Overwegingen
1. Ingevolge artikel 8:81, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) kan de voorzieningenrechter van de rechtbank die bevoegd is of kan worden in de hoofdzaak, indien tegen een besluit bij de rechtbank beroep is ingesteld dan wel, voorafgaand aan een mogelijk beroep bij de rechtbank, bezwaar is gemaakt of administratief beroep is ingesteld, op verzoek een voorlopige voorziening treffen indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist.
2. Op grond van artikel 8:83, vierde lid, Awb kan de voorzieningenrechter, indien onverwijlde spoed dat vereist en partijen daardoor niet in hun belangen worden geschaad, uitspraak doen zonder zitting. De voorzieningenrechter acht in dit geval termen aanwezig om van vorenbedoelde bevoegdheid gebruik te maken. Immers, verweerder heeft verzoekster meegedeeld dat zij op 29 juli 2020 om 9:15 uur zal uitgezet naar Spanje. Verzoekster heeft daarom een spoedeisend belang bij de verzochte voorziening
3. Getoetst moet worden of de uitzetting verboden moet worden omdat het bezwaar een redelijke kans van slagen heeft.
4. De voorzieningenrechter gaat uit van de volgende feiten en omstandigheden. Uit het Visuminformatiesysteem van de Europese Unie (EU-Vis) is gebleken dat verzoekster op 26 februari 2019 door de buitenlandse vertegenwoordiging van Spanje in Moskou te Rusland in het bezit is gesteld van een (Schengen)visum, dat geldig was van 28 februari 2019 tot 27 februari 2020 (behorend bij paspoortnummer [nummer] ). Verzoekster is op 5 maart 2019 Duitsland binnengekomen, alwaar zij zoals uit Eurodac (Europese Dactyloscopie) is gebleken op 7 maart 2019 een asielverzoek heeft ingediend. Op 29 maart 2019 is een claimakkoord tussen Spanje en Duitsland tot stand gekomen. Verzoekster is op 17 april 2019 met onbekende bestemming uit Duitsland vertrokken en heeft op 2 november 2019 een asielverzoek in Nederland ingediend. Verweerder heeft op 7 januari 2019 de Spaanse autoriteiten gevraagd om verzoekster over te nemen op grond van artikel 18, eerste lid, aanhef en onder a, van de Dublinverordening (Vo 604/2013). De autoriteiten van Spanje hebben dit claimverzoek op 4 februari 2020 afgewezen omdat het verzoek onvolledig was. Daarbij hebben de Spaanse autoriteiten – teneinde eventuele familieleden bij elkaar te houden – verzocht om informatie over de (gestelde) echtgenoot van verzoekster, [naam] , geboren op [geboortedatum] 1984 en van Russische nationaliteit (V-nummer: [V-nummer] ). Op 6 februari 2020 heeft verweerder de autoriteiten van Spanje verzocht om het overnameverzoek te heroverwegen. Daarbij heeft verweerder de Spaanse autoriteiten gewezen op het feit dat op 23 december 2019 de Duitse autoriteiten is verzocht om verzoekster en haar gestelde echtgenoot terug te nemen op grond van de Dublinverordening en dat de autoriteiten van Duitsland het terugnameverzoek van de gestelde echtgenoot van verzoekster hebben geaccordeerd op grond van artikel 18, eerste lid, aanhef en onder d, van de Dublinverordening maar dat de Duitse autoriteiten het terugnameverzoek voor verzoekster hebben afgewezen omdat zij hebben vastgesteld dat Spanje verantwoordelijk is voor de behandeling van haar asielverzoek. Vervolgens hebben de Spaanse autoriteiten op 7 februari 2020 middels een claimakkoord op grond van artikel 12, vierde lid, Dublinverordening ingestemd met het overnameverzoek van verzoekster. Bij besluit van 20 februari 2020 heeft verweerder de aanvraag van verzoekster tot het verlenen van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd niet in behandeling genomen op grond van artikel 30, eerste lid, van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw 2000). Het hiertegen door verzoekster ingestelde beroep van 21 februari 2020 is bij mondelinge uitspraak van deze rechtbank, zittingsplaats Amsterdam van 3 juli 2020 (NL20.4664) ongegrond verklaard. Nu verzoekster hiertegen niet in hoger beroep is gegaan is deze uitspraak in rechte komen vast te staan. Tegen de voorgenomen feitelijke overdracht naar Spanje op 29 juli 2020 om 09:15 uur (vluchtnummer KL1701) heeft verzoekster op 24 juli 2020 bezwaar gemaakt en tevens de voorzieningenrechter verzocht een voorlopige voorziening te treffen teneinde overdracht aan Spanje te voorkomen.
