201406652/1/V3.
Datum uitspraak: 15 januari 2015
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht op het hoger beroep van:
[de vreemdeling],
appellant,
tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Arnhem, van 15 juli 2014 in zaak nr. 14/5921 in het geding tussen:
de vreemdeling
en
de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie.
Procesverloop
Bij besluit van 5 april 2013 heeft de staatssecretaris een aanvraag van de vreemdeling om hem een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd te verlenen afgewezen.
Bij besluit van 6 maart 2014 heeft de staatssecretaris het daartegen door de vreemdeling gemaakte bezwaar gegrond verklaard en aan hem een verblijfsvergunning verleend met ingang van 14 februari 2014 en geldig tot 14 februari 2015. Dit besluit is aangehecht.
Bij uitspraak van 15 juli 2014 heeft de rechtbank het daartegen door de vreemdeling ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft de vreemdeling hoger beroep ingesteld. Het hogerberoepschrift is aangehecht.
Vervolgens is het onderzoek gesloten.
Overwegingen
1. In grief 1 klaagt de vreemdeling dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat geen grond bestaat voor het oordeel dat de staatssecretaris ten onrechte 14 februari 2014 heeft aangemerkt als ingangsdatum voor de hem verleende verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd onder de beperking 'medische behandeling'. Hij voert hiertoe aan dat voor de ingangsdatum van een verblijfsvergunning bepalend is het moment waarop een vreemdeling heeft aangetoond dat hij aan alle vereisten voor vergunningverlening voldoet. Volgens de vreemdeling heeft hij dit aangetoond met het bij zijn aanvraag overleggen van een toestemmingsverklaring voor het inwinnen van inlichtingen over zijn gezondheidstoestand door het Bureau Medische Advisering (hierna: het BMA) bij zijn behandelaars (hierna: toestemmingsverklaring) en twee 'bewijzen omtrent medische situatie vreemdeling'. De rechtbank heeft dan ook niet onderkend dat de staatssecretaris hem de verblijfsvergunning ten onrechte niet heeft verleend met ingang van de dag waarop hij zijn aanvraag heeft ingediend dan wel met ingang van de dag waarop zijn rechtmatig verblijf op grond van artikel 64 van de Vreemdelingenwet 2000 (hierna: de Vw 2000) eindigde, aldus de vreemdeling.
1.1. Ingevolge artikel 26, eerste lid, van de Vw 2000 wordt de verblijfsvergunning verleend met ingang van de dag waarop de vreemdeling heeft aangetoond dat hij aan alle voorwaarden voldoet, maar niet eerder dan met ingang van de dag waarop de aanvraag is ontvangen.
1.2. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (uitspraak van 13 oktober 2004 in zaak nr. 200405661/1; JV 2004/465) is de tekst van artikel 26, eerste lid, van de Vw 2000 bepalend voor de uitleg ervan. Dit betekent dat het moment waarop een vreemdeling heeft aangetoond aan alle vereisten voor vergunningverlening te voldoen, bepalend is voor de ingangsdatum van de verblijfsvergunning die hij heeft aangevraagd.
De vreemdeling heeft aan voormeld vereiste voldaan door op 10 december 2012 bij zijn aanvraag een toestemmingsverklaring en bewijzen omtrent zijn medische situatie over te leggen. Die stukken bevatten immers gegevens over de medische klachten en behandeling van de vreemdeling en hebben uiteindelijk geleid tot afgifte door het BMA van het advies van 4 maart 2014, waarin is vermeld dat het BMA op 14 februari 2014 heeft geconcludeerd dat de behandelmogelijkheden in het land van herkomst van de vreemdeling ongewis zijn. Op grond daarvan heeft de staatssecretaris de aanvraag van de vreemdeling bij besluit van 6 maart 2014 ingewilligd.
Uit het voorgaande volgt dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat de staatssecretaris 14 februari 2014 heeft mogen aanmerken als ingangsdatum van de aan de vreemdeling verleende verblijfsvergunning. De vreemdeling had immers reeds op 10 december 2012 door het overleggen van de benodigde bescheiden voldaan aan de op hem rustende bewijslast. Dat het BMA eerst op 14 februari 2014 heeft geconcludeerd dat de behandelmogelijkheden in Sierra Leone ongewis zijn, betekent niet dat de vreemdeling eerst op dat moment heeft aangetoond aan alle vereisten voor vergunningverlening te voldoen in de zin van artikel 26, eerste lid, van de Vw 2000 en dat 14 februari 2014 moet worden aangemerkt als ingangsdatum van de vergunning.
De grief slaagt.
2. Reeds gelet op het voorgaande is het hoger beroep kennelijk gegrond. De aangevallen uitspraak moet worden vernietigd. Hetgeen de vreemdeling overigens heeft aangevoerd, behoeft geen bespreking. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Afdeling het beroep tegen het besluit van 6 maart 2014 alsnog gegrond verklaren en dat besluit vernietigen. De staatssecretaris dient een nieuw besluit te nemen met inachtneming van hetgeen in deze uitspraak is overwogen.
3. De staatssecretaris dient op na te melden wijze in de proceskosten te worden veroordeeld.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. verklaart het hoger beroep gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Arnhem, van 15 juli 2014 in zaak nr. 14/5921;
III. verklaart het door de vreemdeling bij de rechtbank in die zaak ingestelde beroep gegrond;
IV. vernietigt het besluit van de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie van 6 maart 2014, V-nummer [v-nummer] ;
V. veroordeelt de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie tot vergoeding van bij de vreemdeling in verband met de behandeling van het beroep en het hoger beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 1.470,00 (zegge: veertienhonderdzeventig euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand;
VI. gelast dat de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie aan de vreemdeling het door hem betaalde griffierecht ten bedrage van € 411,00 (zegge: vierhonderdelf euro) voor de behandeling van het beroep en het hoger beroep vergoedt.
Aldus vastgesteld door mr. M.G.J. Parkins-de Vin, voorzitter, en mr. R. van der Spoel en mr. E. Steendijk, leden, in tegenwoordigheid van mr. R. van Dijken, griffier.
w.g. Parkins-de Vin w.g. Van Dijken
voorzitter griffier
Uitgesproken in het openbaar op 15 januari 2015
595.