiser] , door accountantskantoor Accon/Avm (hierna: Accon) een financieel overzicht is opgesteld voor de activiteiten van Voor Verder, dat een financiële onderbouwing biedt voor de financieringsaanvraag bij Rabobank voor de aankoop van het pand [adres] in [plaats 1] (hierna: de woning). Accon is de accountant van LVGH. In de door Accon opgestelde financieringsaanvraag (getiteld: “Gezinshuis Voor Verder Aankoop pand [adres] te [plaats 1] ”) staat dat [eiser] voornemens is de woning tegen een totale investering van € 555.000 (inclusief € 10.000 voor de inrichting, met zonnepanelen) te kopen. De investering moet gefinancierd worden met een lening bij de bank van € 455.000 en een
crowdfundingvan € 100.000. In de financieringsaanvraag gaat Accon uit van een omzet van Voor Verder met ingang van 1 oktober 2020, gebaseerd op een gezinshuis in de woning met één gezinshuiskind tegen een tarief van € 120 euro per dag en vijf jongvolwassenen waaraan kamertraining wordt gegeven (in het Mentorhuis) tegen een tarief van € 100 per dag.
2.12.
In een e-mail van 14 mei 2020 heeft de bank aan [naam] bericht dat de bank op basis van de prettige gesprekken en aangeleverde stukken positief staat tegenover een financiering van € 455.000 voor de aankoop van de woning.
2.13.
Eind mei 2020 heeft [eiser] via WhatsApp gesproken met [gedaagde 2] . Daarbij is tussen hen onder meer het volgende besproken:
“(…)
[27 mei 2020: [eiser] ]: Wij werden vandaag door [naam] uitgenodigd voor gesprekken met de Crowdfunder en de rabobank. (…) Echter; wij hebben nog niets van jou op papier gekregen over de samenwerking. Je zult begrijpen dat wij ons niet voor ruim een half miljoen in de schuld willen steken, zonder dat er ook dit soort formele zaken, juridisch goed (voor alle partijen) zijn overeengekomen. (…) Wij willen graag door, maar dan moet dit wel geregeld zijn.
(…)
[27 mei 2020 [gedaagde 2] ]: Je wil een contract alvast? (..) Of een intentieverklaring?
[27 mei 2020 [eiser] ]: Ja, daar willen we het graag over hebben. We willen graag naar concrete afspraken over de inhoud en de vorm van de samenwerking. De intentieverklaring is daar, lijkt me, verkorte versie van. (…)
[28 mei 2020 [gedaagde 2] ]: wat mij betreft komen jullie met het zorgconcept wat wij alleen vastleggen zijn de vergoedingen en andere zaken. (…)
(…)
[28 mei 2020 [eiser] ”]: De vergoedingen zijn verwerkt in het overzicht van ACCON, dat bij de bank ligt. Dus daar kan ik vanuit gaan. Correct?
[30 mei 2020 [gedaagde 2] ]: Ja zeker dat laatste
(…)”
2.14.
Vigere heeft de aankoop van het pand aan de [straat] voor een gedeelte met
crowdfundinggefinancierd, door tussenkomst van One Planet Crowd (OPC). In verband deze
crowdfundingheeft Vigere in een update van 4 juni 2020 onder meer het volgende aan de investeerders bericht:
“Met trots kunnen wij u melden dat we met 471 investeerders het bedrag van 750.000 euro op hebben gehaald. Hierdoor kunnen we direct starten met de verbouwing van het pand aan de [straat] in [plaats 4] . (…) Tevens komt er in het pand (..) een plek voor gezinskinderen vanaf 16 jaar die we begeleiden en trainen naar zelfstandigheid. (…)”
2.15.
Op 8 juni 2020 heeft [eiser] van Vigere een (concept)-raamovereenkomst ontvangen (hierna: de Raamovereenkomst) met betrekking tot de begeleidings- en zorgactiviteiten van Voor Verder, met Vigere als hoofdaannemer en een nog nader in te vullen partij (de gegevens van Voor Verder zijn nog niet ingevuld in de [gedaagde 2] van de overeenkomst) als onderaannemer. In de Raamovereenkomst staat onder meer:
“(…)
1.1
Deze overeenkomst is een raamovereenkomst. De daadwerkelijke opdracht komt pas tot stand bij het overeenkomen van een individueel cliëntcontract.
1.2
De Hoofdaannemer heeft op grond van deze raamovereenkomst geen verplichtingen ten opzichte van de Onderaannemer om hem opdrachten aan te bieden, met uitzondering van de in de cliëntcontract(en) gemaakte afspraken.
(…)
3.3
Onderaannemer zorgt ervoor dat zijn personeel voldoende gekwalificeerd is, en blijft, en dat de medewerkers met een registratie in het (..) SKJ-register (..) gedurende de looptijd van de overeenkomst geregistreerd blijven. (…)
(…)
5.1
Hoofdaannemer is Onderaannemer voor de uitbestede zorg een vergoeding verschuldigd als omschreven in het individueel cliëntcontract. Vergoedingen worden periodiek herzien op basis van wijzigingen van de vergoedingen voor specifieke prestaties doorgevoerd door de gemeente c.q. inkoopregio waar de specifieke client onder valt.
(…)
9.1
Deze overeenkomst vangt aan op: 1 oktober 2020
(…)”
2.16.
Op 9 juni 2020 heeft [eiser] in aanwezigheid van [naam] gesproken met OPC over een
crowdfundinglening voor het gezinshuis Voor Verder ter hoogte van € 110.000, met een looptijd van zeven jaar en een jaarlijkse rente van 7%. [eiser] heeft vervolgens een
pitch(investmentsheet lening) geschreven voor de crowdfundingsactie. In deze pitch schrijft [eiser] onder meer:
“Inkomsten Gezinshuis Voor Verder
De dagvergoeding per jongere bedraagt € 100,- voor degene die gehuisvest worden op afstand en € 120,- voor in huis wonende jongeren, deze worden uitgekeerd op maandelijkse basis. (…) We ontvangen vanaf de start een dagvergoeding voor de in huis wonende jongere en vanaf oktober 2020 zullen we een vergoeding ontvangen voor de 5 op afstand wonende jongeren die wij begeleiden.”
2.17.
