ECLI:NL:RBDHA:2020:9120

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
14 augustus 2020
Publicatiedatum
21 september 2020
Zaaknummer
NL20.16167
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beroep tegen maatregel van bewaring op grond van de Vreemdelingenwet 2000

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 14 augustus 2020 uitspraak gedaan in een beroep tegen een maatregel van bewaring die aan eiser was opgelegd door de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid. De maatregel was gebaseerd op artikel 59b, eerste lid, onder a, b en c, van de Vreemdelingenwet 2000. Eiser, geboren in Gaza, heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld, dat tevens als verzoek om schadevergoeding moet worden aangemerkt. De zitting vond plaats op 7 september 2020, waarbij eiser werd bijgestaan door zijn gemachtigde, mr. H. Remerie, en de staatssecretaris werd vertegenwoordigd door mr. F.W. Verbaas.

De rechtbank overwoog dat de maatregel van bewaring noodzakelijk was voor de vaststelling van de identiteit of nationaliteit van eiser en voor het verkrijgen van gegevens die nodig zijn voor de beoordeling van een asielaanvraag. Eiser voerde aan dat de eerdere maatregel van bewaring onrechtmatig was, maar de rechtbank oordeelde dat de rechtmatigheid van een eerdere maatregel niet ter beoordeling kan worden voorgelegd in de procedure tegen een latere maatregel. De rechtbank verklaarde het beroep ongegrond en wees ook het verzoek om schadevergoeding af, omdat de gronden voor de maatregel voldoende waren onderbouwd.

De rechtbank concludeerde dat er geen aanleiding was voor een proceskostenveroordeling en dat het beroep ongegrond was. De uitspraak werd gedaan door mr. E.J. van Keken, in aanwezigheid van griffier mr. A.W. Martens. De uitspraak is niet openbaar uitgesproken vanwege coronamaatregelen, maar zal alsnog openbaar worden gemaakt zodra dat weer mogelijk is. Tegen deze uitspraak kan binnen één week hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling Bestuursrechtspraak van de Raad van State.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Zittingsplaats Haarlem
Bestuursrecht
zaaknummer: NL20.16167

uitspraak van de enkelvoudige kamer in de zaak tussen

[eiser] , eiser

V-nummer: [#]
(gemachtigde: mr. F.W. Verbaas),
en

de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, verweerder

(gemachtigde: mr. H. Remerie).

Procesverloop

Bij besluit van 28 augustus 2020 (het bestreden besluit) heeft verweerder aan eiser de maatregel van bewaring op grond van artikel 59b, eerste lid, aanhef en onder a, b en c, van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw) opgelegd.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld. Dit beroep moet tevens worden aangemerkt als een verzoek om toekenning van schadevergoeding.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 7 september 2020. Eiser is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

