ECLI:NL:CRVB:2019:1543

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
7 mei 2019
Publicatiedatum
7 mei 2019
Zaaknummer
18/3938 PW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake bijstandsverlening en bijzondere bijstand voor woonkosten

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van appellant tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam, waarin de rechtbank de beroepen tegen de bestreden besluiten van het college van burgemeester en wethouders van Vlaardingen ongegrond heeft verklaard. Appellant had zich op 1 mei 2017 gemeld voor bijstand op grond van de Participatiewet (PW) en diende op 9 juni 2017 een aanvraag in, waarbij hij 1 januari 2017 als gewenste ingangsdatum opgaf. Het college kende appellant bijstand toe vanaf 1 mei 2017, maar wees de aanvraag voor bijstand over de periode van 1 januari 2017 tot 1 mei 2017 af, omdat er geen aanknopingspunt was voor een eerdere melding.

Daarnaast diende appellant ook een aanvraag in voor bijzondere bijstand voor woonkosten, die door het college werd toegekend voor de periode van 1 mei 2017 tot en met 30 april 2018, maar waarbij het college de voorlopige teruggave van de Belastingdienst in mindering bracht. De rechtbank oordeelde dat het college terecht was uitgegaan van 1 mei 2017 als meldingsdatum en dat appellant niet aannemelijk had gemaakt dat hij zich eerder had gemeld voor bijstand. Ook werd geoordeeld dat de voorlopige teruggave van de Belastingdienst als inkomen moest worden beschouwd.

In hoger beroep herhaalde appellant zijn eerdere argumenten, maar de Raad voor de Rechtspraak bevestigde de uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat het hoger beroep niet slaagde. De Raad kwam tot de conclusie dat de rechtbank gemotiveerd op de gronden van appellant was ingegaan en dat er geen aanleiding was voor een veroordeling in de proceskosten.

Uitspraak

18 3938 PW, 18/3939 PW

Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Datum uitspraak: 7 mei 2019
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van
7 juni 2018, 17/6769 en 17/7039 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
het college van burgemeester en wethouders van Vlaardingen (college)

