ECLI:NL:RBDHA:2020:9670

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
5 augustus 2020
Publicatiedatum
2 oktober 2020
Zaaknummer
NL20.388
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing asielaanvraag op basis van interstatelijk vertrouwensbeginsel met betrekking tot Italië

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 5 augustus 2020 uitspraak gedaan in een asielprocedure waarbij eiseres, een Nigeriaanse vrouw, een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd had aangevraagd. De staatssecretaris van Justitie en Veiligheid heeft de aanvraag niet in behandeling genomen, omdat Italië op grond van de Dublinverordening verantwoordelijk is voor de behandeling van de aanvraag. Eiseres heeft hiertegen beroep ingesteld en verzocht om een voorlopige voorziening. Tijdens de zitting op 30 januari 2020 zijn eiseres en haar partner, bijgestaan door hun gemachtigde, verschenen. De rechtbank heeft het onderzoek heropend om eiseres in de gelegenheid te stellen nader bewijs te leveren van haar zwangerschap. Eiseres heeft dit bewijs op 13 februari 2020 overgelegd, waarna verweerder hierop schriftelijk heeft gereageerd. De rechtbank heeft de zaken van eiseres en haar partner gesplitst en uiteindelijk uitspraak gedaan.

De rechtbank heeft in haar overwegingen het interstatelijk vertrouwensbeginsel besproken, waarbij verweerder er in het algemeen van uit mag gaan dat Italië zijn verdragsverplichtingen nakomt. Eiseres heeft betoogd dat dit in haar geval niet geldt, maar de rechtbank oordeelt dat zij niet aannemelijk heeft gemaakt dat er sprake is van een structurele verslechtering van de opvangvoorzieningen in Italië. De rechtbank verwijst naar eerdere uitspraken van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, die bevestigen dat Italië zijn verplichtingen nakomt. De rechtbank concludeert dat het beroep ongegrond is en dat er geen aanleiding is voor een proceskostenveroordeling.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Bestuursrecht
zaaknummer: NL20.388

uitspraak van de enkelvoudige kamer in de zaak tussen

[eiseres] , eiseres,

v-nummer: [V-nummer]
(gemachtigde: mr. W.N. van der Voet),
en

de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, verweerder

(gemachtigde: mr. A.H. Noordeloos).

Procesverloop

Bij besluit van 6 januari 2020 (het bestreden besluit) heeft verweerder de aanvraag van
eiseres om een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd niet in behandeling genomen.
Eiseres heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld. Zij heeft verder de voorzieningenrechter verzocht om een voorlopige voorziening te treffen.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 30 januari 2020. Het beroep en verzoek
zijn gelijktijdig behandeld met het beroep en verzoek met zaaknummers NL20.386 en NL20.387 van de gestelde partner van eiseres, [A] . Eiseres en [A] zijn verschenen, bijgestaan door hun gemachtigde. Als tolk is verschenen de heer A.K. Nyaku. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde. Na sluiting van het onderzoek ter zitting zijn de zaken van eiseres en haar gestelde partner gesplitst.
De rechtbank heeft op 7 februari 2020 het onderzoek heropend en eiseres in de gelegenheid gesteld nader bewijs te leveren van haar gestelde zwangerschap.
Eiseres heeft op 13 februari 2020 nader bewijs overgelegd. Verweerder heeft op
21 februari 2020 hierop schriftelijk gereageerd.
Bij uitspraak van 3 maart 2020 (NL20.389) heeft de voorzieningenrechter het verzoek om een voorlopige voorziening toegewezen totdat op het beroep is beslist in verband met de onduidelijkheid over de rechtmatigheid van de overdracht van bijzonder kwetsbare vreemdelingen aan Italië.
De Afdeling heeft op 8 april 2020 uitspraken (ECLI:NL:RVS: 2020:986 en ECLI:NL:RVS:2020:987) gedaan over de overdracht van kwetsbare asielzoekers aan Italië, waarna de rechtbank eiseres in de gelegenheid heeft gesteld om hierover een standpunt in te nemen.
Eiseres heeft naar aanleiding van deze uitspraken haar standpunt kenbaar gemaakt.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Partijen hebben de rechtbank toestemming gegeven om zonder nadere zitting uitspraak te doen, waarna de rechtbank het onderzoek heeft gesloten.

