201805538/1/V1.
Datum uitspraak: 18 november 2019
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht op het hoger beroep van:
de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid,
appellant,
tegen de tussenuitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Rotterdam, van 6 april 2018 en haar uitspraak van 5 juni 2018, beide in zaak nr. 17/9871 in het geding tussen:
[de vreemdeling]
en
de staatssecretaris.
Procesverloop
Bij besluit van 24 november 2016 heeft de staatssecretaris een aanvraag om de vreemdeling een machtiging tot voorlopig verblijf te verlenen, afgewezen.
Bij besluit van 12 april 2017, aangevuld bij besluit van 18 december 2017, heeft de staatssecretaris het daartegen door de vreemdeling gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij tussenuitspraak van 6 april 2018 heeft de rechtbank de staatssecretaris in de gelegenheid gesteld om een in de uitspraak geconstateerd gebrek aan dat besluit te herstellen.
Bij brief van 20 april 2018 heeft de staatssecretaris van die gelegenheid gebruik gemaakt.
Bij uitspraak van 5 juni 2018 heeft de rechtbank het door de vreemdeling tegen het besluit van 12 april 2017, zoals aangevuld bij besluit van 18 december 2017, ingestelde beroep gegrond verklaard, die besluiten vernietigd en bepaald dat de staatssecretaris een nieuw besluit op het gemaakte bezwaar neemt met inachtneming van wat in de uitspraak is overwogen.
Tegen deze uitspraken heeft de staatssecretaris hoger beroep ingesteld.
De vreemdeling, vertegenwoordigd door mr. K. Logtenberg, advocaat te Rotterdam, heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.
Overwegingen
1. De vreemdeling is, naar gesteld, geboren op [1988] en heeft, naar gesteld, de Eritrese nationaliteit. Hij beoogt verblijf bij referent, met wie hij stelt in Eritrea te zijn gehuwd. Referent is in het bezit van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd.
2. De staatssecretaris heeft de aanvraag afgewezen omdat de vreemdeling zijn identiteit niet heeft aangetoond met officiële documenten en evenmin aannemelijk heeft gemaakt met de door hem overgelegde onofficiële documenten. Volgens de staatssecretaris heeft de vreemdeling niet aannemelijk gemaakt dat hij in bewijsnood verkeert. De staatssecretaris is niet toegekomen aan de beoordeling van de gestelde familierelatie met referent.
3. In de tussenuitspraak heeft de rechtbank overwogen dat de staatssecretaris het beroep van de vreemdeling op bewijsnood bij het aantonen van zijn identiteit in zijn besluit onvoldoende gemotiveerd heeft verworpen. Zij heeft overwogen dat uit de relevante algemene ambtsberichten inzake Eritrea niet volgt dat niet aannemelijk is dat de vreemdeling nooit in het bezit is geweest van een identiteitskaart. Verder volgt de rechtbank het standpunt van de staatssecretaris dat de vreemdeling tegenstrijdige verklaringen heeft afgelegd over het ontbreken van identificerende documenten niet. Bovendien heeft zij overwogen dat de staatssecretaris niet toereikend heeft gemotiveerd waarom de documenten die de vreemdeling wel heeft overgelegd, een kopie van een huwelijksakte, een pasje van de Israel Prison Service, kopieën van de identiteitsbewijzen van zijn ouders en een eigen schriftelijke verklaring, onvoldoende zijn om zijn identiteit aannemelijk te achten. Het voorgaande in aanmerking genomen volgt de rechtbank evenmin het betoog van de staatssecretaris dat hij, nu de identiteit van de vreemdeling niet aannemelijk is gemaakt, geen standpunt hoeft in te nemen over de gestelde familierelatie tussen de vreemdeling en referent.
4. In de uitspraak van 5 juni 2018 heeft de rechtbank overwogen dat met de brief van de staatssecretaris van 20 april 2018 de in de tussenuitspraak geconstateerde motiveringsgebreken niet zijn gerepareerd. De staatssecretaris heeft volgens de rechtbank nog steeds niet afdoende gemotiveerd waarom het beroep van de vreemdeling op bewijsnood niet slaagt. Ook stelt de rechtbank vast dat de staatssecretaris in de brief van 20 april 2018 ten onrechte geen inhoudelijk standpunt heeft willen innemen over de familierelatie tussen de vreemdeling en referent. Hierom wordt het beroep gegrond verklaard.
5. In zijn eerste grief klaagt de staatssecretaris dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat hij het beroep van de vreemdeling op bewijsnood onvoldoende gemotiveerd heeft weerlegd.
