ECLI:NL:RBDHA:2020:8816

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
11 september 2020
Publicatiedatum
10 september 2020
Zaaknummer
AWB - 19 _ 1689
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Herziening en terugvordering van bijstandsuitkering op grond van de Participatiewet met betrekking tot schending van de inlichtingenplicht

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 11 september 2020 uitspraak gedaan in een geschil tussen eisers, een echtpaar dat bijstandsuitkering ontving, en het college van burgemeester en wethouders van Den Haag. De rechtbank beoordeelt de herziening en terugvordering van de bijstandsuitkering die door verweerder is opgelegd op basis van de Participatiewet (Pw). Verweerder had de uitkering van eisers herzien over de periode van 11 mei 2017 tot en met 30 juni 2018, omdat eisers hun inlichtingenplicht zouden hebben geschonden door niet alle inkomsten te melden. De rechtbank stelt vast dat eisers sinds 11 mei 2017 een bijstandsuitkering ontvingen, maar dat er meldingen waren van inkomsten uit bijschrijvingen en contante stortingen op hun bankrekeningen die niet waren doorgegeven aan verweerder. Dit leidde tot een herziening van de uitkering en een terugvordering van te veel verstrekte bijstand.

De rechtbank oordeelt dat de bewijslast voor de herziening en terugvordering in beginsel op verweerder rust, maar dat eisers niet aan hun inlichtingenplicht hebben voldaan. De rechtbank vernietigt het bestreden besluit voor zover het de herziening en terugvordering over bepaalde periodes betreft, omdat verweerder niet voldoende heeft aangetoond dat de stortingen en bijschrijvingen als middelen in aanmerking moesten worden genomen. De rechtbank herroept de primaire besluiten voor die periodes en draagt verweerder op om een nieuw besluit te nemen. De rechtbank bevestigt echter dat de herziening en terugvordering voor andere periodes in stand blijven, omdat eisers niet tijdig melding hebben gemaakt van hun inkomsten.

Daarnaast oordeelt de rechtbank over de opgelegde boete wegens schending van de inlichtingenplicht. De rechtbank stelt vast dat de boete van 50% van het benadelingsbedrag gerechtvaardigd is, maar vernietigt het bestreden besluit voor de hoogte van de boete en legt een nieuwe boete op. De rechtbank bepaalt dat verweerder het betaalde griffierecht aan eisers moet vergoeden en veroordeelt verweerder in de proceskosten van eisers.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Bestuursrecht
zaaknummer: SGR 19/1689

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 11 september 2020 in de zaak tussen

[eiser] (eisers) en [eiseres] (eiseres), te [woonplaats] , eisers

(gemachtigde: mr. F. Uzumcu),
en

het college van burgemeester en wethouders van Den Haag, verweerder

(gemachtigde: mr. E.H. Buizert).

Procesverloop

Bij besluit van 20 september 2018 (primair besluit I) heeft verweerder de uitkering van eisers op grond van de Participatiewet (Pw) naar de norm voor gehuwden over de periode van 11 mei 2017 tot en met 30 juni 2018 herzien en de over die periode teveel verstrekte uitkering ter hoogte van € 5.102,06 van eisers teruggevorderd. Daarnaast zijn de teveel verrekende inkomsten van eisers ter hoogte van € 7,19 verrekend met de terugvordering.
Bij besluit van 28 september 2018 (primair besluit II) heeft verweerder de vordering op eisers verhoogd met de afgedragen belasting en premies tot een bedrag van € 657,64 en de totale vordering van eisers gesteld op € 5.766,89.
Bij besluit van 27 november 2018 (primair besluit III) heeft verweerder eisers een bestuurlijke boete op grond van de Pw opgelegd ter hoogte van € 2.554,63.
Bij besluit van 25 februari 2019 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van eisers tegen de primaire besluiten ongegrond verklaard.
Eisers hebben tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 19 november 2019.
Eisers zijn verschenen, bijgestaan door hun gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.
De rechtbank heeft het onderzoek ter zitting geschorst teneinde verweerder de gelegenheid te geven om de gebreken aan het bestreden besluit te herstellen. Verweerder heeft bij brief van 21 november 2019 de gebreken hersteld. Eiser heeft hierop gereageerd. Daarop heeft verweerder een reactie gegeven.
Eiser heeft binnen een door de rechtbank gestelde termijn verklaard dat hij niet opnieuw gebruik wil maken van het recht ter zitting te worden gehoord. Verweerder heeft niet binnen de door de rechtbank gegeven termijn gereageerd. De rechtbank heeft bepaald dat een nadere behandeling van de zaak ter zitting achterwege blijft en het onderzoek vervolgens gesloten.