Overwegingen

1. Eiseres stelt geboren te zijn op [geboortedag] 1995 en de Nigeriaanse nationaliteit te bezitten. Zij is zwanger. Zij verblijft als vreemdeling in Nederland en heeft op 10 september 2019 een asielaanvraag ingediend.
2. Verweerder heeft met het bestreden besluit de asielaanvraag van eiseres niet in behandeling genomen op grond van artikel 30, eerste lid, van de Vreemdelingenwet 2000 (de Vw 2000), omdat Italië op grond van Verordening (EU) nr. 604/2013 (de Dublinverordening) verantwoordelijk is voor de behandeling van de aanvraag. Uit Eurodac is gebleken dat eiseres op 8 juli 2017 in Italië een verzoek om internationale bescherming heeft ingediend. Verweerder heeft op 10 oktober 2019 de Italiaanse autoriteiten verzocht eiseres terug te nemen op grond van artikel 18, eerste lid, aanhef en onder d, van de Dublinverordening. De Italiaanse autoriteiten hebben niet binnen de termijn van twee weken gereageerd. Dit maakt dat op grond van artikel 25 van de Dublinverordening sinds 25 oktober 2019 vaststaat dat de Italiaanse autoriteiten verantwoordelijk zijn voor het verzoek om internationale bescherming.
3. Eiseres is het niet eens met het bestreden besluit en stelt dat verweerder bij Italië, ondanks de uitspraken van de Afdeling van 8 april 2020, ten onrechte uitgaat van het interstatelijk vertrouwensbeginsel. De uitspraken van de Afdeling zijn volgens eiseres niet afdoende, omdat niet duidelijk is op welke periode de informatie van de Italiaanse autoriteiten ziet die de Afdeling heeft betrokken in haar uitspraken, de antwoorden van de Italiaanse autoriteiten niet openbaar of onderdeel van deze procedure zijn en de Afdeling heeft nagelaten de mogelijke gevolgen van de maatregelen die de Italiaanse autoriteiten hebben genomen om de verspreiding van het coronavirus te voorkomen op de beschikbaarheid en kwaliteit van de opvangvoorzieningen, te betrekken in haar uitspraken. Daar komt bij dat een aantal interim measures van het EHRM nog geldig zijn, wat maakt dat niet is voldaan aan de uitspraak van de voorzieningenrechter van 3 maart 2020 en nog niet alle vragen van het EHRM zijn beantwoord. Eiseres verwijst bij dit alles naar uitspraken van de voorzieningenrechters van deze rechtbank, zittingsplaats ’s-Hertogenbosch van 4 mei 2020 (NL20.8146 en NL20.8149) en zittingsplaats Middelburg van 7 mei 2020 (NL20.8101).
4. De rechtbank moet de vraag beantwoorden of verweerder in het geval van eiseres bij Italië terecht uitgaat van het interstatelijk vertrouwensbeginsel. De rechtbank beantwoordt deze vraag bevestigend en overweegt daartoe als volgt.
4.1.
De rechtbank stelt voorop dat, gelet op het interstatelijk vertrouwensbeginsel, verweerder er in zijn algemeenheid van uit mag gaan dat Italië zijn verdragsverplichtingen nakomt. Dit volgt uit de uitspraken van de Afdeling van onder meer 19 december 2018, (ECLI:NL:RVS:2018:4131), 12 juni 2019 (ECLI:NL:RVS:2019:1861), 22 augustus 2019 (ECLI:NL:RVS:2019:2845) en 8 april 2020 (ECLI:NL:RVS:2020:986 en ECLI:NL:RVS:2020:987). Het is aan eiseres om aannemelijk te maken dat dit in haar geval anders is.
4.2.
De Afdeling heeft in haar uitspraken van 8 april 2020 geoordeeld dat op dit moment niet aannemelijk is dat er sprake is van zo’n structurele verslechtering in de opvangvoorzieningen en asielprocedure dat Dublinclaimanten sinds de uitspraken van 19 december 2018 en 12 juni 2019, ook de bijzonder kwetsbare personen onder hen, in Italië een reëel risico lopen op een behandeling die strijdig is met artikel 3 van het EVRM. De Afdeling is tot dit oordeel gekomen op basis van de antwoorden van de Italiaanse autoriteiten aan het EHRM, waarbij de Italiaanse autoriteiten de in de circular letters van 8 juni 2015 en 8 januari 2019 gegeven garantie dat in alle gevallen de eenheid van het gezin wordt gewaarborgd, hebben herhaald en bevestigd en hebben toegelicht hoe zij de toegang tot essentiële diensten in de opvangcentra waarborgen, zoals eten, huisvesting en zakgeld, maar ook gezondheidszorg en juridische, sociale, informatieve en taalkundige hulp. Uit deze antwoorden blijkt eveneens dat er bijzondere opvangvoorzieningen zijn voor kwetsbare personen, zoals zwangere vrouwen, alleenstaande ouders met minderjarige kinderen en mensen die lijden aan ernstige lichamelijke of geestelijke aandoeningen. Tot slot hebben de Italiaanse autoriteiten, voor zover relevant, bevestigd dat alle onder de Dublinverordening aan hen overgedragen families met minderjarige kinderen opvang hebben gekregen in het door hen beschreven systeem. Dit betekent dat verweerder ook bij kwetsbare vreemdelingen bij Italië uit kan gaan van het interstatelijk vertrouwensbeginsel en individuele garanties van de Italiaanse autoriteiten niet nodig zijn.
