ECLI:NL:RBDHA:2020:9470

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
15 september 2020
Publicatiedatum
29 september 2020
Zaaknummer
AWB 19/3234
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bestuurlijke heroverweging van intrekking verblijfsvergunning en verlening verblijfsvergunning regulier bepaalde tijd

In deze zaak heeft de rechtbank Den Haag op 15 september 2020 uitspraak gedaan in een verzoek tot bestuurlijke heroverweging van de intrekking van de verblijfsvergunning van eiser, die de Marokkaanse nationaliteit heeft. Eiser had in 2014 een verblijfsvergunning gekregen, maar deze werd ingetrokken op basis van ambtsberichten van de AIVD, die aangaven dat hij een gevaar vormde voor de nationale veiligheid. Eiser heeft in 2018 verzocht om opheffing van het inreisverbod en om heroverweging van de intrekking van zijn verblijfsvergunning, met de argumentatie dat hij sinds april 2016 aan de voorwaarden voor een verblijfsvergunning voldeed, zoals blijkt uit een ambtsbericht van de AIVD van juni 2018. De rechtbank oordeelde dat de AIVD in dat ambtsbericht bevestigde dat eiser voorheen een gevaar vormde, maar dat er geen grond was om de intrekking van de verblijfsvergunning te heroverwegen. De rechtbank stelde vast dat de ingangsdatum van de verleende verblijfsvergunning terecht was vastgesteld op 10 september 2018, de datum waarop de aanvraag was ontvangen, en niet eerder, ondanks de stelling van eiser dat hij al eerder aan de voorwaarden voldeed. De rechtbank verklaarde het beroep ongegrond en bevestigde de beslissing van de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Zittingsplaats 's-Hertogenbosch
Bestuursrecht
zaaknummer: AWB 19/3234

uitspraak van de meervoudige kamer van 15 september 2020 in de zaak tussen

[eiser] , eiser,
V-nummer: [V-nummer]
(gemachtigde: mr. P.J. Schüller),
en
de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, verweerder
(gemachtigden: mr. J.V. de Kort, mr. E.C. Pietermaat en mr. H. Heinink).

Procesverloop

Bij besluit van 7 januari 2019 (het primaire besluit) heeft verweerder het verzoek van eiser om bestuurlijke heroverweging afgewezen en aan eiser een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd verleend met ingang van 10 september 2018, geldig tot 10 september 2023.
Bij besluit van 9 april 2019 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van eiser ongegrond verklaard.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld. De gronden van beroep dateren van 20 mei 2019.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 9 juli 2020 via een Skypeverbinding. Eiser is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

