ECLI:NL:RBDHA:2020:7354

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
7 juli 2020
Publicatiedatum
4 augustus 2020
Zaaknummer
NL20.12602
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
  • S.G.M. Buys
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bewaring van vreemdeling zonder rechtmatig verblijf en de toepassing van het gelijkheidsbeginsel in bestuursrechtelijke context

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 7 juli 2020 uitspraak gedaan in een bestuursrechtelijke procedure betreffende de bewaring van een vreemdeling. De eiser, die stelt de Amerikaanse nationaliteit te hebben, is op 16 juni 2020 in vreemdelingenbewaring gesteld door de Staatssecretaris van Justitie en Veiligheid. Eiser heeft beroep ingesteld tegen deze maatregel, waarbij hij ook een verzoek om schadevergoeding heeft ingediend. Tijdens de zitting op 29 juni 2020 is eiser bijgestaan door zijn gemachtigde en was er een tolk aanwezig. De rechtbank heeft het onderzoek geschorst voor het uitwisselen van nadere stukken, waarna het onderzoek op 1 juli 2020 is gesloten.

De rechtbank overweegt dat de eiser niet kan worden aangemerkt als vreemdeling die vrijkomt uit strafrechtelijke detentie, ondanks dat hij vanuit een strafrechtelijk traject in vreemdelingenbewaring is geplaatst. De rechtbank stelt vast dat de maatregel van bewaring is opgelegd op basis van de risico's dat eiser zich aan het toezicht zal onttrekken en dat hij niet meewerkt aan zijn uitzetting. Eiser heeft betoogd dat er geen redelijk vooruitzicht op verwijdering is en dat verweerder onvoldoende voortvarend werkt aan zijn uitzetting. De rechtbank oordeelt echter dat verweerder voldoende inspanningen heeft geleverd en dat de identiteit en nationaliteit van eiser nog niet zijn vastgesteld.

De rechtbank heeft ook de argumenten van eiser over de keuze voor de maatregel van bewaring beoordeeld. Eiser heeft aangevoerd dat er lichter middelen beschikbaar zijn en dat de detentieomstandigheden in het licht van de Covid-19 maatregelen onevenredig bezwarend zijn. De rechtbank oordeelt dat verweerder de bewaring terecht heeft opgelegd en dat de omstandigheden in het detentiecentrum niet zwaarder zijn dan daarbuiten. Uiteindelijk verklaart de rechtbank het beroep ongegrond en wijst het verzoek om schadevergoeding af.

Uitspraak

uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Zittingsplaats Utrecht Bestuursrecht zaaknummer: NL20.12602
uitspraak van de enkelvoudige kamer in de zaak tussen

[eiser] , eiser

V-nummer: [V-nummer] (gemachtigde: mr. E.C. Kaptein),
en
de Staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, verweerder (gemachtigde: mr. M. Lorier).

Procesverloop

Bij besluit van 16 juni 2020 (het bestreden besluit) heeft verweerder aan eiser de maatregel van bewaring op grond van artikel 59, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw) opgelegd.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld. Dit beroep moet tevens worden aangemerkt als een verzoek om toekenning van schadevergoeding.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 29 juni 2020. Eiser is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Als tolk is verschenen mevrouw I.G.S. Ringelé. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.
De rechtbank heeft ter zitting het onderzoek geschorst voor het uitwisselen van nadere stukken. Verweerder heeft op 30 juni 2020 een nader stuk overgelegd. Eiser heeft daar op 1 juli 2020 op gereageerd. Dezelfde dag heeft de rechtbank het onderzoek gesloten.