5. Uit vaste jurisprudentie van de Afdeling, onder meer de uitspraak van 21 februari 2013 (ECLI:NL:RVS:2013:BZ2788), volgt dat de mogelijkheid tot het maken van bezwaar op basis van artikel 72, derde lid, Vw 2000 tegen een voorgenomen feitelijke uitzetting beperkt is tot een bezwaar over de wijze waarop verweerder van de bevoegdheid tot uitzetting gebruik maakt. Daarnaast is het maken van zodanig bezwaar mogelijk, indien de situatie ten tijde van de feitelijke uitzetting dusdanig verschilt van die ten tijde van het besluit waaruit de bevoegdheid tot uitzetting voortvloeit, dat niet langer onverkort van de rechtmatigheid van de voorgenomen feitelijke uitzetting kan worden uitgegaan. Verder heeft de Afdeling bij uitspraak van 26 maart 2013 (ECLI:NL:RVS:2013:BZ8704) overwogen dat een vreemdeling in dat geval nieuwe feiten en omstandigheden moet aanvoeren ten opzichte van hetgeen hij tegen het besluit waaruit de bevoegdheid tot die uitzetting voortvloeit, heeft aangevoerd of had kunnen aanvoeren. Naar het oordeel van de rechtbank zijn deze uitspraken van de Afdeling onverkort van toepassing op de situatie hier in geding, te weten die van overdracht aan een verantwoordelijke lidstaat in de zin van de Dublinverordening. 6. Verzoekster heeft in dit verband aangevoerd dat nu Nederland in beginsel alsnog verantwoordelijk is geworden voor de behandeling van de asielaanvraag van de echtgenoot van verzoekster is er sprake van een novum en kan niet langer worden volgehouden dat de Spaanse en/of Duitse autoriteiten dienen te beoordelen of het (gestelde) huwelijk van verzoekster met haar echtgenoot aanleiding is om hen samen te houden. Ingevolge artikel 10 van de Dubinverordening is Nederland thans tevens verantwoordelijk geworden voor het asielverzoek van verzoekster. Verzoekster stelt in het bezit te zijn van de originele huwelijksakte, waarmee zij het huwelijk tussen haar en haar echtgenoot kan aantonen. Nu sprake is van een huwelijk tussen verzoekster en haar echtgenoot, terwijl verweerder ook reeds te kennen heeft gegeven dat Nederland in beginsel verantwoordelijk is geworden voor de behandeling van de asielaanvraag van de echtgenoot van verzoekster, zijn de Nederlandse autoriteiten ingevolge artikel 10 van de Dubinverordening ook verantwoordelijk voor de behandeling van het asielverzoek van verzoekster en kan niet langer worden gesteld dat de Spaanse autoriteiten hiervoor verantwoordelijk zijn, aldus verzoekster.