PROCESVERLOOP

Namens appellant heeft mr. K.M. van der Boor, advocaat, hoger beroep ingesteld.
De zaak is ter behandeling aan de orde gesteld op de zitting van 26 maart 2019. Partijen zijn niet verschenen.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellant heeft zich op 1 mei 2017 gemeld voor het aanvragen van bijstand op grond van de Participatiewet (PW). Op 9 juni 2017 heeft appellant de aanvraag ingediend. Op het aanvraagformulier heeft appellant 1 januari 2017 als gewenste ingangsdatum opgegeven.
1.2.
Bij besluit van 27 juli 2017 (besluit 1), na bezwaar gehandhaafd bij besluit van
31 oktober 2017 (bestreden besluit 1), heeft het college aan appellant met ingang van
1 mei 2017 bijstand toegekend naar de norm voor gehuwden. De aanvraag om bijstand over de periode van 1 januari 2017 tot 1 mei 2017 heeft het college afgewezen. Aan de besluitvorming ligt primair ten grondslag dat er geen aanknopingspunt is om aan te nemen dat appellant zich eerder dan op 1 mei 2017 heeft gemeld om bijstand aan te vragen en dat geen sprake is van bijzondere omstandigheden die een toekenning van bijstand met terugwerkende kracht vanaf 1 januari 2017 rechtvaardigen.
1.3.
Appellant heeft op 9 juni 2017 een aanvraag om bijzondere bijstand voor woonkosten ingediend. Bij besluit van eveneens 27 juli 2017 (besluit 2), na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 17 oktober 2017 (bestreden besluit 2), heeft het college aan appellant bijzondere bijstand voor de woonkosten toegekend voor de periode van 1 mei 2017 tot en met
30 april 2018 voor een bedrag van € 114,73 per maand. Het college heeft de toeslag vastgesteld op een bedrag van € 306,64 per maand, maar daarop de voorlopige teruggave Belastingdienst van € 191,91 per maand in mindering gebracht.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank de beroepen tegen de bestreden besluiten ongegrond verklaard.
2.1.
Over het beroep tegen bestreden besluit 1 heeft de rechtbank, kort weergegeven, het volgende overwogen. Uit de aanvraag blijkt niet dat appellant in aanmerking wilde komen voor een IOAZ-uitkering. De stelling van appellant dat het college deze aanvraag als een aanvraag om een IOAZ-uitkering had moeten aanmerken, volgt de rechtbank niet. Dat het college ambtshalve had moeten nagaan of appellant in aanmerking zou kunnen komen voor een IOAZ-uitkering, volgt de rechtbank evenmin. Het college is terecht uitgegaan van 1 mei 2017 als meldingsdatum. Appellant heeft niet aannemelijk gemaakt dat hij zich eerder dan op
1 mei 2017 heeft gemeld voor een uitkering op grond van de PW. De melding op 3 april 2017 bij het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen betrof een melding als werkzoekende en kan niet worden beschouwd als een melding in de zin van artikel 44, tweede lid, van de PW. Uit de omstandigheid dat appellant op 24 april 2017 een formulier “Werkgesprek” heeft ondertekend, blijkt niet dat hij zich op 3 april 2017 tevens heeft gemeld om bijstand aan te vragen. Dat appellant, naar hij stelt, ook al voor 1 mei 2017 in bijstandsbehoevende omstandigheden verkeerde, vormt geen bijzondere omstandigheid die bijstandverlening met terugwerkende kracht rechtvaardigt.
2.2.
Over het beroep tegen bestreden besluit 2 heeft de rechtbank, samengevat weergegeven, het volgende overwogen. Tussen partijen is niet in geschil dat appellant maandelijks € 191,91 van de Belastingdienst ontving als voorlopige teruggave in verband met de hypotheekrenteaftrek en dat deze inkomsten betrekking hadden op de periode waarover appellant bijzondere bijstand aanvroeg. Anders dan appellant meent, vloeit uit artikel 32, eerste lid, aanhef onder b, van de PW niet voort dat over de maanden dat hij geen algemene bijstand heeft genoten de voorlopige teruggave van de Belastingdienst niet als inkomen moet worden beschouwd. Het woord ‘bijstand’ in artikel 32, eerste lid, onder b, van de PW omvat op grond van artikel 5, aanhef en onder a, van de PW immers ook bijzondere bijstand. Anders dan appellant meent, blijkt uit het advies van de commissie voor de bezwaarschriften (advies) dat het college wel heeft beoogd het bezwaar kennelijk ongegrond te verklaren. In dat advies wordt immers vermeld dat er geen hoorzitting is geweest, omdat sprake is van een situatie waarbij redelijkerwijs geen twijfel mogelijk is over de conclusie dat het bezwaar ongegrond is. Daarbij is verwezen naar artikel 7:3, aanhef en onder b, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). De lengte van het advies is, anders dan appellant meent, niet bepalend voor het antwoord op de vraag of een bezwaar kennelijk ongegrond is. Er bestond geen verschil van mening over de feiten en de waardering daarvan, zoals appellant stelt. Dat niet met zekerheid kan worden gezegd dat appellant vanwege schulden recht blijft houden op de voorlopige teruggave en dat de voorlopige teruggave is gebaseerd op een niet correcte schatting van het inkomen, zoals hij in bezwaar heeft aangevoerd, doet er niet aan af dat appellant het bedrag maandelijks ontving en daarover kon beschikken. Dit betekent dat het college op grond van artikel 7:3, aanhef en onder b, van de Awb heeft kunnen afzien van een hoorzitting.
3. In hoger beroep heeft appellant zich tegen de aangevallen uitspraak gekeerd. Hij heeft, evenals in beroep, kort weergegeven, het volgende aangevoerd. De algemene bijstand had met ingang van 1 januari 2017 moeten worden toegekend. Het college dient het onjuiste advies van Schuld Hulpverlening te herstellen door alsnog aan appellant een IOAZ-uitkering toe te kennen. In bezwaar is appellant ten onrechte niet gehoord. In de maanden dat appellant geen recht op bijstand heeft, in verband met zijn inkomsten, dient het college af te zien van het korten van de woonkostentoeslag.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
De gronden die appellant in hoger beroep heeft aangevoerd, zijn een letterlijke herhaling van wat hij in beroep heeft aangevoerd. De rechtbank is gemotiveerd op die gronden ingegaan. Appellant heeft geen redenen aangevoerd waarom de gemotiveerde weerlegging van de betrokken gronden in de aangevallen uitspraak onjuist dan wel onvolledig is. De Raad kan zich vinden in het oordeel van de rechtbank en in de overwegingen, zoals onder 2.1 en 2.2 weergegeven, waarop dat oordeel rust.
4.2.
Uit 4.1 volgt dat het hoger beroep niet slaagt, zodat de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.
BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door M. Hillen als voorzitter en W.F. Claessens en C. van Viegen als leden, in tegenwoordigheid van A.M. Pasmans als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 7 mei 2019.
(getekend) M. Hillen
(getekend) A.M. Pasmans
md