In een e-mail van 10 juni 2020 heeft [naam] de door Accon opgestelde begroting voor de financieringsaanvraag van Voor Verder (zie 2.11) doorgestuurd aan OPC, met [eiser] in cc. [naam] schrijft daarin:
“Bijgaand de aangepaste begroting met 2020. Vigere geeft aan dat de intentie is dat er voor het einde van het jaar 5 plekken gevuld zullen/kunnen zijn. Over het proces en de planning gaan zij in gesprek met [persoon] . Mogelijk dat de matching al eerder plaatsvindt.”
2.18.
Op 25 juni 2020 heeft [eiser] via WhatsApp aan [gedaagde 2] een link naar de webpagina van de
crowdfundinggestuurd. [eiser] schrijft daarbij:
“Wij vinden het nog spannend, maar het de laatste horde die we moeten nemen en dan zijn we waar we wezen moeten.”De
crowdfundingvoor Voor Verder is op 26 juni 2020 live gegaan. Het benodigde leenbedrag van € 110.000 is één dag later al bereikt.
2.19.
Vigere was inmiddels ook al met de verbouwing van het pand aan de [straat] begonnen.
2.20.
Op 8 juli 2020 heeft [eiser] een gesprek gehad met dhr. [persoon 1] , toenmalig (mede)bestuurder van Vigere (hierna: [persoon 1] ). [persoon 1] liet zich tijdens dit gesprek ontvallen dat er nog geen akkoord van de gemeente [plaats 4] /WBO voor het Mentorhuis was. [eiser] heeft naar aanleiding van deze verklaring op 1 september 2020 een nader gesprek met [gedaagde 2] gevoerd.
2.21.
Op 15 september 2020 heeft [eiser] de financieringsaanvraag van de bank voor akkoord ondertekend en de woning gekocht. Voor de woning heeft [eiser] een lening bij de bank afgesloten van (opgeteld) € 455.000; bij OPC heeft [eiser] een lening afgesloten van € 110.000. De eerste zes maanden van de leningsperiode (tussen 1 oktober 2020 en 1 april 2020) hoefde [eiser] alleen rente te betalen over deze leningen, zodat hij financiële reserves kon opbouwen. Vanaf 1 april 2020 heeft [eiser] maandelijks naast rentebetalingen ook aflossingen moeten doen (de rente en aflossingen zijn opgeteld een bedrag van ongeveer € 5.000 per maand).
2.22.
Door vertragingen in de bouw was het Mentorhuis op 1 oktober 2020 nog niet operationeel, waardoor [eiser] nog niet per 1 oktober 2020 met zijn activiteiten in het Mentorhuis aan de slag kon gaan.
2.23.
Medio oktober 2020 is [eiser] vanuit [plaats 3] naar de aangekochte woning verhuisd. Oorspronkelijk was de bedoeling dat één jongvolwassene die al op [plaats 3] bij [eiser] inwoonde naar de woning zou meeverhuizen, maar die jongere besloot in augustus 2020 niet mee te gaan, zodat [eiser] met ingang van oktober 2020 alleen in de woning woonde.
2.24.
Vigere heeft eind oktober 2020 een gesprek gehad met de gemeente Breda /WBO over het Mentorhuis. [eiser] heeft in november 2020 een introductie en uitwerking van het Mentorhuis (Mentorhuis “Voor Verder”) bij de gemeente aangeleverd.
2.25.
De verbouwing van het pand aan de [straat] is eind december 2020 afgerond. In het pand waren vier kamers voor het Mentorhuis gerealiseerd.
2.26.
[eiser] en Vigere hebben tussen december en maart 2020 met elkaar gesproken en over de voortgang van (de gemeentelijke besluitvorming over) het Mentorhuis. [eiser] heeft daarbij meermalen de zorg uitgesproken dat zijn financiële reserves uitgeput dreigden te raken en dat hij zonder omzet op korte termijn niet meer aan zijn financiële verplichtingen aan de bank en het OPC zou kunnen voldoen. Tijdens deze correspondentie heeft onder meer op 9 februari 2021 een overleg plaatsgevonden tussen Vigere en [eiser] . In het verslag van dit overleg valt onder meer het volgende te lezen:
“ [gedaagde 2] heeft per-email aan [persoon][ [eiser] , vzr]
laten weten dat bij de gemeente [plaats 4] een voorstel is ingediend voor Mentorhuis “Voor Verder”, dat aanstaande donderdag in de gemeenteraad (noot: (..) het voorstel was niet in de gemeenteraad besproken, maar in de beleidsvergadering) behandeld wordt. (…) Alle deelnemers aan het overleg hebben de inbreng (d.d. 9/11/2020) van [persoon] voor dit voorstel als bijlage bij de uitnodiging ontvangen. Aan dit stuk heeft [gedaagde 2] een financiële paragraaf toegevoegd, die wij niet kennen, maar die zou inhouden dat [gedaagde 2] voorstelt en onderbouwt dat het tarief voor gezinshuis van toepassing zou moeten worden voor de jongeren in het Mentorhuis.
Een voorstel voor 24-uursopvang/Overbruggingsgroep is er niet.
Door de 24-uurs eis zal het Mentorhuis pas kunnen starten, als de 24-uurs opvang/Overbruggingsgroep start (vanuit het Mentorhuis kan wel ondersteund worden bij de Overbruggingsgroep eventueel ook bij het invullen van het 24-uurs toezicht.) Aangezien er nog geen concrete plannen voor de Overbruggingsgroep voorliggen, zal hier eerst aan moeten worden gewerkt. De inschatting van [persoon 3]( [persoon 3] , toenmalig interim directeur van Vigere, vzr)
is dat het dan nog wel 2 of 3 maanden kan duren, voordat de activiteiten kunnen starten. (…)”
2.27.
In april 2020 is gebleken dat er asbest in de kozijnen van het pand aan de [straat] zat, waardoor Vigere een asbestsanering moest laten uitvoeren. Vigere heeft op 11 mei op de website van OPC een ‘winterupdate’ geplaatst voor de investeerders. Hierin schrijft Vigere onder meer:
“Het mentorhuis ‘Voor Verder’ is een vorm van een gezinshuis met 6 plaatsen voor jongeren waar de begeleiding van de jongeren naar zelfstandigheid centraal staat. (…) Mogelijk kan deze activiteit in de toekomst met een paar plaatsen worden uitgebreid tot 8, aangezien hier veel vraag naar is. Het mentorhuis zal naar verwachting per 1 oktober in gebruik worden genomen.”
2.28.