Overwegingen

Inleiding
1. Eiser is geboren op [geboortedag] 1996 en heeft de Marokkaanse nationaliteit.
Aan eiser is op 25 oktober 2000 een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd verleend voor verblijf bij ouder(s).
Bij besluit van 8 juli 2014 heeft verweerder de aan eiser verleende verblijfsvergunning ingetrokken en tegen eiser een inreisverbod uitgevaardigd voor de duur van 20 jaar. Bij besluit van 31 december 2014 heeft verweerder het daartegen door eiser gemaakte bezwaar ongegrond verklaard. Bij uitspraak van 29 oktober 2015 (ECLI:NL:RBROT:2015:7671) heeft de rechtbank het daartegen door eiser ingestelde beroep gegrond verklaard, de beslissing op bezwaar vernietigd, het tegen het besluit van 8 juli 2014 gemaakte bezwaar gegrond verklaard, dit primaire besluit herroepen en bepaald dat haar uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde besluit. Bij uitspraak van 5 oktober 2016 (ECLI:NL:RVS:2016:2692) heeft de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (Afdeling) het daartegen door verweerder ingestelde hoger beroep gegrond verklaard, de uitspraak van de rechtbank vernietigd, het beroep tegen het besluit van 31 december 2014, voor zover dat de intrekking van de verleende verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd betreft, niet-ontvankelijk verklaard, het beroep tegen het besluit van 31 december 2014, voor zover dat het inreisverbod betreft, gegrond verklaard, het besluit van 31 december 2014 in zoverre vernietigd, en bepaald dat de rechtsgevolgen van het besluit van 31 december 2014, voor zover dat is vernietigd, geheel in stand blijven.
Bij brief van 2 juli 2018 heeft eiser verzocht om opheffing van het tegen hem uitgevaardigde inreisverbod, om bestuurlijke heroverweging van de intrekking van de verleende verblijfsvergunning, en om verlening van een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd voor verblijf bij ouder ‘ [ouder] ’ dan wel voor verblijf op grond van artikel 8 van het EVRM [1] .
Bij besluit van 19 juli 2018 heeft verweerder het tegen eiser uitgevaardigde inreisverbod opgeheven.
Bij brief van 28 augustus 2018 heeft verweerder aan eiser laten weten het verzoek om een verblijfsvergunning regulier aan te merken als een onvolledige aanvraag voor verblijf met het verblijfsdoel ‘familie en gezin’. Eiser is daarbij in de gelegenheid gesteld om middels een aanvraagformulier de aanvraag te completeren.
Verweerder heeft op 10 september 2018 een door eiser ingevuld en ondertekend aanvraagformulier ontvangen.
Op 10 oktober 2018 heeft verweerder een hoorzitting gehouden. Eiser en zijn gemachtigde zijn op de hoorzitting verschenen. Van deze hoorzitting is een verslag opgemaakt.
Vervolgens heeft verweerder het primaire besluit genomen. De overige feiten en omstandigheden staan hiervoor vermeld onder het kopje ‘Procesverloop’.
Bij brief van 15 februari 2019 heeft eiser bij de Afdeling verzocht om herziening van genoemde uitspraak van 5 oktober 2016. Bij uitspraak van 25 april 2019 heeft de Afdeling dat herzieningsverzoek afgewezen.
2. Bij bestreden besluit heeft verweerder het primaire besluit gehandhaafd en het bezwaar van eiser tegen dat besluit ongegrond verklaard.
Ten aanzien van het verzoek om heroverweging is het standpunt van verweerder als volgt. Er bestaat geen grond om de intrekking van de aan eiser verleende verblijfsvergunning te heroverwegen. Verweerder heeft de intrekking gebaseerd op individuele ambtsberichten (IAB’s) van de Algemene Inlichtingen- en Veiligheidsdienst (AIVD) van 21 februari 2014 en 24 november 2015 dat eiser een gevaar vormde voor de nationale veiligheid. Met de uitspraak van de Afdeling van 5 oktober 2016 is de intrekking van de verblijfsvergunning in rechte komen vast te staan. Het IAB van de AIVD van 21 juni 2018 brengt daar geen verandering in, omdat de AIVD daarin bevestigt dat eiser eerder wel een gevaar heeft gevormd voor de nationale veiligheid maar thans niet meer. In dit IAB is weliswaar vermeld dat de AIVD sinds april 2016 over informatie beschikt, waaruit valt op te maken dat eiser afstand heeft genomen van het jihadistisch gedachtegoed en van personen die het jihadistisch gedachtegoed aanhangen, maar dat ambtsbericht vermeldt niet dat de eerdere bevinding dat eiser een gevaar voor de nationale veiligheid wordt geacht, niet meer sinds april 2016 wordt gedragen.
Ten aanzien van de ingangsdatum van de aan eiser verleende verblijfsvergunning wijst verweerder erop dat artikel 26, eerste lid, van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw 2000) van toepassing is. Op grond van die bepaling wordt de verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd verleend met ingang van de dag waarop de vreemdeling heeft aangetoond dat hij aan alle voorwaarden voldoet, maar niet eerder dan met ingang van de dag waarop de aanvraag is ontvangen. De verblijfsvergunning kan gelet op deze bepaling volgens verweerder niet eerder ingaan dan op 10 september 2018, de datum waarop de aanvraag is ontvangen.