Overwegingen

1. De rechtbank gaat bij haar beoordeling uit van de volgende feiten en omstandigheden. Eisers ontvingen sinds 11 mei 2017 een bijstandsuitkering naar de norm voor gehuwden. Naar aanleiding van een melding vanuit het Haags Economisch Interventie Team (HEIT) dat bij een bedrijfscontrole op 28 april 2018 eiser op de vergunning van onderneming “ [onderneming] ” als leidinggevende staat vermeld, is verweerder op 3 mei 2018 een onderzoek gestart naar de rechtmatigheid van de aan eisers verstrekte bijstand. In verband hiermee heeft verweerder eisers bij brief van 5 juni 2018 (onder meer) gevraagd om bankafschriften van alle betaalrekeningen en alle spaarrekeningen (ook van de minderjarige kinderen) van 1 mei 2017 tot en met 31 mei 2018 en het arbeidscontract van eiser van werkgever Café [onderneming] over te leggen.
2.1.
Omdat eisers geen gevolg hebben gegeven aan de door verweerder gevraagde gegevens heeft verweerder eisers bij brief van 22 juni 2018 meegedeeld dat de bijstandsuitkering tijdelijk wordt stop gezet. Vervolgens is bij besluit van 6 juli 2018 het recht van eisers op bijstand per 1 juli 2018 opgeschort en is daaropvolgend bij besluit van 20 juli 2018 de bijstandsuitkering van eisers ingetrokken per 1 juli 2018.
2.2.
Daarna heeft verweerder nogmaals bij brief van 26 juli 2018 eisers gevraagd om bankafschriften van alle betaalrekeningen van 11 mei 2017 tot en met 30 juni 2018 van hen en van de kinderen die jonger zijn dan 18 jaar over te leggen. In die brief heeft verweerder aangegeven dat bij hem de volgende rekeningnummers bekend zijn: [bankrekeningnummer 1] , [bankrekeningnummer 2] en [bankrekeningnummer 3] .
2.3.
Eisers hebben verweerder op 3 augustus 2018 telefonisch doorgegeven dat zij niet langer beschikken over de rekening bij de RABO-bank. Verweerder heeft eisers vervolgens bij brief van 3 augustus 2018 wederom gevraagd om de gevraagde bankafschriften en een bewijs van opheffing van de RABO rekening over te leggen. Nadat eisers op 6 augustus 2018 onduidelijke afschriften hadden overgelegd, heeft verweerder eisers op 16 augustus 2018 wederom om de gevraagde stukken gevraagd. Ook is gevraagd om een verklaring voor de stortingen die zijn gedaan. Op 22 augustus 2018 heeft verweerder met eisers gesproken.
3.1.
De bevindingen van het onderzoek zijn neergelegd in een rapport van 20 september 2018. Naar aanleiding hiervan heeft verweerder het primaire besluit I genomen, op de grond dat eisers hun inlichtingenplicht hebben geschonden. Volgens verweerder hebben eisers in de periode 11 mei 2017 tot en met 30 juni 2018 inkomsten uit bijschrijvingen van derden en contante stortingen op hun bankrekeningen ontvangen en zijn de inkomsten van eiseres vanuit CSU van 1 mei 2018 tot en met 30 juni 2018 hoger dan zijn verrekend met de bijstandsuitkering. Hiervan hebben eisers geen melding bij verweerder gemaakt.
3.2.
Aan het primaire besluit II heeft verweerder ten grondslag gelegd dat een deel van de schuld van eisers aan verweerder van vorige jaren is en dat verweerder verplicht is om hierover belasting en premies te betalen aan de Belastingdienst.
3.3.
Aan het primaire besluit III heeft verweerder ten grondslag gelegd dat eisers hun inlichtingenplicht hebben geschonden, door de hogere inkomsten en stortingen op eigen rekening niet, niet op tijd of onvolledig aan verweerder hebben doorgegeven. Verweerder is daarbij uitgegaan van normale verwijtbaarheid.
4. Bij het bestreden besluit heeft verweerder de primaire besluiten gehandhaafd. Daaraan heeft verweerder ten grondslag gelegd dat op de door eisers over de periode van 11 mei 2017 tot en met 30 juni 2018 overgelegde bankafschriften stortingen te zien zijn van derden ( [A] , [onderneming] , [B] , [C] , [D] , [E] en [F] ) en dat sprake is van contante stortingen. De gestorte bedragen en bijschrijvingen op de rekeningen van eisers worden tot de eigen middelen gerekend waarover eisers vrijelijk hebben kunnen beschikken om in de kosten van het levensonderhoud te kunnen voorzien. De betreffende stortingen en bijschrijvingen zijn pas doorgegeven na het instellen van een rechtmatigheidsonderzoek. Ook hebben eisers de inkomsten van eiseres niet gemeld. Eisers hadden redelijkerwijs kunnen begrijpen dat deze stortingen en bijschrijvingen van invloed waren op het recht op bijstand.
