ECLI:NL:CRVB:2019:1543
Centrale Raad van Beroep
- Hoger beroep
- Rechtspraak.nl
Hoger beroep inzake bijstandsverlening en bijzondere bijstand voor woonkosten
In deze zaak gaat het om een hoger beroep van appellant tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam, waarin de rechtbank de beroepen tegen de bestreden besluiten van het college van burgemeester en wethouders van Vlaardingen ongegrond heeft verklaard. Appellant had zich op 1 mei 2017 gemeld voor bijstand op grond van de Participatiewet (PW) en diende op 9 juni 2017 een aanvraag in, waarbij hij 1 januari 2017 als gewenste ingangsdatum opgaf. Het college kende appellant bijstand toe vanaf 1 mei 2017, maar wees de aanvraag voor bijstand over de periode van 1 januari 2017 tot 1 mei 2017 af, omdat er geen aanknopingspunt was voor een eerdere melding.
Daarnaast diende appellant ook een aanvraag in voor bijzondere bijstand voor woonkosten, die door het college werd toegekend voor de periode van 1 mei 2017 tot en met 30 april 2018, maar waarbij het college de voorlopige teruggave van de Belastingdienst in mindering bracht. De rechtbank oordeelde dat het college terecht was uitgegaan van 1 mei 2017 als meldingsdatum en dat appellant niet aannemelijk had gemaakt dat hij zich eerder had gemeld voor bijstand. Ook werd geoordeeld dat de voorlopige teruggave van de Belastingdienst als inkomen moest worden beschouwd.
In hoger beroep herhaalde appellant zijn eerdere argumenten, maar de Raad voor de Rechtspraak bevestigde de uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat het hoger beroep niet slaagde. De Raad kwam tot de conclusie dat de rechtbank gemotiveerd op de gronden van appellant was ingegaan en dat er geen aanleiding was voor een veroordeling in de proceskosten.