5.1. Niet in geschil is dat de vreemdeling geen officiële documenten ter onderbouwing van zijn gestelde identiteit heeft overgelegd. Zoals de Afdeling in de uitspraak van 16 mei 2018, ECLI:NL:RVS:2018:1508, heeft overwogen, kan de staatssecretaris eisen dat een vreemdeling zijn stelling dat hij een bepaald officieel document niet kan overleggen, aannemelijk maakt met een op de persoon toegespitste verklaring. De staatssecretaris heeft zich in de brief van 20 april 2018 niet ten onrechte op het standpunt gesteld dat de vreemdeling niet met een op de persoon toegespitste verklaring aannemelijk heeft gemaakt dat hij geen identiteitskaart kan overleggen. De algemene stellingen van de vreemdeling dat het niet gebruikelijk was om een paspoort of identificerend document te hebben voor iemand als hij die afkomstig is uit een klein dorpje en dat hij al voor 2010 naar Israël is gevlucht en dat er toen nog geen verplichting bestond om een identiteitsbewijs te hebben, heeft de staatssecretaris niet ten onrechte onvoldoende geacht. De verklaringen van de vreemdeling over het al dan niet in bezit hebben gehad van een identiteitskaart die in een brand verloren zou zijn gegaan, doen, daargelaten of daarmee sprake is van een tegenstrijdigheid of onduidelijkheid, bovendien afbreuk aan de aannemelijkheid van zijn stelling dat hij nooit over een identiteitskaart heeft beschikt. De staatssecretaris heeft de gestelde bewijsnood dan ook niet ten onrechte niet aannemelijk geacht. Uit de uitspraak van 16 mei 2018 volgt ook dat de staatssecretaris volgens zijn in die uitspraak uiteengezette nieuwe vaste gedragslijn, ongeacht of een vreemdeling aannemelijk heeft gemaakt dat hij in bewijsnood verkeert, onofficiële documenten betrekt bij zijn beoordeling en beoordeelt of deze substantieel bewijs van de gestelde identiteit vormen. In dat kader heeft de staatssecretaris in de brief van 20 april 2018 niet ten onrechte beperkte waarde toegekend aan het pasje van de Israel Prison Service omdat de hierop vermelde gegevens zijn gebaseerd op informatie die de vreemdeling zelf heeft verstrekt. De staatssecretaris heeft er verder niet ten onrechte op gewezen dat ook uit de overgelegde huwelijksakte niet volgt waarop de daarop opgenomen gegevens van de vreemdeling zijn gebaseerd. Ook is niet in geschil dat het huwelijk niet is geregistreerd bij de Eritrese autoriteiten en geen huwelijksakte van een Sub-Zoba kantoor of de burgerlijke stand is overgelegd, waarmee de op de huwelijksakte opgenomen gegevens worden bevestigd. Over de overgelegde kopieën van de identiteitsbewijzen van de ouders van de vreemdeling heeft de staatssecretaris zich niet ten onrechte op het standpunt gesteld dat deze de vreemdeling niet vermelden en zijn gestelde identiteit dan ook niet aannemelijk maken. Gelet op het voorgaande heeft de staatssecretaris zich in de brief van 20 april 2018 niet ten onrechte op het standpunt gesteld dat de vreemdeling geen substantieel bewijs heeft overgelegd van zijn identiteit.
De grief slaagt.
6. In de tweede grief klaagt de staatssecretaris dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat, gelet op haar overwegingen over de beoordeling van de identiteit van de vreemdeling, de staatssecretaris niet wordt gevolgd in zijn stelling dat hij geen inhoudelijk standpunt hoeft in te nemen over de familierelatie tussen de vreemdeling en referent.
6.1. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (zie de uitspraak van 16 mei 2018) is het vaststellen of aannemelijk achten van de identiteit van een vreemdeling onderdeel van de beoordeling of die vreemdeling behoort tot het gezin van de desbetreffende referent. De staatssecretaris komt dan ook niet toe aan de beoordeling van de gestelde familierelatie als een vreemdeling niet aannemelijk heeft gemaakt dat hij geen officiële identiteitsdocumenten kan overleggen en ook geen substantieel bewijs van zijn identiteit in de vorm van onofficiële identiteitsdocumenten heeft overgelegd (zie ook de uitspraak van de Afdeling van 27 februari 2019, ECLI:NL:RVS:2019:576). Nu de staatssecretaris, gelet op wat hiervoor is overwogen, zich niet ten onrechte op het standpunt heeft gesteld dat de vreemdeling zijn gestelde identiteit niet aannemelijk heeft gemaakt, is hij niet ten onrechte niet toegekomen aan de beoordeling van de gestelde familierelatie tussen de vreemdeling en referent. De grief slaagt.
7. Het hoger beroep is gegrond. De uitspraken van de rechtbank worden vernietigd. De Afdeling beoordeelt het beroep. Daarbij bespreekt zij alleen beroepsgronden waarover de rechtbank nog geen oordeel heeft gegeven en beroepsgronden waarop na de overwegingen in hoger beroep nog moet worden beslist.
8. De vreemdeling betoogt in beroep dat de staatssecretaris ten onrechte heeft afgezien van het horen in bezwaar.
De staatssecretaris mag slechts met toepassing van artikel 7:3, aanhef en onder b, van de Awb van het horen in bezwaar afzien, als er op voorhand redelijkerwijs geen twijfel over mogelijk is dat de bezwaren niet kunnen leiden tot een andersluidend standpunt. Gelet op de motivering van het besluit van 24 november 2016 en wat de vreemdeling daartegen in bezwaar heeft aangevoerd, is aan deze maatstaf voldaan.
De beroepsgrond faalt.
9. Het beroep is ongegrond. De staatssecretaris hoeft geen proceskosten te vergoeden.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. verklaart het hoger beroep gegrond;
II. vernietigt de tussenuitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Rotterdam, van 6 april 2018 en haar uitspraak van 5 juni 2018, beide in zaak nr. 17/9871;
III. verklaart het beroep ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. H.G. Sevenster, voorzitter, en mr. E. Steendijk en mr. C.C.W. Lange, leden, in tegenwoordigheid van mr. J. Verbeek, griffier.
w.g. Sevenster w.g. Verbeek
voorzitter griffier
Uitgesproken in het openbaar op 18 november 2019
574.