ECLI:NL:RBDHA:2020:8477

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
15 juli 2020
Publicatiedatum
1 september 2020
Zaaknummer
NL20.13344
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Onrechtmatige bewaring en verzoek om schadevergoeding in vreemdelingenrechtelijke zaak

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 15 juli 2020 uitspraak gedaan in een bestuursrechtelijke procedure betreffende de maatregel van bewaring van een eiser, die stelt de Poolse nationaliteit te hebben. De maatregel van bewaring was opgelegd door de Staatssecretaris van Justitie en Veiligheid op 29 juni 2020, op grond van artikel 59, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vreemdelingenwet 2000. Eiser heeft tegen dit besluit beroep ingesteld, dat tevens als verzoek om schadevergoeding moet worden aangemerkt. De maatregel van bewaring werd op 2 juli 2020 opgeheven, waardoor de rechtbank zich moest buigen over de vraag of de bewaring onrechtmatig was geweest en of eiser recht had op schadevergoeding.

Tijdens de zitting op 13 juli 2020 heeft eiser, bijgestaan door een waarnemer van zijn gemachtigde, zijn standpunt toegelicht. Eiser betwistte de bewaringsgronden en voerde aan dat hij niet naar Polen kon terugkeren vanwege reisbeperkingen tijdens de coronacrisis. De rechtbank oordeelde echter dat eiser niet had aangetoond dat hij niet kon vertrekken en dat de bewaringsgronden voldoende waren om de maatregel te rechtvaardigen. De rechtbank concludeerde dat er een risico bestond dat eiser zich aan het toezicht zou onttrekken, en dat verweerder terecht geen lichter middel had gekozen dan de inbewaringstelling.

De rechtbank verklaarde het beroep ongegrond en wees het verzoek om schadevergoeding af. Tevens werd er geen aanleiding gezien voor een proceskostenveroordeling. De uitspraak is openbaar gemaakt op 15 juli 2020, en tegen deze uitspraak kan binnen een week hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.

Uitspraak

uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Zittingsplaats Utrecht Bestuursrecht zaaknummer: NL20.13344
uitspraak van de enkelvoudige kamer in de zaak tussen

[eiser] , eiser V-nummer: [V-nummeraanduiding]

(gemachtigde: mr. G.P. Dayala), en
de Staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, verweerder (gemachtigde: mr. D. Berben).

Procesverloop

Bij besluit van 29 juni 2020 (het bestreden besluit) heeft verweerder aan eiser de maatregel van bewaring op grond van artikel 59, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw) opgelegd.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld. Dit beroep moet tevens worden aangemerkt als een verzoek om toekenning van schadevergoeding.
Verweerder heeft op 2 juli 2020 de maatregel van bewaring opgeheven.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 13 juli 2020. Eiser is verschenen, bijgestaan door mr. Y. Mateo Diaz, als waarnemer van zijn gemachtigde. Als tolk is verschenen mevrouw K.M. Bijas. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

