ECLI:NL:RBDHA:2020:7276

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
29 juni 2020
Publicatiedatum
3 augustus 2020
Zaaknummer
AWB - 19 _ 4683
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering van de aanvraag voor AIO-aanvulling op basis van inkomen boven de geldende norm

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 29 juni 2020 uitspraak gedaan in een geschil tussen een eiser en de Raad van bestuur van de Sociale Verzekeringsbank. De eiser, gehuwd en met een pensioen op grond van de Algemene Ouderdomswet, had op 4 november 2018 een aanvraag ingediend voor een aanvullende inkomensvoorziening ouderen (AIO-aanvulling). Deze aanvraag werd op 15 maart 2019 afgewezen, omdat het gezamenlijk inkomen van eiser en zijn vrouw boven de geldende norm lag. Eiser heeft hiertegen bezwaar gemaakt, maar dit werd ongegrond verklaard. Eiser heeft vervolgens beroep ingesteld bij de rechtbank.

De rechtbank heeft vastgesteld dat het inkomen van eiser, inclusief AOW-pensioen, aanvullend pensioen en een voorlopige teruggave van de Belastingdienst, € 1.916,01 bedraagt. Dit bedrag overschrijdt de norm voor gehuwden, die op dat moment € 1.533,18 bedroeg. Eiser betwistte de hoogte van zijn inkomen en voerde aan dat de voorlopige teruggave ten onrechte als inkomen was aangemerkt, omdat hij deze mogelijk moest terugbetalen. De rechtbank oordeelde echter dat de voorlopige teruggave terecht als inkomen werd aangemerkt, aangezien eiser deze maandelijks ontving en erover kon beschikken.

De rechtbank concludeerde dat de afwijzing van de AIO-aanvulling terecht was, omdat het inkomen van eiser boven de geldende norm lag. Eiser's argumenten over de berekening van zijn vermogen en het gelijkheidsbeginsel werden verworpen. De rechtbank verklaarde het beroep ongegrond en er was geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling. De uitspraak werd niet op een openbare zitting gedaan vanwege coronamaatregelen, maar zal later alsnog gepubliceerd worden.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Bestuursrecht
zaaknummer: SGR 19/4683

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 29 juni 2020 in de zaak tussen

[eiser] , te [woonplaats] , eiser

en

de Raad van bestuur van de Sociale Verzekeringsbank, verweerder

(gemachtigde: mr. K. Verbeek).

Procesverloop

Bij besluit van 15 maart 2019 (het primaire besluit) heeft verweerder de aanvraag van eiser om een aanvullende inkomensvoorziening ouderen (AIO-aanvulling) afgewezen.
Bij besluit van 8 juli 2019 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van eiser ongegrond verklaard.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
In verband met de maatregelen rondom het coronavirus heeft de rechtbank partijen gevraagd of zij ermee instemmen dat het onderzoek ter zitting achterwege blijft. Partijen hebben hiermee schriftelijk ingestemd. Nadat partijen gebruik hebben gemaakt van de gelegenheid om nadere stukken in te dienen is het onderzoek gesloten.