Eind april 2020 hebben partijen gesproken over de ontstane situatie. Daarbij heeft Vigere een voorstel gedaan voor (onder meer) de betaling van een voorschot op de financiering en een voortdurend dienstverband van [eiser] tot 1 oktober 2021. De datum van 1 oktober 2021 houdt volgens Vigere verband met de noodzakelijke verbouwing van [straat] in verband met asbest en verdere verbouwingen en de nog te ontvangen formele instemming van WBO voor het concept Mentorhuis, ten aanzien van de inhoud en het tarief. [eiser] heeft dit voorstel niet aanvaard, omdat dit volgens hem geen voldoende oplossing bood.
2.29.
Op 18 mei 2021 heeft Vigere aan [eiser] laten weten dat de gemeente Breda /WBO niet akkoord was gegaan met het voorgestelde tarief van € 147 per jongere maar dat de Gemeente slechts bereid was een dagtarief van € 95 te betalen. Reden daarvoor was dat de Gemeente in 2021 – anders dan voorheen, toen nog één tarief voor gezinshuizen werd gehanteerd – twee productcodes met verschillende tarieven hanteerde (voor respectievelijk ‘gezinshuizen’ en ‘kamertrainingen’), en het plan voor het Mentorhuis als kamertraining (tarief € 95) aanmerkte in plaats van als gezinshuis.
2.30.
[eiser] heeft Vigere bij brief van zijn advocaat van 1 juni 2021 gesommeerd tot nakoming van de samenwerkingsovereenkomst die volgens [eiser] met ingang van 1 oktober 2020 tussen hem en Vigere tot stand is gekomen. Ook heeft [eiser] Vigere aansprakelijk gesteld voor de schade die hij stelt te lijden doordat Vigere haar verplichtingen uit de overeenkomst niet is nagekomen.
2.31.
[eiser] is tot op heden nog steeds voor onbepaalde tijd als werknemer in dienst bij Vigere, tegen een nettosalaris van € 2.640 per maand. Sinds 26 mei 2021 is [eiser] ziek gemeld in verband met burn-out klachten.

3.Het geschil

3.1.
[eiser] vordert – zakelijk weergegeven – dat de voorzieningenrechter Vigere en [gedaagde 2] bij uitvoerbaar bij voorraad te verklaren vonnis veroordeelt:
primair:
(i) tot nakoming van de verplichtingen uit hoofde van de samenwerkingsovereenkomst, op straffe van een dwangsom van € 3.000 per dag, zonder maximum althans met een maximum van € 300.000, en (ii) tot betaling aan [eiser] van een bedrag van € 75.000 als voorschot op schadevergoeding, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 14 dagen na dit vonnis;
subsidiair:
tot betaling aan [eiser] van een bedrag van € 75.000 als voorschot op schadevergoeding, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 14 dagen na dit vonnis;
zowel primair als subsidiair:
tot betaling van een bedrag van € 1.525 (exclusief btw) aan buitengerechtelijke incassokosten, de proceskosten en de nakosten, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 14 dagen na dit vonnis.
3.2.
Als grondslag voor de vordering tegen Vigere voert [eiser] – samengevat – aan dat [eiser] en Vigere mondeling een samenwerkingsovereenkomst hebben gesloten op grond waarvan Vigere [eiser] per 1 oktober 2020 als onderaannemer zou inhuren om, tegen een dagtarief van € 100 per jongvolwassene, tenminste vijf jongvolwassenen in het Mentorhuis te coachen en te begeleiden naar zelfstandigheid. Vigere komt haar verplichtingen niet na, aangezien het Mentorhuis niet tijdig per 1 oktober 2020 ter beschikking is gesteld. Als er nog geen samenwerkingsovereenkomst tot stand was gekomen, geldt – subsidiair – dat [eiser] er gerechtvaardigd op mocht vertrouwen dat deze samenwerkingsovereenkomst zou worden gesloten aangezien over de kernpunten (zoals ingangsdatum, dagtarief, het aantal te begeleiden jongvolwassenen, locatie en type werkzaamheden) volledige overeenstemming was bereikt.
Als grondslag voor de vordering tegen [gedaagde 2] voert [eiser] aan dat [gedaagde 2] onrechtmatig tegenover [eiser] heeft gehandeld (artikel 6: 162 van het Burgerlijk Wetboek, BW). [gedaagde 2] is als bestuurder van Vigere een samenwerkingsovereenkomst met [eiser] aangegaan. [gedaagde 2] wist dat [eiser] verplichtingen jegens derden (de bank en OPC) aanging op basis van uitlatingen en toezeggingen van [gedaagde 2] over tarieven en een ingangsdatum per 1 oktober 2020. [gedaagde 2] wist ook, of behoorde te weten, dat de gemeente Breda /WBO nog helemaal geen afspraken met Vigere had gemaakt over de vergoeding en het mentorhuis niet operationeel kon zijn per oktober 2020, omdat de gemeente/WBO hiervoor nog geen akkoord had gegeven. Ook voldeed Vigere niet aan de voorwaarde van een 24-uursopvangdienst bij het mentorhuis. [gedaagde 2] wist dus of behoorde te weten dat Vigere de uit de samenwerkingsovereenkomst voortvloeiende verplichting – de betaling van een tarief van € 1000 per jongvolwassene per dag, keer vijf, per 1 oktober 2020, niet kon nakomen. Ook wist [gedaagde 2] dat Vigere geen verhaal aan [eiser] zou bieden. [gedaagde 2] kan hiervan een persoonlijk ernstig verwijt worden gemaakt.
3.3.
Vigere en [gedaagde 2] voeren elk voor zich verweer, dat hierna, voor zover nodig, zal worden besproken.

4.De beoordeling van het geschil

4.1.
Partijen verschillen van mening of reeds tussen hen een samenwerkingsovereenkomst tot stand is gekomen, waaruit enige verplichting van Vigere tegenover [eiser] voortvloeit.
4.2.