5. Eisers voeren aan dat zij hun inlichtingenplicht niet hebben geschonden. Zij betogen dat zij al geruime tijd geen inkomsten hadden om te voorzien in hun levensonderhoud en dat zij daarom waren aangewezen op leningen. Zij hebben meerdere stukken ingediend, waaruit blijkt dat zij de leningen moeten terugbetalen en deels ook hebben terugbetaald. Volgens eisers mogen de leningen, waaraan een betalingsverplichting is verbonden, niet als eigen middelen worden beschouwd. Deze leningen hadden daarom niet in mindering op hun uitkering gebracht mogen worden. Eisers voeren aan dat verweerder een lagere boete had moeten opleggen. Verweerder heeft in het bestreden besluit vermeld dat zij de loongegevens tot en met november 2017 hebben doorgegeven. Over deze periode had aan eisers dan ook geen boete opgelegd moeten worden. Verweerder behoorde voor iedere maand afzonderlijk te toetsen of een boete gerechtvaardigd is. Door de verrekening van de bijstandsuitkering met de inkomsten hebben zij te weinig uitkering ontvangen van verweerder. Ook betogen zij dat zij niet willens en wetens informatie achtergehouden hebben. Verweerder heeft volgens eisers ook geen rekening gehouden met hun hoge schulden bij de vaststelling van de boete. Zij hebben geen middelen om de terugvordering en de boete te voldoen. Voorts voeren eisers aan dat verweerder ten onrechte de ingehouden premies en belasting van hen terugvordert.
6.1.
De rechtbank stelt vast dat ter beoordeling voorligt de periode van 11 mei 2017 tot en met 30 juni 2018.
Herziening en terugvordering van bijstand
6.2.
Een besluit tot herziening en terugvordering van bijstand is een voor de betrokkene belastend besluit, waarbij het aan het bijstandsverlenend orgaan is om de nodige kennis over de relevante feiten te vergaren. Dat betekent dat de bewijslast om aannemelijk te maken dat aan de voorwaarden voor herziening en terugvordering is voldaan in beginsel op het bijstandsverlenend orgaan rust. De vraag die de rechtbank moet beantwoorden is of verweerder aannemelijk heeft gemaakt dat eisers in de hier in geding zijnde periode de inlichtingenverplichting van artikel 17 van de Pw hebben geschonden, waardoor verweerder hen ten onrechte of te veel bijstand heeft verstrekt.
6.3.
Hoewel het bestreden besluit wat betreft de herziening en de terugvordering geen onderscheid maakt in de verschillende periodes ziet de rechtbank gelet op de reactie van verweerder van 21 november 2019 aanleiding om de beoordeling van de herziening op te delen in de volgende periodes.
Ten aanzien van de periodes van 11 mei 2017 (ingangsdatum uitkering) tot en met 22 mei 2017 en van 1 augustus 2017 tot 1 november 2017.
6.4.
De rechtbank stelt vast dat verweerder zich in zijn brief van 21 november 2019 thans op het standpunt stelt dat de stortingen en bijschrijvingen op de rekening(en) van eisers in de periode van 11 mei 2017 (ingangsdatum uitkering) tot en met 22 mei 2017 en van 1 augustus 2017 tot 1 november 2017 ten voordele van eisers buiten beschouwing worden gelaten. Die storting worden niet als middelen beschouwd. Dit betekent volgens verweerder dat er ten onrechte een bedrag ter hoogte van € 970,- als te verrekenen middelen in aanmerking is genomen. In de brief van 21 november 2019 heeft verweerder toegelicht welke bijschrijvingen niet worden meegenomen. Het gaat om de volgende bedragen: van 23 augustus 2017 van [B] van € 200,-, van [A] € 50,- op 23 augustus 2017, van [B] op 19 september 2017 van € 200,- en van € 300,- op 11 oktober 2017 en op 16 oktober 2017 van [D] € 20,-. In totaal is dat € 770,-.
6.5.
In de periode van 11 mei 2017 (datum aanvraag) tot 15 augustus 2017 (datum toekenningsbesluit) worden de stortingen op de bankafschriften van [B] op 20 juni 2017 ad € 300,-, met de vermelding ‘leing’en op 3 juli 2017 ad € 200,-, met de vermelding ‘lenig’ook buiten beschouwing gelaten. Verweerder gaat ervan uit dat hiermee bedoeld is dat het gaat om leningen voor levensonderhoud. Voor de terugvordering over de maand juni 2017 maakt dit per saldo volgens verweerder niets uit, aangezien reeds een bedrag van
€ 2.000,- (boven de norm) in aanmerking is genomen.
6.6