Overwegingen

1. De rechtbank gaat bij de beoordeling uit van de volgende feiten en omstandigheden.
1.1.
Eiser is gehuwd en ontvangt met ingang van 1 september 2018 een pensioen op grond van de Algemene Ouderdomswet. Daarnaast ontvangt eiser een aanvullend pensioen van Aegon en een teruggave van de inkomstenbelasting van de Belastingdienst. Op 4 november 2018 heeft eiser bij verweerder een AIO-aanvulling aangevraagd. Verweerder heeft deze aanvraag afgewezen, omdat volgens hem het gezamenlijk inkomen van eiser en zijn vrouw in de periode in geding boven de gehuwdennorm uit de Participatiewet (Pw) lag.
2. Het bestreden besluit berust op het standpunt dat het maandelijkse inkomen van eiser € 1.916,01 bedraagt. Dit inkomen is volgens verweerder opgebouwd uit een AOW-pensioen van € 793,77, een aanvullend pensioen van € 596,49 en een voorlopige teruggave inkomstenbelasting van € 525,75. Dat eiser een negatief vermogen van € 89.976.86 heeft, is volgens verweerder niet van belang nu de aanvraag van eiser reeds gelet op zijn inkomsten diende te worden afgewezen.
3. Eiser bestrijdt dat zijn inkomen boven de gehuwdennorm ligt. Hij betoogt dat verweerder zijn inkomen niet op de juiste wijze heeft vastgesteld. Eiser voert hiertoe allereerst aan dat de voorlopige teruggave die hij maandelijks van de Belastingdienst ontvangt, door verweerder ten onrechte als inkomen is aangemerkt. Eiser stelt dat hij deze bedragen ten onrechte van de Belastingdienst ontvangt en dat hij deze te zijner tijd zal moeten terugbetalen. Bovendien is verweerder volgens eiser in het bestreden besluit ten onrechte uitgegaan van een andere voorlopige teruggave dan in het primaire besluit. Daarnaast voert eiser aan dat de vakantietoeslag over zijn AOW-uitkering ten onrechte volledig is meegenomen bij de berekening van zijn inkomen. Verder heeft verweerder volgens eiser ten onrechte geen rekening gehouden met de door hem verschuldigde revisierente.
Eiser betoogt daarnaast dat verweerder zijn vermogen niet op de juiste wijze heeft vastgesteld en dat de instanties die de Participatiewet uitvoeren met twee maten meten.
4. De rechtbank komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
De te beoordelen periode loopt van 4 november 2018, de datum van de aanvraag, tot en met 15 maart 2019, de datum van de afwijzing.
4.2.
Ingevolge artikel 47a, eerste lid onder b, van de Pw heeft de Sociale verzekeringsbank tot taak het verlenen van algemene bijstand in de vorm van een aanvullende inkomensvoorziening ouderen aan gehuwden, van wie één echtgenoot de pensioengerechtigde leeftijd heeft bereikt hier te lande die in zodanige omstandigheden verkeren of dreigen te geraken dat zij niet over de middelen beschikken om in de noodzakelijke kosten van het bestaan te voorzien.
Uit het tweede lid volgt dat onder meer artikel 22 van toepassing is op het verlenen van een aanvullende inkomensvoorziening ouderen.
Ingevolge artikel 22, onder c, van de Pw, zoals dit luidde ten tijde van de aanvraag, is de norm per kalendermaand € 1.533,18 voor gehuwden waarvan een echtgenoot de pensioengerechtigde leeftijd heeft bereikt en de andere echtgenoot 21 jaar of ouder, doch de pensioengerechtigde leeftijd nog niet heeft bereikt, zonder kostendelende medebewoners. Per 1 januari 2019 bedroeg de norm € 1.563,46.
Ingevolge artikel 31, eerste lid, van de Pw worden tot de middelen alle vermogens- en inkomensbestanddelen gerekend waarover de alleenstaande of het gezin beschikt of redelijkerwijs kan beschikken.
Ingevolge artikel 32, eerste lid, onder a, van de Pw, voor zover hier van belang, wordt onder inkomen verstaan de op grond van artikel 31 in aanmerking genomen middelen voor zover deze betreffen inkomsten uit voorlopige teruggave of teruggave van inkomstenbelasting.
4.3.