Bij de beantwoording van deze vraag stelt de voorzieningenrechter het volgende voorop. Partijen zijn begin 2020 met elkaar in onderhandeling getreden over een samenwerking, waarbij [eiser] als onderaannemer tegen ontvangst van een bepaald tarief in opdracht van Vigere jongvolwassenen zou gaan begeleiden richting zelfstandigheid. Het is vaste rechtspraak dat partijen die in onderhandeling treden over het sluiten van een overeenkomst, tot elkaar in een bijzondere, door de redelijkheid en billijkheid beheerste rechtsverhouding komen te staan. Die rechtsverhouding brengt mee dat partijen hun gedrag mede moeten laten bepalen door de gerechtvaardigde belangen van de wederpartij. [1] Uit de onderhandelingen kan – door middel van aanbod en aanvaarding – een overeenkomst tot stand komen. Het antwoord op de vraag of een overeenkomst is totstandgekomen, is afhankelijk van wat partijen over en weer hebben verklaard en uit elkaars verklaringen hebben afgeleid en in de gegeven omstandigheden redelijkerwijze mochten afleiden. Aanbod en aanvaarding hoeven niet uitdrukkelijk plaats te vinden; zij kunnen in elke vorm geschieden en kunnen besloten liggen in een of meer gedragingen. [2] Het is ook mogelijk dat, ondanks dat nog geen sprake is van een ‘perfecte overeenkomst’ (omdat over bepaalde onderdelen nog geen overeenstemming bestaat), toch al een partijen bindende overeenkomst is totstandgekomen met betrekking tot datgene waar partijen al wel overeenstemming hebben bereikt (een ‘rompovereenkomst’). Daarvoor is vereist dat de punten waarover partijen het eens zijn, tenminste de essentialia van de overeenkomst bevatten en dat de nog niet geregelde punten van ondergeschikte betekenis waren (en zo nodig aan de hand van de wet, gewoonte en de eisen van redelijkheid en billijkheid kunnen worden opgevuld). Of over alle essentialia wilsovereenstemming is bereikt, hangt af van de bedoeling van partijen, dat wil zeggen dat nodig is dat partijen elkaar verklaringen en gedragingen in de gegeven omstandigheden zo hebben mogen begrijpen, dat zij aan het tot dan toe bereikte onderhandelingsresultaat reeds gebonden zullen zijn. Voor de vaststelling van de bedoeling van partijen is onder meer van belang welke betekenis toekomt aan dat wat al wel, en dat wat nog niet geregeld is en of er een voornemen tot verder onderhandelen bestond. [3]
4.3.
De voorzieningenrechter overweegt, met inachtneming van het bovenstaande, als volgt. Als onvoldoende weersproken staat vast dat de samenwerking waarover partijen begin 2020 met elkaar spraken uit een aantal elementen bestond. Allereerst zou Vigere in het door haar overgenomen pand aan de [straat] een Mentorhuis met individuele woonunits voor jongvolwassenen realiseren. [eiser] zou deze jongvolwassenen begeleiden en coachen naar een zelfstandig bestaan in de maatschappij. Daarnaast zou [eiser] vanuit [plaats 3] verhuizen naar een andere woning/gezinshuis (nabij de [straat] ), waar één jongvolwassene op weg naar zelfstandigheid kon worden gehuisvest en begeleid. Deze uitgangspunten zijn ook omschreven in het ondernemingsplan dat [eiser] heeft opgesteld. Evenmin is in geschil dat bij deze samenwerking, in de onderlinge verhouding tussen partijen, Vigere als hoofdaannemer verantwoordelijk zou zijn voor de contacten en contracten met de gemeente(n) en verantwoordelijk zou blijven voor de geplaatste jongeren. [eiser] zou, als onderaannemer van Vigere, tegen een van Vigere te ontvangen vergoeding (gebaseerd op de gemeentelijke tarieven), zijn zorg- en begeleidingsactiviteiten verrichten.
4.4.
Het staat vast dat Vigere (in de persoon van [gedaagde 2] ) wist dat [eiser] voor de uitvoering van dit nieuwe samenwerkingsplan de woning in Teteringen wilde kopen. Ook is niet weersproken dat Vigere wist dat [eiser] voor de financiering van die woning een geldlening bij de bank en een
crowdfundingmoest verkrijgen van opgeteld meer dan € 500.000, waarvoor [eiser] een ondernemingsplan moest opstellen. Weliswaar is [eiser] bij het opstellen van het ondernemingsplan en de financieringsaanvraag bijgestaan door (de accountant van) LVGH (de voorzieningenrechter neemt voorshands aan dat dit een andere vennootschap is dan Vigere), maar dat neemt niet weg dat een belangrijk deel van de onderliggende informatie voor het financiële plan afkomstig was van Vigere. Immers, [eiser] heeft onvoldoende weersproken gesteld dat [gedaagde 2] in maart 2020 tegen hem had gezegd dat de gemeente Breda /WBO had toegezegd dat zij een dagtarief van € 147 per jongvolwassene in het Mentorhuis zou betalen en dat [eiser] een bedrag van € 100 per jongvolwassene voor zijn begeleiding aan Vigere mocht factureren. [gedaagde 2] heeft ter zitting aangevoerd dat dit slechts ‘voorbeeldtarieven’ waren ten behoeve van rekenmodellen van [eiser] , maar uit niets blijkt dat deze tarieven als zodanig zijn gepresenteerd. Integendeel, de accountant van LVGH is in de financiële onderbouwing voor de financieringsaanvraag van deze tarieven uitgegaan en [gedaagde 2] heeft desgevraagd nog op 30 mei 2020 aan [eiser] bevestigd dat hij van deze tarieven mocht uitgaan (zie het WhatsAppgesprek, weergegeven onder 2.13).
4.5.
Verder staat als onweersproken vast dat Vigere tijdens de gesprekken over de beoogde samenwerking aan [eiser] heeft verklaard dat het de bedoeling was dat er per 1 oktober 2021 ten minste vijf plekken in het Mentorhuis gerealiseerd zouden zijn voor jongvolwassenen, die [eiser] kon begeleiden. Het aantal plekken heeft Vigere in een aan LVGH gerichte intentieverklaring bevestigd (zie 2.10). [eiser] is ook zowel in de door Accon opgestelde begroting als in zijn
pitchvoor de
crowdfundinguitgegaan van vijf beschikbare kamertrainingsplekken, met ingang van 1 oktober 2020. Vigere heeft vervolgens in reactie op deze stukken geen voorbehoud gemaakt dat de startdatum en het aantal plekken nog niet zeker waren. Vigere heeft de startdatum 1 oktober 2020 juist bevestigd, door deze op te nemen in de Raamovereenkomst die Vigere aan [eiser] had toegezonden, nadat [eiser] in een gesprek met [gedaagde 2] had gezegd dat hij graag concrete afspraken over de samenwerking op papier wilde hebben.