4.3.
Aan het ontbreken van de Italiaanse antwoorden aan het EHRM in deze procedure, komt naar het oordeel van de rechtbank geen betekenis toe. De Afdeling heeft de Italiaanse antwoorden namelijk samengevat weergegeven in haar uitspraken van 8 april 2020.
4.4.
Met de uitspraken van 8 april 2020 heeft de Afdeling duidelijkheid verschaft over de vraag of kwetsbare asielzoekers overgedragen kunnen worden aan Italië. Daarmee is duidelijkheid verschaft over de vraag die aanleiding gaf tot de uitspraak van de voorzieningenrechter van 3 maart 2020. Dat het EHRM zich nog niet heeft uitgelaten over deze vraag, maakt dit niet anders. De Afdeling heeft als hoogste nationale bestuursrechter op basis van recente informatie van de Italiaanse autoriteiten in haar uitspraken van 8 april 2020 een inhoudelijk oordeel gegeven. De rechtbank hecht hieraan meer waarde dan aan de ongemotiveerde interim measures van het EHRM.
4.5.
De interim measures van het EHRM vormen ook geen aanleiding – ongeacht de verlenging of opheffing ervan – om tot het oordeel te komen dat verweerder bij overdracht aan Italië individuele garanties moet verkrijgen van de Italiaanse autoriteiten of om de behandeling van het beroep aan te houden. Zoals de Afdeling in haar uitspraken van 8 april 2020 overweegt zijn de interim measures niet gemotiveerd, wat betekent dat daaruit niet zonder meer kan worden afgeleid of deze betekenis hebben voor andere vreemdelingen en, zo ja, welke betekenis dit zou kunnen zijn. Dit betekent dus dat uit de interim measures niet per definitie volgt dat bij Italië niet langer van het interstatelijk vertrouwensbeginsel kan worden uitgegaan. Daar komt bij dat de Afdeling in haar uitspraken van 8 april 2020 op basis van informatie van de Italiaanse autoriteiten heeft geoordeeld dat ook bij overdracht van kwetsbare asielzoekers bij Italië nog steeds uitgegaan kan worden van het interstatelijk vertrouwensbeginsel en individuele garanties niet noodzakelijk zijn. Dat de informatie van de Italiaanse autoriteiten op 16 december 2019 aan het EHRM is verstrekt brengt de rechtbank niet tot een ander oordeel, omdat het aan eiseres is om aannemelijk te maken dat sindsdien de situatie in Italië structureel is verslechterd. Dit heeft zij niet gedaan.
4.6.
Dit laatste maakt naar het oordeel van de rechtbank dat er ook geen aanleiding bestaat om de uitspraken van de voorzieningenrechters van zittingsplaatsen ‘s-Hertogenbosch en Middelburg te volgen. Deze uitspraken laten namelijk onverlet dat het aan eiseres is om in beroep aannemelijk te maken dat bij Italië niet langer van het interstatelijk vertrouwensbeginsel kan worden uitgegaan. Dat de door de Italiaanse autoriteiten genomen maatregelen ter bestrijding van het coronavirus tot een structurele verslechtering van de opvangvoorzieningen hebben geleid of zullen leiden, heeft eiseres niet aannemelijk gemaakt. De rechtbank stelt daarbij als feit van algemene bekendheid vast dat de maatregelen die de Italiaanse autoriteiten hebben genomen tegen de verspreiding van het coronavirus op hoofdlijnen vergelijkbaar zijn met de maatregelen die de Nederlandse autoriteiten hebben genomen. Niet gebleken is dat de Italiaanse autoriteiten met deze maatregelen niet voldoen aan hun internationale verplichtingen en het voor eiseres niet mogelijk is om bij eventuele problemen te klagen bij de (hogere) Italiaanse autoriteiten of het EHRM. Ook dit maakt dat de rechtbank geen aanleiding ziet om anders te oordelen dan de Afdeling heeft gedaan in haar uitspraken van 8 april 2020.
5. Het bovenstaande maakt dat verweerder zich met een beroep op het interstatelijk vertrouwensbeginsel op het standpunt mag stellen dat ervan kan worden uitgegaan dat Italië de internationale verplichtingen nakomt.
6. Het beroep is ongegrond. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. D. Biever, rechter, in aanwezigheid van mr. R. Kroes, griffier.
Als gevolg van maatregelen rondom het coronavirus is deze uitspraak niet uitgesproken op een openbare uitsprakenzitting. Zodra het openbaar uitspreken weer mogelijk is, wordt deze uitspraak, voor zover nodig, alsnog in het openbaar uitgesproken.
Deze uitspraak is gedaan en bekendgemaakt op:
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State binnen één week na de dag van bekendmaking.