Het beroep is gegrond. De rechtbank zal daarom het bestreden besluit vernietigen, voor zover dit ziet op de herziening en de terugvordering van de bijstand over de periode van 11 mei 2017 tot en met 22 mei 2017 en over de periode van 1 augustus tot 1 november 2017 wegens strijd met de artikelen 3:2 en 7:12 eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). Het primaire besluit I en II zal worden herroepen voor zover deze ziet op de herziening en de terugvordering over voormelde periodes.
Ten aanzien van de periodes van 23 mei 2017 tot 1 augustus 2017 en van 1 november 2017 tot en met juni 2018.
7.1.
Volgens vaste rechtspraak van de CRvB (bijvoorbeeld de uitspraak van 7 mei 2015, ECLI:NL:CRVB:2015:1450) worden kasstortingen en bijschrijvingen op een bankrekening van een bijstandontvanger in beginsel als in aanmerking te nemen middelen in de zin van artikel 31, eerste lid, van de Pw beschouwd. Als deze betalingen een terugkerend of periodiek karakter hebben, door betrokkene kunnen worden aangewend voor de algemeen noodzakelijke bestaanskosten en zien op een periode waarover een beroep op bijstand wordt gedaan, is verder sprake van inkomsten als bedoeld in artikel 32, eerste lid, van de PW.
7.2.
Het betoog van eisers dat sprake is van geleende bedragen die moeten worden terugbetaald, leidt niet tot een ander oordeel. Allereerst is een geldlening in artikel 31, tweede lid, van de Pw niet uitgezonderd van het middelenbegrip. Verder worden periodieke betalingen van derden, waaronder familieleden, aan bijstandontvangers – ongeacht in welke vorm deze worden verstrekt en waarover vrijelijk kan worden beschikt – naar vaste rechtspraak als inkomen van de bijstandontvanger aangemerkt (uitspraken van 22 januari 2013, ECLI:NL:CRVB:2013:BY9138, en van 23 juli 2013, ECLI:NL:CRVB:2013:1106). Dat bij een lening de schuldenlast van betrokkene toeneemt, is niet van belang. Ook de aflossing van een lening staat er niet aan in de weg dat de geleende bedragen als middelen worden aangemerkt.
7.3.
Wat betreft de stortingen en bijschrijvingen over de periode van 23 mei 2017 tot 1 augustus 2017 en over de periode van 1 november 2017 tot en met juni 2018 heeft verweerder zich op het standpunt gesteld dat deze als inkomsten beschouwd dienen te worden, omdat deze stortingen en bijschrijvingen pas in september 2018 zijn geconstateerd.
7.4.
Eisers hebben in reactie hierop aangevoerd – zo begrijpt de rechtbank – dat alle stortingen leningen betreffen en dus ten onrechte zijn aangemerkt als middelen en in mindering zijn gebracht. Ook wordt gesteld dat gelet op de toezegging van verweerder op de zitting van 19 november 2020 - te weten dat de aan eisers te veel verstrekte bijstand over de periode van 11 mei 2017 tot en met augustus 2017 niet van hen wordt teruggevorderd. - in ieder geval ook de storting op 3 juli 2017 door [C] van € 500,- buiten beschouwing moet worden gelaten bij de herziening en dus niet teruggevorderd mag worden.
7.5
Verweerder heeft hierop in een reactie van 12 december 2019 gereageerd.
Het komt er op neer dat verweerder van mening is dat op 8 januari slechts de stortingen in de periode van 1 januari 2017 tot en met 22 mei 2017 en van 1 augustus 20017 tot 1 november 2017 bekend waren. Andere stortingen waren op dat moment niet bekend. En eiser heeft daarvan ook geen melding gemaakt. Ten aanzien daarvan is volgens verweerder dus wel degelijk sprake van een verwijtbare schending van de inlichtingenplicht. Omdat de bankafschriften waaruit een en ander blijkt geen deel uitmaakten van het dossier kon de gemachtigde van verweerder hierover geen (correcte) uitspraken doen tijdens de zitting van 19 november 2019. Verweerder meent dan ook dat hij redelijkerwijs niet kan worden gehouden aan de consequenties van die uitspraken die eiser hieraan verbonden wenst te zien.
7.6.
De rechtbank is, anders dan eisers betogen van oordeel dat, verweerder zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat de stortingen en bijschrijvingen over de periode 23 mei 2017 tot 1 augustus 2017 en over de periode van 1 november 2017 tot en met juni 2018 als middelen in aanmerking genomen dienen te worden. Eisers hebben de stortingen en bijschrijvingen in deze periodes niet uit eigen beweging aan verweerder gemeld.
7.7.
