In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 7 juli 2020 uitspraak gedaan in een bestuursrechtelijke procedure betreffende de bewaring van een vreemdeling. De eiser, die stelt de Amerikaanse nationaliteit te hebben, is op 16 juni 2020 in vreemdelingenbewaring gesteld door de Staatssecretaris van Justitie en Veiligheid. Eiser heeft beroep ingesteld tegen deze maatregel, waarbij hij ook een verzoek om schadevergoeding heeft ingediend. Tijdens de zitting op 29 juni 2020 is eiser bijgestaan door zijn gemachtigde en was er een tolk aanwezig. De rechtbank heeft het onderzoek geschorst voor het uitwisselen van nadere stukken, waarna het onderzoek op 1 juli 2020 is gesloten.
De rechtbank overweegt dat de eiser niet kan worden aangemerkt als vreemdeling die vrijkomt uit strafrechtelijke detentie, ondanks dat hij vanuit een strafrechtelijk traject in vreemdelingenbewaring is geplaatst. De rechtbank stelt vast dat de maatregel van bewaring is opgelegd op basis van de risico's dat eiser zich aan het toezicht zal onttrekken en dat hij niet meewerkt aan zijn uitzetting. Eiser heeft betoogd dat er geen redelijk vooruitzicht op verwijdering is en dat verweerder onvoldoende voortvarend werkt aan zijn uitzetting. De rechtbank oordeelt echter dat verweerder voldoende inspanningen heeft geleverd en dat de identiteit en nationaliteit van eiser nog niet zijn vastgesteld.
De rechtbank heeft ook de argumenten van eiser over de keuze voor de maatregel van bewaring beoordeeld. Eiser heeft aangevoerd dat er lichter middelen beschikbaar zijn en dat de detentieomstandigheden in het licht van de Covid-19 maatregelen onevenredig bezwarend zijn. De rechtbank oordeelt dat verweerder de bewaring terecht heeft opgelegd en dat de omstandigheden in het detentiecentrum niet zwaarder zijn dan daarbuiten. Uiteindelijk verklaart de rechtbank het beroep ongegrond en wijst het verzoek om schadevergoeding af.