Overwegingen

Eiser stelt dat hij de Poolse nationaliteit heeft en dat hij is geboren op [geboortedatum] 1990.
Omdat de bewaring is opgeheven, beperkt de beoordeling zich in deze zaak tot de vraag of aan eiser schadevergoeding moet worden toegekend. In dit verband moet de vraag worden beantwoord of de tenuitvoerlegging van de maatregel van bewaring op enig moment voorafgaande aan de opheffing daarvan onrechtmatig is geweest. Op grond van artikel 106 van de Vw kan de rechtbank indien de bewaring al is opgeheven vóór de behandeling van het verzoek om opheffing van de bewaring aan eiser een schadevergoeding ten laste van de Staat toekennen.
3. In de maatregel van bewaring heeft verweerder overwogen dat de openbare orde de maatregel vorderde, omdat het risico bestond dat eiser zich aan het toezicht zou onttrekken. Verweerder heeft als zware gronden1 vermeld dat eiser:
3c. eerder een visum, besluit, kennisgeving of aanzegging heeft ontvangen waaruit de plicht Nederland te verlaten blijkt en hij daaraan niet uit eigen beweging binnen de daarin besloten of gestelde termijn gevolg heeft gegeven;
3i. te kennen heeft gegeven dat hij geen gevolg zal geven aan zijn verplichting tot terugkeer;
en als lichte gronden2 vermeld dat eiser:
4c. geen vaste woon- of verblijfplaats heeft;
4d. niet beschikt over voldoende middelen van bestaan;
4e. verdachte is van enig misdrijf dan wel daarvoor is veroordeeld; 4f. arbeid heeft verricht in strijd met de Wet arbeid vreemdelingen.
4. De rechtbank stelt vast dat eiser alle bewaringsgronden heeft betwist. Ter zitting heeft verweerder de lichte gronden onder 4e en 4f laten vallen. Verweerder kan bij de zware gronden die hij aan de maatregel ten grondslag heeft gelegd, volstaan met een toelichting waaruit de feitelijke juistheid van die grond blijkt.3 Naar het oordeel van de rechtbank is bij gronden 3c en 3i de feitelijke juistheid in de maatregel voldoende toegelicht. In de maatregel staat vermeld dat aan eiser op 13 april 2020 een beschikking is uitgereikt waarin is vastgesteld dat eiser geen rechtmatig verblijf heeft op grond van het Unierecht. Eiser heeft daarbij een vertrektermijn van 28 dagen gekregen, maar heeft niet voldaan aan zijn vertrekplicht. Volgens eiser kon hij vanwege de reisbeperkingen tijdens de coronacrisis niet vertrekken naar Polen. Deze reisbeperkingen golden in ieder geval tot 15 juni 2020. De stelling van eiser dat hem niet kan worden verweten dat hij niet is vertrokken naar Polen volgt de rechtbank niet. Daarbij acht de rechtbank van belang dat eiser niet heeft aangetoond dat Polen vanaf 13 april 2020 tot 15 juni 2020 de grenzen ook voor eigen onderdanen gesloten had gesloten. Het feit dat er reisbeperkingen waren neemt niet weg dat op eiser de plicht rustte om te vertrekken naar Polen. Uit het dossier is niet gebleken dat eiser op enige manier heeft geprobeerd terug te keren naar Polen. Daarnaast is aan eiser tijdens het gehoor voor de inbewaringstelling op 29 juni 2020 gevraagd of hij terug wilde naar keren naar Polen. Eiser heeft daarop geantwoord dat hij Nederland niet wil verlaten en dat hij hier geen verkeerde dingen heeft gedaan. Over reisbeperkingen heeft eiser niet gerept. De bewaringsgronden onder 3c en 3i zijn samen voldoende om aan te nemen dat er een risico bestaat dat eiser zich aan het toezicht zal onttrekken. Deze twee gronden kunnen de maatregel dus al dragen. De overige gronden van de bewaring bespreekt de rechtbank daarom niet. De beroepsgrond slaagt niet.
5. Eiser voert verder aan dat verweerder had moeten volstaan met een lichter middel, zoals een meldplicht. Eiser wil namelijk wel vertrekken uit Nederland, maar hij wil alleen niet naar Polen. Vanwege zijn seksuele geaardheid vreest hij in Polen voor een onmenselijke behandeling. Daarnaast heeft verweerder bij de belangenafweging onvoldoende rekening gehouden met de geldende reisbeperkingen gedurende de coronacrisis.
1. Artikel 5.1b, derde lid, van het Vreemdelingenbesluit 2000 (Vb).
2 Artikel 5.1b, vierde lid, van het Vb.
3 Dit volgt uit de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (ABRvS) van 25 maart 2020, ECLI:NL:RVS:2020:829.
6. De rechtbank moet beoordelen of verweerder terecht geen lichter middel heeft gekozen dan de inbewaringstelling. Verweerder mag daarbij niet alleen verwijzen naar de bewaringsgronden, maar moet in de maatregel specifiek motiveren waarom hij de bewaring noodzakelijk vindt. Daarbij moet verweerder ook ingaan op persoonlijke omstandigheden van de vreemdeling. Dit is vaste rechtspraak.4 Dat heeft verweerder in deze zaak gedaan en verweerder hoefde geen lichter middel toe te passen. Tijdens het gehoor voor de inbewaringstelling op 29 juni 2020 is eiser gevraagd waarom verweerder een lichter middel dan de bewaringsmaatregel zou moeten opleggen. Eiser heeft op die vraag geantwoord dat hij geen verkeerde dingen doet. Verder heeft eiser verklaard dat hij niet terug kan naar Polen vanwege zijn seksuele geaardheid. Op de vraag van verweerder of hij dan asiel wilde aanvragen heeft eiser ontkennend geantwoord. Dat eiser wel graag wilde vertrekken naar een ander land, maar dit voor ook hem niet mogelijk was, blijkt niet uit het gehoor. Gelet daarop en onder verwijzing naar rechtsoverweging 4 is de rechtbank van oordeel dat verweerder de geldende reisbeperkingen niet hoefde te betrekken bij de belangenafweging. Bovendien is het niet aan eiser om te kiezen naar welk land hij wil uitreizen nu hij de Poolse nationaliteit heeft en niet is gebleken dat hij in een ander land rechtmatig verblijf heeft. Daarnaast volgt ook uit de gronden van de maatregel dat er een risico op onttrekking aan het toezicht bestaat. Gelet op het voorgaande heeft verweerder terecht overwogen dat een lichter middel niet zal leiden tot het zelfstandig vertrek van eiser. De beroepsgrond slaagt daarom niet.
7. Het beroep is ongegrond. Daarom wordt ook het verzoek om schadevergoeding afgewezen.
8. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank:
  • verklaart het beroep ongegrond;
  • wijst het verzoek om schadevergoeding af.
Deze uitspraak is gedaan door mr. C. Karman, rechter, in aanwezigheid van mr. A. Vranken, griffier.
4 Onder meer de uitspraken van de ABRvS van 23 februari 2015 (ECLI:NL:RVS:2015:674) en van 10 april 2015 (ECLI:NL:RVS:2015:1309).
De uitspraak is uitgesproken in het openbaar en bekendgemaakt op:
15 juli 2020

Documentcode: DSR12180684

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State binnen één week na de dag van bekendmaking.