Verweerder heeft bij de beoordeling van het recht van eiser op een AIO-aanvulling terecht de voorlopige teruggave als een in aanmerking te nemen middel aangemerkt. Een voorlopige teruggave inkomstenbelasting moet op grond van artikel 32, eerste lid, onder a, van de Pw als inkomen worden aangemerkt en worden toegerekend aan de periode waarop deze teruggave betrekking heeft (zie de uitspraak van de Centrale Raad van Beroep (CRvB) van 18 maart 2019, ECLI:NL:CRVB:2019:743). Dat eiser de voorlopige teruggave, naar hij stelt, ten onrechte ontvangt en te zijner tijd zal moeten terugbetalen, doet er niet aan af dat hij vooralsnog de teruggave maandelijks ontvangt, daarover kan beschikken en deze kan aanwenden om te voorzien in de noodzakelijke kosten van het bestaan (zie de uitspraak van de CRvB van 7 mei 2019, ECLI:NL:CRVB:2019:1543).
4.4.
Eiser heeft niet aannemelijk gemaakt dat het door verweerder gehanteerde bedrag van de voorlopige teruggave niet klopt. Voor 2018 gold, blijkens de voorlopige aanslag 2018, een voorlopige teruggave van € 6.309,- oftewel € 525,75 per maand. Verweerder is terecht van dit bedrag uitgegaan. Niet in geschil is dat eiser ook in 2019 een voorlopige teruggave ontving. Voor zover eiser een beroep heeft gedaan op het verbod van reformatio in peius met zijn betoog dat verweerder in het primaire besluit is uitgegaan van een lagere voorlopige teruggave dan in het bestreden besluit, slaagt dit niet. De weigering van de AIO-aanvulling in het primaire besluit is met het bestreden besluit immers gehandhaafd, zodat de rechtspositie van eiser met het bestreden besluit niet is verslechterd.
4.5.
Voorts heeft verweerder bij de vaststelling van het inkomen terecht rekening gehouden met het recht van eiser op vakantietoeslag over zijn AOW-uitkering. In artikel 45, eerste lid, eerste volzin, van de Pw is bepaald dat de algemene bijstand (lees: AIO-aanvulling) per kalendermaand wordt vastgesteld en betaald. Uit artikel 32, tweede lid, van de Pw en de Regeling Participatiewet, IOAW en IOAZ (de Regeling) volgt dat daarbij de aanspraak op vakantietoeslag over de AOW-uitkering in aanmerking wordt genomen (zie ook de uitspraak van de CRvB van 30 oktober 2018, ECLI:NL:CRVB:2018:3513). De aanspraak op vakantietoeslag die over een inkomen bestaat wordt, anders dan eiser betoogt, blijkens de Regeling niet vastgesteld op het te zijner tijd feitelijk uit te betalen bedrag, maar wordt op grond van het maandinkomen forfaitair vastgesteld.
4.6.
De door eiser verschuldigde revisierente heeft verweerder terecht niet betrokken bij de berekening van het inkomen van eiser. Het betreft hier een schuld waarmee verweerder ingevolge artikel 34 van de Participatiewet rekening dient te houden bij het vaststellen van het vermogen van eiser, maar die niet van belang is bij het vaststellen van diens inkomen.
5. Verweerder heeft het inkomen van eiser terecht vastgesteld op € 1.916,01. Dit inkomen ligt boven de in de beoordelingsperiode geldende normen en verweerder heeft de aanvraag dan ook terecht afgewezen. Hetgeen eiser heeft aangevoerd met betrekking tot de berekening van zijn vermogen, behoeft daarom geen bespreking.
6. Voor zover eiser zich heeft beroepen op het gelijkheidsbeginsel, faalt dit betoog. Eiser heeft niet aannemelijk gemaakt dat verweerder in gelijke gevallen anders heeft beslist dan in dit geval. De stelling van eiser dat hem door het college van burgemeester en wethouders van Nieuwkoop een individuele inkomenstoeslag is toegekend baat hem niet, reeds omdat deze beslissing niet door verweerder is genomen.
7. Het beroep is ongegrond.
8. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. A.C. de Winter, rechter, in aanwezigheid van mr. D.W.A. van Weert, griffier. Deze uitspraak is gedaan op 29 juni 2020. Als gevolg van de maatregelen rondom het coronavirus is deze uitspraak nu niet uitgesproken op een openbare uitsprakenzitting. Dat zal op een later moment alsnog gebeuren. Deze uitspraak wordt zo snel mogelijk gepubliceerd op www.rechtspraak.nl.
griffier
rechter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Centrale Raad van Beroep. Als hoger beroep is ingesteld, kan bij de voorzieningenrechter van de hogerberoepsrechter worden verzocht om het treffen van een voorlopige voorziening.