Een eventuele toezegging van verweerder ter zitting dat alle stortingen over de periode 11 mei 2017 tot en met augustus 2017 bij de herziening buiten beschouwing moeten worden gelaten, is niet, zo blijkt uit het schrijven van verweerder van 12 december 2019, gebaseerd op een volledig dossier. Ter zitting is van de door de gemachtigde van verweerder bovendien ook verklaard dat hij niet de beschikking had over het volledige dossier, waaronder de gedingstukken over de aanvraagfase. De rechtbank heeft geen aanleiding om aan deze uitleg van verweerder te twijfelen. Nu er sprake is van schending van de inlichtingenverplichting door eisers en het voor eisers redelijkerwijs duidelijk had moeten zijn dat zij alle stortingen en bijschrijvingen hadden moeten melden aan verweerder, heeft verweerder terecht de betreffende stortingen en bijschrijvingen, dus ook die op 3 juli 2017 van [C] , van eisers teruggevorderd. Verweerder kan daarom niet gehouden worden aan de volgens eisers door hem gedane toezegging op de zitting.
7.8.
Voor zover eiser hebben aangevoerd dat zij de door hen gestelde leningen over de periode 23 mei 2017 tot 1 augustus 2017 en over de periode van 1 november 2017 tot en met juni 2018 hebben aangetoond, overweegt de rechtbank dat de door eisers overgelegde (leen)verklaringen achteraf zijn opgesteld. Ook is in deze verklaringen geen aflossingsverplichting vastgelegd. Daarom kan aan de door eisers overgelegde verklaringen niet de betekenis worden toegekend die eisers daaraan gehecht willen zien. De rechtbank is van oordeel dat eisers niet met objectieve en verifieerbare bewijsmiddelen hebben aangetoond dat de gestorte bedragen en bijschrijvingen niet als middelen in de zin van de Pw kunnen worden beschouwd. Vast staat immers dat eisers vrijelijk konden beschikken over de geleende bedragen en dat deze werden ingezet voor de voorziening in hun levensonderhoud. Dit betekent dat sprake is van inkomsten als bedoeld in artikel 32, eerste lid, van de Pw.
7.9.
Onder verwijzing naar de uitspraak van de CRvB van 26 maart 2019 (ECLI:NL:CRVB:2019:998, r.o. 4.7) overweegt de rechtbank dat het enkele feit dat bankafschriften van de rekening zijn overgelegd waaruit blijkt van stortingen en bijschrijvingen, eisers niet ontsloeg van de verplichting om in de periode hier in geding onverwijld en uit eigen beweging expliciet melding te maken van alle stortingen en bijschrijvingen. Ook lag het niet op de weg van verweerder om eisers erop te wijzen dat stortingen en bijschrijvingen op hun bankrekeningen consequenties kunnen hebben op hun recht op bijstand.
7.10.
Uit het voorgaande volgt dat verweerder de bijschrijvingen en stortingen over de periode 23 mei 2017 tot 1 augustus 2017 en over de periode van 1 november 2017 tot en met juni 2018 terecht heeft aangemerkt als inkomsten van eisers die op de aan eisers verleende bijstand in mindering moeten worden gebracht. Door van de ontvangen stortingen en bijschrijvingen op de bankrekening geen melding te maken, hebben eisers naar het oordeel van de rechtbank de op hen rustende inlichtingenverplichting geschonden.
7.11.
Schending van de inlichtingenplicht levert een rechtsgrond op voor herziening van de bijstand indien als gevolg daarvan niet kan worden vastgesteld of, en zo ja in hoeverre, de betrokkene in bijstand behoevende omstandigheden verkeert. Het is dan aan de betrokkene aannemelijk te maken dat zij, indien zij destijds wel aan de inlichtingenplicht zouden hebben voldaan, over de betreffende periode recht op volledige dan wel aanvullende bijstand zouden hebben gehad. Eisers zijn hierin niet geslaagd.
7.12.
Eisers hebben als gevolg van de schending van de inlichtingenverplichting ten onrechte of te veel bijstand ontvangen. Dit betekent dat verweerder ingevolge artikel 54, derde lid, van de Pw gehouden was om het recht op bijstand in te herzien over de periode van 23 mei 2017 tot 1 augustus 2017 en over de periode van 1 november 2017 tot en met juni 2018. Daarnaast was verweerder ook gehouden om ingevolge artikel 58, eerste lid, van de Pw de ten onrechte uitbetaalde bijstand van eisers over deze periodes terug te vorderen. De beroepsgronden van eisers geven geen aanleiding voor het oordeel dat sprake is van dringende redenen op grond waarvan verweerder van terugvordering had moeten afzien.
7.13.
De rechtbank herroept het besluit I voor zover het ziet op de herziening over de periode 11 mei 2017 tot en met 22 mei 2017 en over de periode 1 augustus 2017 tot 1 november 2017. De herziening blijft voor het overige in stand. Verweerder wordt opgedragen om een nieuw besluit te nemen voor zover dat ziet op de gehele terugvordering met in achtneming van de uitspraak.