Het wettelijk kader in de bijlage maakt onderdeel uit van deze uitspraak.
Beoordeling aan de hand van de beroepsgronden
3. De rechtbank stelt voorop dat de mededeling in het beroepschrift dat eiser verzoekt wat hij eerder in de besluitvormingsfase heeft aangevoerd als herhaald en ingelast te beschouwen – zonder daarbij te vermelden in welk opzicht, in zijn visie, de reactie van verweerder in het bestreden besluit ontoereikend was – onvoldoende is om te spreken van een beroepsgrond waar de rechtbank op in moet gaan. De rechtbank richt zich op wat eiser in beroep concreet heeft aangevoerd.
Verzoek om bestuurlijke heroverweging
4. In geschil is of verweerder terecht het verzoek om bestuurlijke heroverweging heeft afgewezen.
5. Eiser voert aan, kortgezegd, dat op grond van een verzoek om heroverweging van een besluit tot intrekking van een verblijfsvergunning, een verblijfsvergunning kan worden verleend met terugwerkende kracht vanaf het moment waarop wordt voldaan aan de voorwaarden van verlening. Eiser voldoet sinds april 2016 aan de voorwaarden, omdat uit de in het IAB van 21 juni 2018 neergelegde informatie blijkt dat hij vanaf april 2016 afstand heeft genomen van het jihadistische gedachtegoed en van personen die het jihadistische gedachtegoed aanhangen. Dat de AIVD twee jaar heeft gewacht met het uitbrengen van het ambtsbericht, kan niet voor rekening en risico van eiser komen, aldus eiser.
6. De rechtbank stelt voorop dat met genoemde uitspraak van de Afdeling van 5 oktober 2016 in rechte is komen vast te staan dat eiser op grond van de IAB’s van 21 februari 2014 en van 24 november 2015 een gevaar vormt voor de nationale veiligheid. In het IAB van 21 juni 2018 staat:
"Sinds april 2016 beschikt de AIVD over informatie waaruit valt op te maken dat [eiser] , geboren op [geboortedag] 1996 te ’s-Gravenhage, afstand heeft genomen van het jihadistische gedachtegoed en van personen die het jihadistische gedachtegoed aanhangen.
De mededeling dat de AIVD [eiser] een gevaar acht voor de nationale veiligheid, zoals in februari 2014 en november 2015 per ambtsbericht is medegedeeld aan de Immegratie- en Naturalisatiedienst (IND), wordt niet langer gedragen."
Gelet op de tekst van het IAB handhaaft de AIVD het standpunt dat eiser vóór 2016 een gevaar heeft gevormd voor de nationale veiligheid, welk standpunt met de uitspraak van de Afdeling over de AIB’s van 21 februari 2014 en 24 november 2015 ook in rechte is komen vast te staan. Verder ziet de informatie op april 2016 en later. Gelet op het voorgaande heeft verweerder terecht het standpunt ingenomen dat in de informatie uit het IAB van 21 juni 2018 geen grond is gelegen om de intrekking van de verblijfsvergunning te heroverwegen. Dat betekent dat verder onbesproken kan blijven of aan eiser een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd met een eerdere ingangsdatum dient te worden verleend dan de datum van het verzoek om bestuurlijke heroverweging. Hetzelfde geldt ook voor de stelling van eiser dat het hem niet valt aan te rekenen dat de AIVD niet eerder de in het IAB van 21 juni 2018 neergelegde informatie heeft uitgebracht. Vast staat immers dat die informatie ziet op april 2016 en later.
De ingangsdatum van de verleende verblijfsvergunning
7. De rechtbank ziet zich vervolgens voor de vraag gesteld of verweerder de ingangsdatum van de aan eiser verleende verblijfsvergunning terecht op de voet van artikel 26, eerste lid, van de Vw 2000 heeft bepaald op 10 september 2018.
8. Anders dan eiser betoogt, is in dit geval het bepaalde van artikel 26, derde lid, van de Vw 2000 niet van toepassing. Daartoe is het volgende redengevend. In de totstandkomingsgeschiedenis bij dit artikellid (zie: kamerstukken II 1999/00, 26 732, nr. 8, p. 8, onder 13 (NvW)) staat het volgende:
"Een regeling inzake de verschoonbaarheid van een termijnoverschrijding kan veel nodeloze procedures voorkomen en zal daarom in de praktijk goede diensten bewijzen. Om die reden stellen wij een nieuw derde lid voor dat het mogelijk maakt de verblijfsvergunning in aansluiting op een eerdere verblijfsvergunning te verlenen, indien de termijnoverschrijding niet aan de vreemdeling kan worden toegerekend."
Gelet verder op de tekst van dit artikellid brengt een redelijke uitleg van die bepaling mee dat die bepaling uitsluitend ziet op de gevallen waarin de vreemdeling verlenging wenst van de geldigheidsduur van de verblijfsvergunning dan wel verlening van een verblijfsvergunning in aansluiting op een eerdere verblijfsvergunning. In zoverre moet ook de door eiser aangehaalde passage in WBV 2005/39 (Staatscourant 2005, 156) ter wijziging van paragraaf B1/1.2.3 van de Vreemdelingencirculaire 2000 (Vc 2000) worden gelezen:
"De aanvraag tot het verlenen, het verlengen of wijzigen van een verblijfsvergunning die is ontvangen nadat de geldigheidsduur van de eerdere verblijfsvergunning is afgelopen dan wel nadat de eerdere verblijfsvergunning is ingetrokken dan wel nadat het verblijf als Nederlander is geëindigd, maar waarbij sprake is van feiten en omstandigheden waardoor de te late indiening van de aanvraag niet aan de vreemdeling is toe te rekenen, wordt getoetst aan de voorwaarden voor voortgezet verblijf (artikel 3.80, eerste lid, Vreemdelingenbesluit). De vergunning kan met terugwerkende kracht worden verleend (artikel 26, derde lid, Vreemdelingenwet).".
Overigens staat ook vast dat deze passage was geschrapt op het moment van indiening van de onderhavige aanvraag. Door erop te wijzen dat hij vanaf april 2016 aan alle voorwaarden voldoet, is het eiser er kennelijk ook niet om te doen om verlening van een verblijfsvergunning in aansluiting op een eerdere – ingetrokken – verblijfvergunning.
9. Verder betoogt eiser dat hij sinds april 2016 voldoet aan alle voorwaarden en dat artikel 26, eerste lid, van de Vw 2000 zich niet verzet tegen een ingangsdatum met terugwerkende kracht per april 2016. Dit temeer, omdat de AIVD als adviseur van verweerder tot 21 juni 2018 heeft gewacht met het uitbrengen van een nieuw IAB, waarin staat dat eiser niet langer een gevaar vormt voor de nationale veiligheid. Hij voldoet sinds april 2016 aan alle voorwaarden. Eiser verwijst daarbij naar de uitspraak van de Afdeling van 15 januari 2015, ECLI:NL:RVS:2015:141, en de uitspraak van deze rechtbank van 3 december 2015, ECLI:NL:RBDHA:2015:15793.
10. Dat betoog treft geen doel. In artikel 26, eerste lid, van de Vw 2000 is in duidelijke bewoordingen neergelegd dat de verblijfsvergunning wordt verleend met ingang van de dag waarop de vreemdeling heeft aangetoond dat hij aan alle voorwaarden voldoet, maar niet eerder dan met ingang van de dag waarop de aanvraag is ontvangen. Zo al met eiser moet worden aangenomen dat hij al in april 2016 aan alle voorwaarden voldeed, is niet in geschil dat de onderhavige aanvraag eerst op 10 september 2018 is ontvangen. Verweerder heeft de ingangsdatum van de verblijfsvergunning dan ook terecht bepaald op die datum. De door eiser aangehaalde uitspraken komen niet de door hem gewenste betekenis toe, alleen al omdat in die zaken het moment waarop de vreemdeling voldeed aan alle voorwaarden lag na de dag waarop de aanvraag was ontvangen.
11. Ook de uiteenzetting van eiser dat het hem niet mag worden aangerekend dat de AIVD de in het IAB neergelegde informatie van 21 juni 2018 niet eerder heeft uitgebracht, stuit af op de hiervoor geschetste betekenis van artikel 26, eerste lid, van de Vw 2000 en het gegeven dat de onderhavige aanvraag op 10 september 2018 is ontvangen. Ten overvloede overweegt de rechtbank nog het volgende. Met de uitspraak van de Afdeling van 5 oktober 2016 is het standpunt van verweerder dat eiser een gevaar vormt voor de nationale veiligheid in rechte komen vast te staan. Met genoemde uitspraak van de Afdeling is ook in rechte komen vast te staan dat eiser geen verblijfsrechten meer in Nederland had en dat op hem de plicht rustte om Nederland te verlaten. Het is dan aan eiser om, zodra hij meent (toch weer) verblijfsaanspraken hier te lande te hebben, een aanvraag om verlening van een verblijfsvergunning in te dienen en daarbij te stellen en, zo nodig, te onderbouwen dat hij niet langer een gevaar is voor de nationale veiligheid. Anders dan eiser meent, valt niet in te zien dat hij daarvoor geheel afhankelijk is van het moment waarop de AIVD relevante informatie kenbaar maakt. Voor eiser stond er niets aan in de weg om eerder informatie in te brengen dat hij niet langer een gevaar is voor de nationale veiligheid.
Conclusie
12. Het voorgaande leidt tot de conclusie dat de beroepsgronden falen. Het beroep is ongegrond. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. S.D.M. Michael, voorzitter, en mr. H.M.H. de Koning en mr. G.J.W.M. Kipping, leden, in aanwezigheid van mr. D.S. Arjun Sharma, griffier. De uitspraak is in het openbaar geschied op 15 september 2020.
de griffier is verhinderd de uitspraak te ondertekenen voorzitter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen vier weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State. Als hoger beroep is ingesteld, kan bij de voorzieningenrechter van de hogerberoepsrechter worden verzocht om het treffen van een voorlopige voorziening.

BIJLAGE – Juridisch kader

Artikel 26 van de Vreemdelingenwet 2000, voor zover hier van belang, luidt:
"1. De verblijfsvergunning, die van rechtswege rechtmatig verblijf inhoudt, wordt verleend met ingang van de dag waarop de vreemdeling heeft aangetoond dat hij aan alle voorwaarden voldoet, maar niet eerder dan met ingang van de dag waarop de aanvraag is ontvangen.
2 (…)
3. Indien de vreemdeling de aanvraag tot verlenging, dan wel de gegevens waaruit blijkt dat aan de voorwaarden wordt voldaan niet tijdig heeft ingediend en hem dit niet is toe te rekenen, kan de verblijfsvergunning worden verlengd met ingang van de dag na die waarop de geldigheidsduur van de verblijfsvergunning waarvoor verlenging is gevraagd afloopt."

Voetnoten

1.Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden.