In deze zaak heeft de rechtbank Den Haag op 3 december 2015 uitspraak gedaan in een geschil over de verlening van een verblijfsvergunning aan eiser, die werkzaam is als specialiteiten kok in de Aziatische keuken. De aanvraag om verlenging van de verblijfsvergunning was aanvankelijk afgewezen door de Staatssecretaris van Veiligheid en Justitie, omdat er een negatief advies van het UWV was ontvangen. Echter, in een later stadium werd er een positief advies afgegeven, waarna de Staatssecretaris alsnog een verblijfsvergunning verleende, maar met een ingangsdatum van 23 juni 2015.
Eiser was van mening dat de ingangsdatum van de verblijfsvergunning moest aansluiten op de datum waarop hij aan de voorwaarden voor vergunningverlening voldeed, namelijk 23 april 2015. De rechtbank oordeelde dat de Staatssecretaris ten onrechte de ingangsdatum had vastgesteld op 23 juni 2015, omdat eiser op 23 april 2015 al had aangetoond dat hij voldeed aan de voorwaarden. De rechtbank baseerde haar oordeel op artikel 26, eerste lid, van de Vreemdelingenwet 2000, dat bepaalt dat de verblijfsvergunning moet worden verleend met ingang van de dag waarop de vreemdeling aan alle voorwaarden voldoet.
De rechtbank vernietigde het bestreden besluit van de Staatssecretaris voor zover het de geldigheidsduur van de vergunning betrof en bepaalde dat de verblijfsvergunning geldig is van 23 april 2015 tot 23 april 2016. Tevens werd de Staatssecretaris veroordeeld in de proceskosten van eiser, die op € 980,- werden vastgesteld. De uitspraak werd openbaar uitgesproken en er werd een rechtsmiddel tegen de uitspraak aangegeven, waarbij hoger beroep mogelijk is bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.