De brutering van de terugvordering
8.1.
Op grond van artikel 58, vijfde lid, van de Pw is verweerder bevoegd de kosten van bijstand bruto terug te vorderen. Dit betekent dat de terugvordering naast de netto teveel betaalde bijstand ook de daarover verschuldigde en afgedragen loonbelasting en premies volksverzekering kan omvatten.
8.2.
In wat eisers hebben aangevoerd, ziet de rechtbank geen grond te oordelen dat verweerder niet in redelijkheid van zijn bevoegdheid tot brutering gebruik heeft kunnen maken. Zoals hiervoor is overwogen hebben eisers hun inlichtingenverplichting geschonden. Dit betekent dat de vordering niet buiten toedoen van eisers is ontstaan en verweerder over mocht gaan tot brutering. Nu verweerder het terug te vorderen bedrag heeft verlaagd zal door verweerder een nieuw besluit genomen dienen te worden.
De rechtbank ziet geen mogelijkheid om zelf in de zaak te voorzien voor zover het de betreft. De rechtbank zal daarom verweerder opdragen een nieuwe beslissing te nemen. Daarbij dient verweerder met inachtneming van deze uitspraak het terugvorderingsbedrag opnieuw vast te stellen.
9.1.
Volgens vaste rechtspraak moet het bestuursorgaan bij het opleggen van een boete wegens schending van de inlichtingenverplichting feiten stellen en, voor zover betwist, aantonen dat betrokkene de inlichtingenverplichting heeft geschonden. In het kader van de boete dient een zelfstandig oordeel over de schending van de inlichtingenverplichting te worden gegeven.
9.2.
Uit het schrijven van verweerder van 21 november 2019 komt naar voren dat verweerder de opgelegde boete heeft beperkt tot de maand juni 2017. Verweerder stelt zich op het standpunt dat op 7 juni 2017 op de bankrekening van eisers een contante storting van € 1000,- en op 19 juni 2017 een bijschrijving van € 1000,- van [onderneming] . Deze ontvangsten zijn pas bekend geworden in het kader van toezicht op de naleving van de inlichtingenverplichting in september 2018.
9.3.
De rechtbank is van oordeel dat verweerder zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat eisers door de hiervoor genoemde storting en bijschrijving op hun bankrekening in juni 2017 niet uit eigen beweging te melden de op hen rustende inlichtingenverplichting hebben geschonden. Hiervan kan eisers een verwijt worden gemaakt. Verweerder was daarom ook in beginsel om met toepassing van artikel 18a van de Pw verplicht eisers een boete op te leggen. Verweerder heeft zich terecht op het standpunt gesteld dat sprake is van normale verwijtbaarheid, zodat in dit geval in beginsel een boete van 50% van het benadelingsbedrag is aangewezen. Niet is gebleken van omstandigheden om de boete verder te matigen. De vastgestelde boete van 50% x € 597,29 = € 298,29 is evenredig. Verweerder heeft voldoende rekening gehouden met de draagkracht van eisers. Van dringende reden op grond waarvan verweerder had moeten afzien van het opleggen van een boete is niet gebleken. Het betoog van eisers dat verweerder zich op de zitting van 19 november 2019 op het standpunt had gesteld dat er geen boete over de periode van 11 mei 2017 tot november 2017 zou worden opgelegd, slaagt niet. Nu eisers de storting en de bijschrijving in juni 2017 niet hebben gemeld, kan verweerder niet gehouden worden aan een eventuele toezegging, die immers niet is gebaseerd op volledige informatie van eisers. Het betoog van eisers kan niet slagen.
9.4.
De rechtbank vernietigt het bestreden besluit voor zover dat ziet op de hoogte van de boete.
9.5.
De rechtbank ziet aanleiding om met toepassing van artikel 8:72a van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) zelf in deze zaak te voorzien door het primaire besluit III te herroepen en te bepalen dat deze uitspraak in de plaats treedt van het bestreden besluit wat betreft de opgelegde boete.
10. Omdat de rechtbank het beroep gegrond verklaart, bepaalt de rechtbank dat verweerder aan eisers het door hen betaalde griffierecht vergoedt.
11. De rechtbank veroordeelt verweerder in de door eisers gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 1050,- (1 punt voor het indienen van het beroepschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting, met een waarde per punt van € 525,- en een wegingsfactor 1).

