ECLI:NL:RBDHA:2020:955

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
27 januari 2020
Publicatiedatum
7 februari 2020
Zaaknummer
NL19.17378
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de verantwoordelijkheid van Italië voor de asielaanvraag van een vreemdeling onder de Dublinverordening

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 27 januari 2020 uitspraak gedaan in een asielzaak waarbij de eiser, een vreemdeling, in beroep ging tegen het besluit van de Staatssecretaris van Justitie en Veiligheid om zijn aanvraag voor een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd niet in behandeling te nemen. Dit besluit was gebaseerd op de stelling dat Italië verantwoordelijk was voor de behandeling van de aanvraag, conform de Dublinverordening. De rechtbank heeft vastgesteld dat de eiser onvoldoende bewijs heeft geleverd voor zijn claim dat hij in Italië een onmenselijke behandeling zou ondergaan vanwege inadequate opvang. De rechtbank heeft het rapport van de Schweizerische Flüchtlingshilfe (SFH) van 8 mei 2019, dat door de eiser was ingediend ter ondersteuning van zijn argument, niet als voldoende overtuigend beschouwd. De rechtbank oordeelde dat de informatie in het rapport geen wezenlijk ander beeld schetst dan eerder beoordeelde stukken en dat de situatie in Italië niet zodanig is verslechterd dat er een reëel risico bestaat op een behandeling die in strijd is met artikel 3 van het EVRM. De rechtbank heeft ook de argumenten van de eiser over zijn psychische klachten verworpen, omdat deze niet voldoende waren onderbouwd. Uiteindelijk heeft de rechtbank het beroep ongegrond verklaard en geen aanleiding gezien voor een proceskostenveroordeling.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Zittingsplaats Zwolle
Bestuursrecht
zaaknummer: NL19.17378

uitspraak van de meervoudige kamer in de zaak tussen

[vreemdeling] , eiser

V-nummer: […]
(gemachtigde: mr. S.R. Nohar),
en

de Staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, verweerder

(gemachtigde: mr. F.S. Schoot).

Procesverloop

Bij besluit van 23 juli 2019 (het bestreden besluit) heeft verweerder de aanvraag van eiser tot het verlenen van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd niet in behandeling genomen op de grond dat Italië verantwoordelijk is voor de behandeling daarvan.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 5 november 2019. Eiser heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. B. de Haan, als waarnemer van zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. M. Dalhuisen-Overweg.
Ter zitting is het onderzoek geschorst en is het beroep verwezen naar de meervoudige kamer.
Het onderzoek ter zitting is voortgezet op 9 december 2019. Eiser heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. T. Bruinsma, als waarnemer van zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

Overwegingen

1. Verweerder heeft het bestreden besluit gebaseerd op artikel 30, eerste lid, van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw); daarin is bepaald dat een aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd niet in behandeling wordt genomen indien op grond van Verordening (EU) nr. 604/2013 (Dublinverordening) is vastgesteld dat een andere lidstaat verantwoordelijk is voor de behandeling van de aanvraag. In dit geval heeft Nederland bij Italië een verzoek om terugname gedaan. Italië heeft dit verzoek aanvaard.
2. Eiser voert aan dat hem in Italië een onmenselijke behandeling wacht omdat daar geen sprake is van adequate opvang. Eiser wijst ter onderbouwing op de notitie van de Schweizerische Flüchtlingshilfe (SFH): ‘Aktuelle Situation für Asylsuchende in Italien’ van 8 mei 2019 en legt daarvan een samenvatting van Vluchtelingenwerk Nederland over.
3. Verweerder stelt zich op het standpunt dat hij mag uitgaan van het interstatelijk vertrouwensbeginsel.
4. Op grond van artikel 17, eerste lid, van de Dublinverordening, voor zover thans van belang, kan in afwijking van artikel 3, eerste lid, van de Dublinverordening, een lidstaat besluiten een bij hem ingediend verzoek om internationale bescherming van een onderdaan van een derde land of een staatloze te behandelen, ook al is hij daartoe op grond van de in deze verordening neergelegde criteria niet verplicht.
5. In zijn algemeenheid mag verweerder ten opzichte van Italië uitgaan van het interstatelijk vertrouwensbeginsel. Het is aan eiser om aannemelijk te maken dat dit in dit geval niet kan.
6. Verweerder heeft ter zitting een op het door eiser overgelegde stuk toegespitst standpunt ingenomen. De rechtbank is van oordeel dat verweerder hiermee voldoende heeft gemotiveerd dat dit stuk onvoldoende grond biedt voor de conclusie dat de toepassing van de asielprocedure en de leefomstandigheden in Italië in de praktijk van dien aard zijn dat op basis daarvan zou moeten worden geconcludeerd dat Italië de internationale verplichtingen niet nakomt.
Daarvoor is van belang dat de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (Afdeling) in de uitspraak van 19 december 2018 (ECLI:NL:RVS:2018:4131), met inachtneming van een aantal rapporten en andere bronnen, heeft geoordeeld dat verweerder in zijn algemeenheid ten opzichte van Italië nog steeds kan uitgaan van het interstatelijk vertrouwensbeginsel. Verder heeft de Afdeling geoordeeld dat het Salvini-wetsdecreet, waar eiser ter zitting op heeft gewezen, niet tot gevolg heeft dat Dublinclaimanten geen opvang meer krijgen. Daarbij is overwogen dat op dit moment geen sprake is van een zodanige structurele verslechtering van de opvangomstandigheden in Italië dat Dublinclaimanten een reëel risico lopen op een behandeling die strijdig is met artikel 3 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM), omdat meer vreemdelingen een beroep moeten doen op de algemene opvanglocaties. Sindsdien heeft de Afdeling dit oordeel nog diverse keren bevestigd, bijvoorbeeld in de uitspraken van 8 april 2019 (ECLI:NL:RVS:2019:1085), 29 april 2019 (ECLI:NL:RVS:2019:1395) en 12 juni 2019 (ECLI:NL:RVS:2019:1861).
De rechtbank is van oordeel dat (de in beroep aangehaalde samenvatting van) het rapport van SFH van 8 mei 2019 geen wezenlijk ander beeld schetst van de situatie in Italië dan de stukken die al door de Afdeling zijn beoordeeld. Uit het ‘Country Report: Italy’ van de Asylum Information Database (AIDA) van 16 april 2019, dat in het rapport van de SFH als bronvermelding wordt aangehaald, blijkt volgens de hiervoor genoemde uitspraak van 12 juni 2019 niet dat opvang van Dublinclaimanten (na eerder vertrek) met enige regelmaat wordt geweigerd; wel dat er een verbeterde verhouding tussen de instroom en het aantal opvangplaatsen in Italië is. Naar het oordeel van de rechtbank geeft het rapport van de SFH geen wezenlijk andere informatie.
Eiser heeft niet aannemelijk gemaakt dat hem in Italië een onmenselijke behandeling wacht wegens het ontbreken van adequate opvang. Deze beroepsgrond slaagt niet.
7. Het persoonlijk relaas van eiser biedt evenmin aanknopingspunten voor het oordeel dat de asielprocedure in Italië niet aan de daaraan te stellen eisen voldoet. De enkele stelling dat dat zo is, zonder deze stelling te onderbouwen met stukken die eiser persoonlijk betreffen, bijvoorbeeld over zijn asielprocedure in Italië is daarvoor onvoldoende. Eiser heeft bovendien in Italië een verzoek om internationale bescherming kunnen indienen, dat ook in behandeling is genomen en hij heeft gedurende deze procedure opvang genoten.
De stelling dat hij uit de opvang is gezet, leidt evenmin tot een ander oordeel, nu niet is gebleken om welke reden eiser uit de opvang zou zijn gezet; hij heeft daarnaar immers geen navraag gedaan.
8. Eiser heeft verder nog betoogd dat hij vanwege zijn psychische klachten als extra kwetsbaar persoon als bedoeld in het arrest van het Europese Hof voor de Rechten van de Mens van 4 november 2014 in de zaak Tarakhel tegen Zwitserland (ECLI:CE:ECHR:2014:1104JUD002921712) moet worden aangemerkt. Dit betoog faalt, reeds omdat, zoals ter zitting ook is erkend, de psychische klachten niet zijn onderbouwd.
9. Het beroep is ongegrond.
10. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. P.H. Banda, voorzitter, en mr. J.W.M. Bunt en
mr. A.M. den Dulk, leden, in aanwezigheid van mr. A. Korporaal-Wisman.
Deze uitspraak is in het openbaar gedaan en bekendgemaakt op:
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State binnen één week na de dag van bekendmaking.