Overwegingen

1. Eiser stelt te zijn geboren in Gaza op [geboortedatum] .
1.1
Aan eiser is bij besluit van 25 augustus 2020 de maatregel van bewaring op grond van artikel 59 Vw, eerst lid, onder a, Vw opgelegd. Eiser heeft hiertegen ook beroep ingediend (NL20.15982). Bij uitspraak van heden is dit beroep door deze rechtbank en zittingsplaats ongegrond verklaard.
2. In de maatregel van bewaring heeft verweerder overwogen dat de bewaring noodzakelijk was met het oog op de vaststelling van de identiteit of nationaliteit van eiser en met het oog op het verkrijgen van gegevens die noodzakelijk zijn voor beoordeling van een asielaanvraag. Verweerder heeft als zware gronden vermeld dat eiser:
3a. Nederland niet op de voorgeschreven wijze is binnengekomen, dan wel een poging daartoe heeft gedaan;
3b. zich in strijd met de Vreemdelingenwetgeving gedurende enige tijd aan het toezicht op vreemdelingen heeft onttrokken;
3c. eerder een visum, besluit, kennisgeving of aanzegging heeft ontvangen waaruit de plicht Nederland te verlaten blijkt en hij daaraan niet uit eigen beweging binnen de daarin besloten of gestelde termijn gevolg heeft gegeven;
en als lichte gronden vermeld dat eiser:
4a. zich niet aan een of meer andere voor hem geldende verplichtingen van hoofdstuk 4 van het Vb heeft gehouden;
4b. meerdere aanvragen tot het verlenen van een verblijfsvergunning heeft ingediend die niet tot een vergunning hebben geleid
4c. geen vaste woon- of verblijfplaats heeft;
4d. niet beschikt over voldoende middelen van bestaan.
Tevens heeft verweerder in de maatregel van bewaring overwogen dat eiser (1°) in bewaring werd gehouden in het kader van een terugkeerprocedure uit hoofde van de Terugkeerrichtlijn, (2°) reeds de mogelijkheid van toegang tot de asielprocedure heeft gehad en (3°) dat op redelijke gronden kan worden aangenomen dat hij de aanvraag louter heeft ingediend om de uitvoering van het terugkeerbesluit uit te stellen of te verijdelen.
3. Eiser voert allereerst aan dat de voorafgaande maatregel van bewaring van eiser op grond van artikel 59, eerste lid, onder a, Vw onrechtmatig was, zodat de onderhavige maatregel ook onrechtmatig is te achten. Eiser verwijst hiertoe naar de uitspraak van de Afdeling bestuursrecht van de Raad van State (de Afdeling) van 4 oktober 2011 (ECLI:NL:RVS:2011:BT7118). Hoewel het in die uitspraak over voorafgaande staandehouding ging, moet dit ook gelden voor een voorafgaande onrechtmatige inbewaringstelling. Indien de rechtbank twijfelt, dient een prejudiciële vraag hierover gesteld te worden aan het Hof van Justitie van de Europese Unie (het Hof).
3.1
Deze beroepsgrond slaagt niet. Allereerst heeft deze rechtbank bij uitspraak van heden geoordeeld dat de maatregel van bewaring op grond van artikel 59 Vw rechtmatig is opgelegd en het door eiser ingediende beroep ongegrond verklaard. Voorts volgt uit de uitspraak van de Afdeling van 16 januari 2002 (kenmerk: 200105872/1) dat de rechtmatigheid van een eerdere maatregel van bewaring in de procedure tegen een latere maatregel, te weten de onderhavige, niet ter beoordeling kan worden voorgelegd. De rechtbank ziet in het aangevoerde geen aanleiding om een prejudiciële vraag te stellen.
4. Eiser voert aan dat verweerder ten onrechte aan de maatregel ten grondslag heeft gelegd dat eiser de aanvraag louter heeft ingediend om de uitvoering van het terugkeerbesluit uit te stellen. Ook werpt verweerder ten onrechte als lichte grond tegen dat eiser meerdere aanvragen tot het verlenen van een verblijfsvergunning heeft ingediend die niet tot een vergunning hebben geleid. Verweerder stelt dat er meerdere besluiten waren, maar er was maar een eerdere asielaanvraag in 2019. Die aanvraag is ook niet afgewezen, maar buiten behandeling gesteld.
4.1
Wat eiser heeft aangevoerd geeft geen aanleiding de gronden van de maatregel van bewaring onvoldoende te achten. De reden hiervoor is dat eiser de overige grondslagen en de drie zware gronden en de overige drie lichte gronden, als bedoeld in art 5.1b, derde en vierde lid, Vb, niet heeft bestreden. Volgens vaste jurisprudentie van de Afdeling is dit ruim voldoende om de maatregel van bewaring te dragen. Deze beroepsgrond slaagt niet.
5. Eiser voert (samengevat) aan dat uit het dossier niet blijkt dat verweerder het zicht op uitzetting heeft meegewogen. Hoewel dit niet expliciet wordt genoemd in de richtlijn 2013/33 (de Opvangrichtlijn) is dit wel een vereiste die voortvloeit uit het gegeven dat er eerder een terugkeerbesluit is genomen en dat sprake is van 'een persoon waartegen een uitwijzings- of uitleveringsprocedure gaande is', zoals bedoeld in artikel 5, eerste lid onder f, van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM). Uit het arrest JN van het Hof van Justitie van de Europese Unie van 15 februari 2016 (C-601/15, ECLI:EU:C:2016:84) volgt dat bewaring van vreemdelingen tijdens hun asielprocedure ook hieronder valt. Door de asielaanvraag wordt de werking van het eerdere terugkeerbesluit geschorst.
5.1
De Afdeling heeft in een uitspraak van 6 juni 2016 (ECLI:NL:RVS:2016:1552) geoordeeld dat een beoordeling van verweerder van een zicht op uitzetting niet noodzakelijk is bij een maatregel van bewaring op grond van artikel 59b Vw. Verweerder heeft verder op goede gronden een beroep gedaan op een analoge toepassing van hetgeen de Afdeling in een uitspraak (over de grensprocedure) van 28 augustus 2019 (ECLI:NL:RVS:2019:2866) heeft overwogen. Ook in de onderhavige situatie is naar het oordeel van de rechtbank geen sprake van schending van artikel 5, eerste lid, onder f, EVRM. Daarom faalt deze beroepsgrond.
6. Eiser voert aan dat verweerder ten onrechte niet een lichter middel heeft toegepast. Eiser verwijst naar de uitspraak van de Afdeling van 10 april 2015 (ECLI:NL:RVS:2015:1309).
6.1
De rechtbank is van oordeel dat verweerder in het bestreden besluit voldoende gemotiveerd heeft aangegeven dat geen lichter middel kon worden toegepast. Dat deze motvering onvoldoende zou zijn is niet onderbouwd. De beroepsgrond faalt.
7. Het beroep is ongegrond. Daarom wordt ook het verzoek om schadevergoeding afgewezen.
8. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank:
- verklaart het beroep ongegrond;
- wijst het verzoek om schadevergoeding af.
Deze uitspraak is gedaan door mr. E.J. van Keken, rechter, in aanwezigheid van mr. A.W. Martens, griffier.
De uitspraak is uitgesproken op:
Als gevolg van maatregelen rondom het coronavirus is deze uitspraak niet uitgesproken op een openbare uitsprakenzitting. Zodra het openbaar uitspreken weer mogelijk is, wordt deze uitspraak, voor zover nodig, alsnog in het openbaar uitgesproken.
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling Bestuursrechtspraak van de Raad van State binnen één week na de dag van bekendmaking.