In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 7 augustus 2020 uitspraak gedaan in een bestuursrechtelijke procedure betreffende de aanvraag van eiseres, de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, tot het verlenen van een machtiging tot voorlopig verblijf (mvv) voor nareis bij haar echtgenoot. De rechtbank oordeelde dat verweerder, de Immigratie- en Naturalisatiedienst, zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat er geen sprake is van bewijsnood en dat de door eiseres overgelegde documenten onvoldoende zijn om haar identiteit en de gezinsband aan te tonen. Eiseres had documenten overgelegd, waaronder een kerkelijke huwelijksakte en een doopakte, maar de rechtbank concludeerde dat deze documenten met aan zekerheid grenzende waarschijnlijkheid vals zijn. De rechtbank heeft de eerdere uitspraken van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State in aanmerking genomen, die de rechtsgrondslag voor de beoordeling van de documenten en de procedurele vereisten hebben verduidelijkt.
De rechtbank heeft vastgesteld dat eiseres geen officiële documenten van de Eritrese autoriteiten heeft overgelegd ter onderbouwing van haar identiteit en de gezinsband met haar echtgenoot. De rechtbank heeft de stelling van eiseres dat zij zonder haar echtgenoot geen identiteitsbewijs kan verkrijgen, als onvoldoende onderbouwd afgewezen. De rechtbank heeft ook geoordeeld dat verweerder niet gehouden was om de oude gedragslijn toe te passen, zoals eiseres had betoogd. De rechtbank heeft het beroep van eiseres ongegrond verklaard, wat betekent dat de afwijzing van de aanvraag door verweerder in stand blijft. De uitspraak is gedaan in een enkelvoudige kamer voor vreemdelingenzaken en is niet openbaar uitgesproken vanwege de coronamaatregelen.