4.6.
Weliswaar heeft [eiser] hierna, in het gesprek met [persoon 1] van 8 juli 2020, signalen ontvangen dat er nog geen akkoord zou zijn met de Gemeente, maar [eiser] heeft gesteld – en Vigere en [gedaagde 2] hebben dat niet weersproken – dat [gedaagde 2] vervolgens in een gesprek van 1 september 2020 in reactie op deze verklaring van [persoon 1] tegen [eiser] heeft gezegd dat het goed zou komen en dat [eiser] zich geen zorgen hoefde te maken over het ontbreken van toestemming van de Gemeente. Ook werd erop gewezen dat de verbouwing van de [straat] al door Vigere was opgestart, aldus (onweersproken) [eiser] . Overigens heeft [gedaagde 2] in deze procedure ook niet bestreden dat Vigere 1 oktober 2020 als streefdatum voor ogen had. Die nagestreefde datum is volgens Vigere echter niet gehaald, doordat er vertragingen in de bouw optraden.
4.7.
De voorzieningenrechter is voorshands met [eiser] van oordeel dat [eiser] , gegeven alle hiervoor genoemde feiten en omstandigheden, gerechtvaardigd ervan heeft mogen uitgaan dat tussen hem en Vigere al mondeling een samenwerkingsovereenkomst tot stand was gekomen op basis waarvan [eiser] met ingang van 1 oktober 2020 tegen een vergoeding van € 100 per jongvolwassene ten minste vijf volwassenen in het Mentorhuis zou kunnen gaan begeleiden. Ook als er nog geen perfecte overeenkomst was bereikt (omdat er nog geen contract was ondertekend en bepaalde onderdelen nog moesten worden geregeld (zie hierna), kan in elk geval worden geoordeeld dat tussen partijen al een bindende rompovereenkomst tot stand is gekomen, op grond waarvan [eiser] uitvoering kon geven aan de aankoop van de woning die hij in het tussen partijen besproken ondernemingsplan tot uitgangspunt had genomen. Immers, [eiser] heeft op grond van al het voorgaande ervan mogen uitgaan dat tussen hem en Vigere overeenstemming bestond over alle essentiële kernonderdelen van de samenwerking, waarover partijen hadden gesproken en waarop hij zijn (door de bank geaccordeerde) ondernemingsplan had gebaseerd, zoals de inhoud van de door hem te verrichten activiteiten, het aantal te begeleiden jongvolwassenen in het Mentorhuis, het hiervoor te ontvangen tarief en de ingangsdatum waarop met de begeleiding zou kunnen worden begonnen. Daarbij komt dat Vigere ook al zichtbaar voorbereidingshandelingen had getroffen voor een uitvoering van de samenwerking door in juni 2020 met de verbouwing van de [straat] te beginnen, met het oog op een oplevering in oktober 2020.
4.8.
Vigere en [gedaagde 2] hebben aangevoerd dat er in oktober 2020 nog allerlei zaken waren die geregeld moesten worden voordat met de samenwerking kon worden begonnen, zoals het verkrijgen van een Stichting Kwaliteitsregister Jeugd (SKJ)-registratie, het opmaken van een plaatsingsprofiel en het geschikt maken van de woning in Teteringen voor huisvesting van één jongere. Vigere en [gedaagde 2] hebben echter onvoldoende onderbouwd dat dit essentiële punten waren die eraan in de weg stonden dat [eiser] in het gerechtvaardigd vertrouwen heeft mogen verkeren dat al overeenstemming bestond over een start van de activiteiten in het Mentorhuis met ingang van 1 oktober 2020. Niet is gesteld of gebleken dat de SKJ-registratie en het plaatsingsprofiel al tijdens de onderhandelingen als essentiële onderwerpen aan de orde zijn gekomen, die moesten zijn geregeld voordat tot enige vorm van samenwerking kon worden overgegaan. [gedaagde 2] heeft ter zitting toegelicht dat was gebleken dat Juzt helaas had verzuimd deze registratie te verzorgen voor de gezinsouders, en dat Vigere alle gezinsouders kosteloos een traject heeft aangeboden om de registratie binnen drie maanden te halen. Bovendien hebben Vigere en [gedaagde 2] ook als verweer aangevoerd dat [eiser] na afronding van de bouw van de [straat] (in januari 2021) al enige inkomsten had kunnen genereren door jongeren op te vangen in het Mentorhuis, hoewel – zo stelt de voorzieningenrechter vast– [eiser] kennelijk nog geen SKJ-registratie had. Uit dit verweer (wat daar verder ook van zij) blijkt niet dat het nog ontbreken van de SKJ-registratie en een plaatsingsprofiel substantiële hindernissen waren om al op korte termijn met de begeleidingswerkzaamheden te beginnen. Hetzelfde geldt voor het al dan niet reeds geschikt zijn van de aangekochte woning als gezinshuis. Uit het verhandelde ter zitting blijkt dat partijen twisten over de vraag of de woning (al) geschikt is als gezinshuis en wat de precieze invulling daarvan zou (moeten) zijn ( [eiser] heeft gesteld dat het de bedoeling was dat de plek thuis meer incidenteel van aard zou zijn, voor een jongere die in afwachting was van een plek in het Mentorhuis of voor jongeren uit het Mentorhuis, voor wie het Mentorhuis even te veel was en behoefte hadden om zich terug te trekken op een veilige plek). Wat verder ook van deze discussie zij; in elk geval heeft Vigere onvoldoende aannemelijk gemaakt dat de inrichting van de gezinshuisplek in de woning een essentieel onderdeel was dat vervuld moest zijn voordat kon worden overgegaan tot uitvoering van de kern van het ondernemingsplan en de samenwerking tussen partijen, namelijk de begeleidingsactiviteiten in het Mentorhuis.
4.9.
Vigere en [gedaagde 2] hebben tevens als verweer aangevoerd dat [eiser] zelf zelfstandig ondernemer wilde worden en dat [eiser] zelf de beslissing heeft genomen om de woning aan de [adres] in [plaats 1] tegen een maandlast van € 5.000 (per 1 april 2021) te kopen. Ook heeft Vigere aangevoerd dat als er al een overeenkomst tot stand was gekomen, dit Vigere tot niets verplicht, aangezien er pas bij plaatsing van een jongere een overeenkomst wordt gesloten waarin concrete afspraken worden gemaakt over betaling van de tarieven die zouden kunnen gelden (afhankelijk van de gemeente waar de jongere vandaan komt). Vigere wijst daartoe ook op artikel 1.2 van de aan [eiser] toegezonden Raamovereenkomst.