Overwegingen

Eiser stelt dat hij de Amerikaanse nationaliteit heeft en dat hij is geboren op [1988] .
Eiser voert aan dat de bewaring in strijd is met de vaste gedragslijn van verweerder dat momenteel alleen vreemdelingenbewaring wordt toegepast in zaken waarbij de vreemdeling vrijkomt uit strafrechtelijke detentie. Eiser kan echter niet als zodanig worden aangemerkt. Weliswaar is eiser vanuit een strafrechtelijk traject in vreemdelingenbewaring terecht gekomen, maar dit strafrechtelijke traject heeft nergens toe geleid. Eiser doet in dit verband een beroep op het gelijkheidsbeginsel.
3. De rechtbank overweegt dat een uitgangspunt zoals door eiser wordt aangevoerd niet is vastgelegd in een instructie of beleidsregel van verweerder.
4. Verder staat in de brief van 17 april 2020 (nummer 2877817) van verweerder aan de Tweede Kamer op pagina 34 het volgende:
“Telkens wordt aan de hand van de individuele merites van het geval afgewogen in hoeverre oplegging of voortduring van de bewaring in redelijkheid nog gerechtvaardigd is. In deze individuele afweging wordt rekening gehouden met de huidige uitzettingsbeletselen, maar ook met het maatschappelijk belang om de bewaring te continueren. Voor vreemdelingen met zware criminele antecedenten of overlastgevers is er bijvoorbeeld een zwaarwegend maatschappelijk belang om de bewaring op te leggen of te continueren.”
5. De rechtbank oordeelt dat daar niet uit volgt dat alleen vreemdelingen met zware criminele antecedenten of overlastgevers in bewaring worden gesteld, maar dat dergelijke omstandigheden een rol kunnen spelen bij de vraag of een vreemdeling in bewaring wordt gesteld of de bewaring van een vreemdeling moet worden gecontinueerd. De rechtbank leest in de aangehaalde brief dan ook geen limitatieve opsomming van (groepen) vreemdelingen die in bewaring worden gesteld. In dat verband wijst de rechtbank erop dat op (onder andere) pagina 34 van de aangehaalde brief ook wordt gesproken over de bewaring van vreemdelingen die niet beschikken over geldige reisdocumenten. Het beroep op het gelijkheidsbeginsel slaagt niet, omdat eiser op geen enkele wijze aannemelijk heeft gemaakt dat sprake is van vergelijkbare gevallen. De beroepsgrond slaagt niet.
6. In de maatregel van bewaring heeft verweerder overwogen dat de openbare orde de maatregel vordert, omdat het risico bestaat dat eiser zich aan het toezicht zal onttrekken en eiser de voorbereiding van het vertrek of de uitzettingsprocedure ontwijkt of belemmert. Verweerder heeft als zware gronden1 vermeld dat eiser:
3a. Nederland niet op de voorgeschreven wijze is binnengekomen, dan wel een poging daartoe heeft gedaan;
3b. zich in strijd met de Vreemdelingenwetgeving gedurende enige tijd aan het toezicht op vreemdelingen heeft onttrokken;
3c. eerder een visum, besluit, kennisgeving of aanzegging heeft ontvangen waaruit de plicht Nederland te verlaten blijkt en hij daaraan niet uit eigen beweging binnen de daarin besloten of gestelde termijn gevolg heeft gegeven;
3d. niet dan wel niet voldoende meewerkt aan het vaststellen van zijn identiteit en nationaliteit;
3f. zich zonder noodzaak heeft ontdaan van zijn reis- of identiteitsdocumenten;
3i. te kennen heeft gegeven dat hij geen gevolg zal geven aan zijn verplichting tot terugkeer;
en als lichte gronden2 vermeld dat eiser:
4a. zich niet aan een of meer andere voor hem geldende verplichtingen van hoofdstuk 4 van het Vb heeft gehouden;
4c. geen vaste woon- of verblijfplaats heeft;
4d. niet beschikt over voldoende middelen van bestaan.
1. Artikel 5.1b, derde lid, van het Vreemdelingenbesluit 2000 (Vb).
2 Artikel 5.1b, vierde lid, van het Vb.
7. De rechtbank stelt vast dat eiser alle bewaringsgronden betwist. Verweerder handhaaft de zware grond onder 3f niet maar handhaaft wel de overige gronden. Verweerder kan bij de zware gronden die aan de maatregel ten grondslag zijn gelegd, volstaan met een toelichting waaruit de feitelijk juistheid van die grond blijkt.3 De rechtbank is van oordeel dat de feitelijke juistheid van de zware grond onder 3c voldoende is toegelicht in de maatregel. Aan eiser is namelijk op 14 mei 2020 een terugkeerbesluit opgelegd met een vertrektermijn van 28 dagen. Eiser heeft niet voldaan aan zijn vertrekplicht. Daarnaast is ook de lichte grond onder 4d terecht aan de maatregel ten grondslag gelegd. Eiser is niet in het bezit van bankpasjes en beschikt slechts over een bedrag van € 5,37. Het is niet aannemelijk dat eiser daarmee op eigen gelegenheid zal vertrekken. De bewaringsgronden onder 3c en 4d zijn samen voldoende om aan te nemen dat er een risico bestaat dat eiser zich aan het toezicht zal onttrekken. Deze twee gronden kunnen de maatregel dus al dragen. De overige gronden van de bewaring behoeven daarom geen bespreking meer. De beroepsgrond slaagt daarom niet.