Beslissing

De rechtbank:
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt het bestreden besluit voor zover daarbij het recht op bijstand is herzien over de periode van 11 mei 2017 tot en met 22 mei 2017 en over de periode van 1 augustus tot 1 november 2017 en voor zover dat ziet op de gehele terugvordering;
- herroept het primaire besluit I voor zover dat ziet op de herziening over de periode van 11 mei 2017 tot en met 22 mei 2017 en over de periode van 1 augustus tot 1 november 2017 en bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde besluit.
- bepaalt dat de herziening voor het overige in stand blijft;
- draagt verweerder op een nieuw besluit te nemen voor zover dat ziet op de gehele terugvordering met in achtneming van deze uitspraak;
- vernietigt het bestreden besluit voor zover dat ziet op de brutering van de terugvordering en draagt verweerder op om een nieuwe beslissing op bezwaar te nemen over de brutering van de terugvordering, met inachtneming van deze uitspraak;
- vernietigt het bestreden besluit voor zover dat ziet op de hoogte van de boete;
- herroept het primaire besluit III in zoverre en legt aan eisers een boete op van
€ 298,29 en bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde besluit;
- draagt verweerder op het betaalde griffierecht van € 47,- aan eisers te vergoeden;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten van eisers tot een bedrag van € 1050,-.
Deze uitspraak is gedaan door mr. M. Munsterman, rechter, in aanwezigheid van mr. S.P. Jadoenathmisier, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 11 september 2020.
griffier rechter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Centrale Raad van Beroep. Als hoger beroep is ingesteld, kan bij de voorzieningenrechter van de hogerberoepsrechter worden verzocht om het treffen van een voorlopige voorziening.