4.10.
Naar het voorlopig oordeel van de voorzieningenrechter kunnen deze stellingen, ook indien juist, niet tot de conclusie leiden dat Vigere geen enkele (vergoedings)verplichting tegenover [eiser] heeft. Daarvoor is redengevend dat Vigere wist, of in elk geval had moeten begrijpen, dat het voor [eiser] van belang was dat hij wel enige zekerheid had over het doorgaan van de besproken activiteiten van het Mentorhuis, voordat hij tot aankoop van de woning zou overgaan. Dat volgt onder meer uit de e-mail van [eiser] van 30 maart 2020 (
“we willen graag wat meer fundament hebben over het financiële plaatje, voordat we met gerust hart een bod uitbrengen. (…) We praten immers over een stevig bedrag (ruim 5 ton ) (…)”)en zijn WhatsApp bericht van 27 mei 2020
(“Je zult begrijpen dat wij ons niet voor ruim een half miljoen in de schuld willen steken, zonder dat er ook dit soort formele zaken, juridisch goed (voor alle partijen) zijn overeengekomen.”). Vigere wist, of had moeten begrijpen, dat [eiser] voor het voldoen aan deze financiële verplichtingen goeddeels afhankelijk was van de vergoedingen die hij zou ontvangen voor zijn begeleidingsactiviteiten in het Mentorhuis. Vigere heeft redelijkerwijs moeten begrijpen dat [eiser] voor zijn ondernemingsplan van de ontvangst van de eerder tussen partijen besproken tarieven vanaf 1 oktober 2020 uitging. Daarnaast had Vigere als werkgever van [eiser] moeten weten dat zijn huidige salaris niet toereikend was voor de verplichting die [eiser] wilde aangaan. Tegen de achtergrond van dit één en ander had het op de weg gelegen van Vigere (als beoogd hoofdaannemer en contactpersoon van de gemeente) om, als er nog onzekerheden waren rondom de ingangsdatum van het Mentorhuis of de tarieven, [eiser] daarop te wijzen. Ook omdat [eiser] , als hij eenmaal de stap had gezet de woning te kopen, anders aan een grote financiële verplichting vast zou zitten. Het is echter niet gesteld of gebleken dat Vigere een voorbehoud heeft gemaakt met betrekking tot her doorgaan van het Mentorhuis of de tarieven. Uit de hiervoor onder 4.4 tot en met 4.6 weergegeven feiten en omstandigheden volgt juist dat Vigere het gerechtvaardigde vertrouwen bij [eiser] heeft gewekt dat er met ingang van 1 oktober 2020 vijf plekken in het Mentorhuis beschikbaar zouden zijn en dat [eiser] met ingang van die datum vanuit WBO geplaatste jongeren, tegen een tarief van € 100 per jongere, zou kunnen gaan begeleiden. Van dit gerechtvaardigd vertrouwen heeft [eiser] ten opzichte van Vigere mogen uitgaan.
4.11.
De voorzieningenrechter is verder voorshands met [eiser] van oordeel dat Vigere haar uit dit gerechtvaardigd vertrouwen voortvloeiende verbintenis jegens [eiser] niet is nagekomen, aangezien het Mentorhuis op 1 oktober 2020 niet gereed was en vóór 1 oktober 2021 niet in gebruik kan worden genomen (zie ook de berichten van Vigere aan [eiser] en aan haar investeerders van eind april 2021 en 11 mei 2021, weergegeven onder 2.27 en 2.28). Het staat als onvoldoende weersproken vast dat de redenen voor het uitstel liggen in de vertraging van de verbouwing, de ontdekking van asbest, en het wachten op toestemming van de Gemeente WBO op de inhoud van het plan voor het Mentorhuis en de door [eiser] en Vigere gewenste tarifering (voor gezinstraining). Deze vertragende omstandigheden komen in de onderlinge verhouding tussen partijen voor rekening van Vigere, aangezien Vigere als hoofdaannemer verantwoordelijk is voor de contracten bij de gemeenten en Vigere het gerechtvaardigd vertrouwen bij [eiser] heeft gewekt dat de gemeente/WBO al akkoord was met het Mentorplan en een tarief van € 147. Het verweer van [gedaagde 2] dat de gecompliceerde procedure met de gemeente Breda /WBO uitsluitend is ontstaan omdat [eiser] in 2021 onnodig een formeel akkoord wilde hebben van de gemeente op zijn ondernemingsplan en zijn tarieven, is onvoldoende aannemelijk gemaakt, mede omdat:
- [eiser] onvoldoende weersproken heeft gesteld dat hij in november 2020 op verzoek van [gedaagde 2] ten behoeve van de gemeente een voorstel voor het Mentorhuis heeft uitgewerkt, en hij veel later, in mei 2021, vanuit de gemeente heeft vernomen dat Vigere het project voor het Mentorhuis pas op 28 oktober 2020 voor het eerst aan de gemeente heeft voorgelegd;
- [gedaagde 2] zelf heeft verklaard dat het ook voor haar als een verrassing kwam dat WBO in 2021 besloot twee productcodes te gebruiken (ook één voor kamertrainingen, pleitnota [gedaagde 2] , 9.3);
- uit de ingebrachte stukken volgt dat het Mentorhuis niet van start kon gaan zonder 24-uurs opvang en [gedaagde 2] heeft verklaard dat, hoewel in discussie is of [eiser] dit aanvankelijk als onderaannemer had moeten regelen, zij in elk geval later heeft toegezegd dat Vigere de 24-uurs opvang zou regelen.
4.12.
Het bovenstaande leidt tot de voorlopige slotsom dat Vigere tegenover [eiser] toerekenbaar is tekortgeschoten in haar verplichting om [eiser] met ingang van 1 oktober 2020 ten minste vijf jongvolwassenen in het Mentorhuis te laten begeleiden, tegen een tarief van € 100. [eiser] vordert primair nakoming van de verplichtingen uit de overeenkomst, op straffe van een dwangsom. De voorzieningenrechter wijst deze vordering af, aangezien het onduidelijk is of en hoeverre [eiser] , gezien zijn huidige burn-out, momenteel zelf in staat is tot begeleiding van de jongeren. Een vordering tot nakoming is daarmee thans met te veel onzekerheden omgeven.