8. Eiser voert aan dat er geen redelijk vooruitzicht op verwijdering is en dat verweerder onvoldoende voortvarend werkt aan de uitzetting.
9. In wat eiser aanvoert, ziet de rechtbank geen aanleiding voor het oordeel dat er geen redelijk vooruitzicht op verwijdering is en dat verweerder onvoldoende voortvarend werkt aan de verwijdering uit Nederland. Het eerste vertrekgesprek met eiser heeft plaatsgevonden op 18 juni 2020. Dit gesprek is op verzoek van eiser vroegtijdig beëindigd omdat eiser geen antwoord wilde geven op de vraag hoelang hij al in Nederland verbleef. Vervolgens is op 25 juni 2020 geprobeerd om opnieuw een vertrekgesprek met eiser te voeren, maar ook toen wilde eiser niet met de regievoerder praten. De rechtbank is van oordeel dat verweerder in dit geval heeft gedaan wat op dat moment mogelijk was. Daarbij acht de rechtbank van belang dat nu nog niet vaststaat welke nationaliteit eiser heeft en verweerder dus nog geen vervangend reisdocument voor eiser kan aanvragen. Het is namelijk onduidelijk bij welk land verweerder dit moet doen. Wat betreft het zicht op uitzetting is de rechtbank van oordeel dat het op dit moment niet relevant is of vliegverkeer buiten de Europese Unie mogelijk is. De identiteit en nationaliteit van eiser zijn immers nog niet vastgesteld. Bovendien is het van belang dat eiser voldoet aan zijn plicht om actief en volledig mee te werken aan zijn uitzetting. Van een actieve medewerking is naar het oordeel van de rechtbank geen sprake. De beroepsgrond slaagt daarom niet.
10. Eiser voert aan dat verweerder had moeten volstaan met een lichter middel. Verweerder heeft onvoldoende rekening gehouden met de strengere maatregelen die in het detentiecentrum zijn genomen in verband met de Covid-19 situatie. Ook is het niet haalbaar om het detentiecentrum anderhalve meter afstand te houden.
11. De rechtbank moet beoordelen of verweerder terecht geen lichter middel heeft gekozen dan de inbewaringstelling. Verweerder mag daarbij niet alleen verwijzen naar de bewaringsgronden, maar moet in de maatregel specifiek motiveren waarom hij de bewaring noodzakelijk vindt. Daarbij moet verweerder ook ingaan op persoonlijke omstandigheden
3 Dit volgt uit de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (ABRvS) van 25 maart 2020, ECLI:NL:RVS:2020:829.
van de vreemdeling. Dit is vaste rechtspraak.4 Wat betreft de strengere maatregelen in het detentiecentrum is de rechtbank van oordeel dat eiser niet heeft toegelicht waarom deze maatregelen juist voor hem onevenredig bezwarend zijn terwijl dit wel op zijn weg had gelegen. Daarnaast worden deze preventieve maatregen door de Dienst Justitiële Inrichtingen genomen om de verspreiding van het coronavirus te voorkomen. In deze bijzondere situatie neemt verweerder dus de nodige maatregelen die noodzakelijk zijn in het algemeen belang. Onder verwijzing naar de uitspraak van 3 juni 20205 van deze rechtbank, zittingsplaats Dordrecht, is de rechtbank van oordeel het risico op besmetting in het detentiecentrum niet hoger is dan daarbuiten. De beroepsgrond slaagt daarom niet.
12. Het beroep is ongegrond. Daarom wordt ook het verzoek om schadevergoeding afgewezen.
12. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank:
  • verklaart het beroep ongegrond;
  • wijst het verzoek om schadevergoeding af.
Deze uitspraak is gedaan door mr. S.G.M. Buys, rechter, in aanwezigheid van mr. A. Vranken, griffier.
4 Onder meer de uitspraken van de ABRvS van 23 februari 2015 (ECLI:NL:RVS:2015:674) en van 10 april 2015 (ECLI:NL:RVS:2015:1309).
De uitspraak is uitgesproken in het openbaar en bekendgemaakt op:
07 juli 2020

Documentcode: [documentcode]

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State binnen één week na de dag van bekendmaking.