4.13.
[eiser] heeft ook een voorschot op schadevergoeding gevorderd. Het is vaste rechtspraak dat bij het geven van een voorziening in kort geding, bestaande in veroordeling tot betaling van een geldsom, terughoudendheid op zijn plaats is. Naast dat het bestaan van een vordering voldoende aannemelijk moet zijn, moet er ook sprake zijn van feiten en omstandigheden die meebrengen dat uit hoofde van onverwijlde spoed een onmiddellijke voorziening is vereist, terwijl de rechter in de afweging van de belangen van partijen mede zal hebben te betrekken de vraag naar - kort gezegd - het risico van onmogelijkheid van terugbetaling, welk risico kan bijdragen tot weigering van de voorziening.
4.14.
De voorzieningenrechter acht het in het licht van alles wat hiervoor is overwogen aannemelijk dat de bodemrechter tot het oordeel zal komen dat er aan de kant van Vigere een schadevergoedingsverplichting wegens toerekenbare tekortkoming bestaat. Daarnaast heeft [eiser] aannemelijk gemaakt dat er aan zijn kant een spoedeisend belang bestaat om in dit kort geding reeds een voorschot op de schadevergoeding te krijgen, aangezien vrijwel al zijn financiële reserves zijn opgebruikt en hij zonder aanvullende middelen niet in staat is om de lopende financiële verplichtingen van ongeveer € 5.000 per maand te voldoen.
4.15.
Het verweer van Vigere dat causaal verband tussen de schade en de tekortkoming ontbreekt, omdat [eiser] zelf de beslissing heeft genomen om de woning te kopen, wordt verworpen. Gelet op wat hiervoor is overwogen, is voorshands voldoende aannemelijk dat er een causaal verband is tussen het door Vigere gewekte vertrouwen en de aankoopbeslissing.
4.16.
Ten aanzien van de omvang van het voorschot wordt als volgt overwogen. [eiser] rekent in de dagvaarding met een schade van € 15.500 per maand. Hij schat zijn schade tot oktober 2021 op ongeveer € 90.000 en acht een voorschot van € 75.000 redelijk. Het door [eiser] genoemde bedrag betreft echter alleen misgelopen omzet. Voor bepaling van de omvang van de schade moet een vergelijking worden gemaakt tussen de situatie waarin [eiser] bij een correcte nakoming zou hebben verkeerd en de situatie waarin hij thans verkeert. Partijen zijn in dit verband erover eens dat op het door [eiser] gevorderde bedrag in elk geval het vanaf oktober 2020 ontvangen loon in mindering moet worden gebracht, aangezien [eiser] bij een uitvoering per 1 oktober 2020 niet meer in dienst zou zijn geweest. Ook moeten de kosten (zoals leefgeld en zorggeld) in mindering worden gebracht, die [eiser] als zelfstandig ondernemer vanuit de ontvangen vergoeding van € 100 had moeten betalen (maar zich nu heeft bespaard). Over deze kosten is nog onvoldoende (onderbouwd) debat gevoerd. Ook is tussen partijen in geschil of en in hoeverre [eiser] zijn schade had kunnen beperken door in de tussenliggende periode kinderen op te vangen in zijn huis. Complicerend is verder dat [eiser] vanaf mei 2021 door ziekte is uitgevallen, waardoor onduidelijk is wanneer en in hoeverre [eiser] na 1 oktober 2021 alsnog met zijn begeleidingsactiviteiten kan starten. Alleen al vanwege al deze factoren is het in het beperkte bestek van dit kort geding niet mogelijk om al met een voldoende mate van zekerheid vast te stellen wat de omvang van de vergoedbare schade is. Dat zal in een bodemprocedure moeten worden vastgesteld.
4.17.
Wel volgt uit de bespreekstukken van partijen van eind april 2021 dat Vigere een voorstel heeft gedaan om een bedrag van € 28.500 tot 1 oktober 2021 voor te financieren, met behoud van salaris. De voorzieningenrechter leidt hieruit af dat Vigere dit bedrag, op basis van de gepresenteerde stukken, destijds kennelijk als een redelijk voorschot op de schade over de periode 1 oktober 2020 tot 1 oktober 2021 zag. Vigere heeft in deze procedure onvoldoende gemotiveerd waarom de geleden schade van [eiser] lager zou uitvallen dan dit bedrag. De voorzieningenrechter zal dit bedrag – ten opzichte van Vigere – dan ook als te betalen voorschot op schadevergoeding toewijzen. Weliswaar kan, gelet op de door [eiser] geschetste financiële situatie, enig restitutierisico niet worden uitgesloten als de bodemrechter [eiser] later alsnog in het ongelijk mocht stellen, maar gelet op de aannemelijkheid van de vordering, de omvang van het toegekende voorschot, en het aanwezige spoedeisend belang is een voorlopige voorziening hier aangewezen.
4.18.
De door [eiser] gevorderde buitengerechtelijke incassokosten worden eveneens toegewezen tot een bedrag van € 1.050. De incassowerkzaamheden zijn onweersproken en hangen nauw samen met de (spoedeisende) hoofdvordering, zodat in beginsel mag worden aangenomen dat ook toewijzing van deze nevenvordering uit hoofde van onverwijlde spoed geboden is. [4] De incassokosten worden berekend volgens de wettelijke staffel, op basis van het toegewezen voorschot van € 28.500. Het voorschot en de kosten worden vermeerderd met de wettelijke rente vanaf 14 dagen na dit vonnis.
4.19.
Vigere heeft na de zitting van 8 juli 2021 al een bedrag aan [eiser] betaald. Zoals tussen partijen is besproken, komt dit bedrag in mindering op het bedrag dat Vigere op grond van dit vonnis aan [eiser] is verschuldigd.
4.20.
Als de grotendeels in het ongelijk gestelde partij wordt Vigere veroordeeld in de proceskosten, aan de kant van [eiser] begroot op € 1.968 (€ 952 aan griffierecht en € 1.016 aan salaris advocaat). Voor afzonderlijke veroordeling in de nakosten bestaat geen grond, nu de kostenveroordeling ook voor deze nakosten een executoriale titel oplevert. [5] De nakosten worden, zoals gevorderd, begroot conform het toepasselijke liquidatietarief. De wettelijke rente over de proceskosten wordt toegewezen vanaf de hierna te noemen datum.
4.21.
Met betrekking tot de vordering tegen [gedaagde 2] wordt als volgt overwogen. [eiser] verwijt aan [gedaagde 2] dat zij als bestuurder van Vigere [eiser] een overeenkomst met Vigere heeft laten aangaan op grond waarvan [eiser] uitging van een start van het Mentorhuis per 1 oktober 2021 en tarieven van € 147 per jongvolwassene (en in die verwachting leningen voor de woning is aangegaan), terwijl [gedaagde 2] op dat moment wist dat het tarief nog niet was toegezegd door WBO en WBO nog geen akkoord had gegeven op het Mentorhuis. Immers, later is gebleken dat de gesprekken met WBO over het Mentorhuis pas in oktober 2020 zijn gestart, aldus [eiser] .
4.22.
Het gaat hier om een bestuurder van een vennootschap die op grond van onrechtmatige daad aansprakelijk wordt gesteld. Uitgangspunt is dat indien een vennootschap tekortschiet in de nakoming van een verbintenis, alleen de vennootschap aansprakelijk is voor de daaruit voortvloeiende schade. Slechts onder bijzondere omstandigheden is, naast aansprakelijkheid van de vennootschap, ook ruimte voor aansprakelijkheid van een bestuurder van de vennootschap. Voor het aannemen van zodanige aansprakelijkheid is vereist dat die bestuurder
persoonlijk een ernstig verwijtkan worden gemaakt. Aldus gelden voor het aannemen van aansprakelijkheid van een bestuurder naast de vennootschap hogere eisen dan in het algemeen het geval is. Het antwoord op de vraag of de bestuurder persoonlijk een ernstig verwijt kan worden gemaakt, is afhankelijk van de aard en ernst van de normschending en de overige omstandigheden van het geval. [6]
4.23.
[gedaagde 2] heeft toegelicht dat het de intentie was om in oktober 2020 met het Mentorhuis te starten. [gedaagde 2] heeft tevens toegelicht dat Vigere eind april overkoepelend meerjarige contracten had gesloten met verschillende regio’s op grond waarvan Vigere op basis van productcodes van de regio’s rechtstreeks kon declareren. Ook heeft [gedaagde 2] toegelicht dat het ook voor haar als een verrassing kwam dat WBO in 2021 besloot twee productcodes te gaan gebruiken, aangezien WBO in 2020 slechts één tarief hanteerde. Het was voor [gedaagde 2] dus niet voorzienbaar dat zij geen gevolg zou kunnen geven aan de intentie om met [eiser] een samenwerkingsovereenkomst te kunnen aangaan, aldus [gedaagde 2] .
4.24.
Naar het voorlopig oordeel van de voorzieningenrechter valt niet in te zien dat [gedaagde 2] tegen de achtergrond van deze feiten en omstandigheden persoonlijk een ernstig verwijt valt te maken dat Vigere de bij [eiser] gewekte verwachtingen ten aanzien van het Mentorhuis niet is nagekomen. Ook als met [eiser] (veronderstellenderwijs) wordt aangenomen dat het project Mentorhuis pas voor het eerst op 28 oktober 2020 met WBO is besproken, is dat in het licht van wat [gedaagde 2] – onvoldoende bestreden – heeft toegelicht, onvoldoende om [gedaagde 2] daarvoor als bestuurder persoonlijk aansprakelijk te houden. De vorderingen tegen [gedaagde 2] worden dan ook afgewezen.
4.25.
Als de in het ongelijk gestelde partij wordt [eiser] veroordeeld in de proceskosten van [gedaagde 2] , aan de kant van [gedaagde 2] begroot op € 1.968 (€ 952 aan griffierecht en € 1.016 aan salaris advocaat). Voor afzonderlijke veroordeling in de nakosten bestaat geen grond, nu de kostenveroordeling ook voor deze nakosten een executoriale titel oplevert. De nakosten worden, zoals gevorderd, begroot conform het toepasselijke liquidatietarief.

5.De beslissing

De voorzieningenrechter:
(in de zaak van [eiser] tegen Vigere)
5.1.
veroordeelt Vigere om aan [eiser] een bedrag van € 28.500 te betalen als voorschot op schadevergoeding en een bedrag van € 1.050 aan [eiser] te betalen aan buitengerechtelijke incassokosten, te vermeerderen met de wettelijke rente (artikel 6:119 BW) vanaf 14 dagen na de datum van dit vonnis;
5.2.
veroordeelt Vigere om binnen veertien dagen nadat dit vonnis is uitgesproken de kosten van dit geding aan [eiser] te betalen, aan de zijde van [eiser] begroot op € 1.986 aan kosten tot op heden en op € 163 aan nakosten, te vermeerderen met € 85 in geval van betekening; en bepaalt dat Vigere bij gebreke van tijdige betaling de wettelijke rente over de proceskosten verschuldigd is;
5.3.
verklaart de (kosten)veroordelingen onder 5.1 en 5.2 uitvoerbaar bij voorraad;
5.4.
wijst de vorderingen voor het overige af;
(in de zaak van [eiser] tegen [gedaagde 2] )
5.5.
wijst de vorderingen tegen [gedaagde 2] af;
5.6.
veroordeelt [eiser] om de kosten van dit geding aan [gedaagde 2] te betalen, aan de zijde van [gedaagde 2] begroot op € 1.986 aan proceskosten tot op heden en op € 163 aan nakosten, te vermeerderen met € 85 in geval van betekening;
5.7.
verklaart de kostenveroordeling onder 5.6 uitvoerbaar bij voorraad;
5.8.
wijst het meer of anders gevorderde af.
Dit vonnis is gewezen door mr. G.H.I.J. Hage en in het openbaar uitgesproken op 21 september 2021.
av

Voetnoten

1.zie o.a. Hoge Raad 15 november 1957, ECLI:NL:HR:1957:AG2023 (Baris/Riezenkamp)
2.Zie o.a. Hoge Raad 21 december 2001, ECLI:NL:HR:2001:AD5352 (van Beers/van Dalen)
3.Zie o.a. Hoge Raad 26 september 2003, ECLI:NL:HR:2003:AF9414 (Regiopolitie/Hovax)
4.Hoge Raad 15 juni 2007, ECLI:NL:HR:2007:BA1522
5.Hoge Raad 19 maart 2010, ECLI:NL:HR:2010:BL1116
6.Zie onder andere Hoge Raad 30 maart 2018, ECLI:NL:HR:2018:470