7. Verweerder stelt zich – gelet op voormelde uitspraak van 3 juli 2020 –primairop het standpunt dat nu er sprake is van een terugnamesituatie, verzoekster geen geslaagd beroep kan doen op de verantwoordelijkheidscriteria van hoofdstuk III van de Dublinverordening, waaronder artikel 10 van de Dublinverordening valt. Ter onderbouwing hiervan wordt verwezen naar rechtsoverweging 5 van de uitspraak van de Afdeling van 31 oktober 2019 (ECLI:NL:RVS:2019:3672).Subsidiairstelt verweerder zich op het standpunt dat verzoekster – gelet op de uitspraak van de Afdeling van 23 augustus 2019 (ECLI:NL:RVS:2019:3224) – niet in Nederland, maar in Spanje haar huwelijk dan wel duurzame relatie met de heer Danchanka dient aan te tonen, nu Spanje en niet Nederland verantwoordelijk is voor haar asielaanvraag. Daarbij is volgens verweerder het feit dat Nederland inmiddels verantwoordelijk is voor de asielaanvraag van haar gestelde echtgenoot geen relevant novum. Tot slot stelt verweerder zich meer subsidiair op het standpunt dat verzoekster niet heeft aangetoond dat zij een gezinslid is in de zin van artikel 10 juncto artikel 2, onder g van de Dublinverordening, omdat zij niet heeft aangetoond dat zij en haar (gestelde) echtgenoot reeds in het land van herkomst gehuwd waren, dan wel reeds in het land van herkomst een duurzame relatie hadden. Verweerder verwijst in dit verband naar het verweerschrift van 1 juli 2020. Een originele huwelijksakte heeft verzoekster niet overgelegd, aldus verweerder. Verweerder is van mening dat het bezwaar geen redelijke kans van slagen heeft. 8. De voorzieningenrechter constateert dat deze rechtbank, zittingsplaats Amsterdam bij uitspraak van 3 juli 2020 heeft geoordeeld dat Nederland niet verantwoordelijk is voor de behandeling van de asielaanvragen van verzoekster en haar gestelde echtgenoot. Op grond van de Dublinverordening is namelijk vastgesteld dat Duitsland en Spanje verantwoordelijk zijn voor de behandeling van de asielaanvragen (vgl. de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (de Afdeling) van 23 augustus 2019, ECLI:NL:RVS:2019:3224). Dat verzoekster en haar gestelde echtgenoot stellen getrouwd te zijn en een huwelijksakte hebben, moeten zij volgens vaste Afdelingsjurisprudentie (vgl. de uitspraak van de Afdeling van 31 oktober 2019, ECLI:NL:RVS:2019:3672) in Duitsland en/of Spanje aanvoeren. Deze lidstaten hebben de behandeling van hun asielaanvragen immers geclaimd en of het (gestelde) huwelijk al dan niet aanleiding is om verzoekster en haar gestelde echtgenoot samen te houden, moet dan ook door die lidstaten beoordeeld worden. Nederland heeft daarmee niets te maken, aldus het oordeel van deze rechtbank, zittingsplaats Amsterdam. 9. Uit het arrest van het Hof van Justitie van de Europese Unie (hierna: het HvJ-EU) in de zaak H. en R. tegen Nederland van 2 april 2019 (ECLI:EU:C:2019:280) volgt dat er in een terugnamesituatie geen beroep op artikel 9 van de Dublinverordening kan worden gedaan, tenzij er sprake is van een situatie als bedoeld in artikel 20, vijfde lid, van de Dublinverordening. In dat geval kan er wel een beroep op artikel 9 van de Dublinverordening worden gedaan, als de vreemdeling aan Nederland informatie heeft verstrekt waaruit duidelijk blijkt dat Nederland op grond van dat artikel verantwoordelijk is voor het asielverzoek. Hoewel het in het arrest H. en R. ging om het criterium van artikel 9 van de Dublinverordening, dient naar het oordeel van de voorzieningenrechter uit dit arrest eveneens te worden opgemaakt dat indien onderdanen van een derde land die in een eerste lidstaat een verzoek om internationale bescherming heeft ingediend, deze lidstaat daarna heeft verlaten en vervolgens in een tweede lidstaat een nieuw verzoek om internationale bescherming heeft ingediend, zich in beginsel niet kunnen beroepen op het in artikel 10 van de Dublinverordening neergelegde verantwoordelijkheidscriterium. Dit is alleen anders indien informatie is verstrekt waaruit duidelijk blijkt dat de tweede lidstaat op grond van dat artikel verantwoordelijk is voor het asielverzoek.
Ook overweegt het HvJ-EU in het arrest H. en R. dat de in de artikelen 8 tot en met 10 van de Dublinverordening vermelde verantwoordelijkheidscriteria tot doel hebben bij te dragen tot de bescherming van het hoger belang van het kind en het gezinsleven van de betrokkenen, die bovendien worden gewaarborgd door de artikelen 7 en 24 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie (Handvest). Bijgevolg kan een lidstaat overeenkomstig het beginsel van loyale samenwerking in een situatie die valt onder artikel 20, vijfde lid, van de Dublinverordening, geen geldig terugnameverzoek indienen wanneer de betrokkenen aan de bevoegde autoriteit informatie hebben verstrekt waaruit duidelijk blijkt dat die lidstaat ingevolge die verantwoordelijkheidscriteria moet worden beschouwd als de lidstaat die verantwoordelijk is voor de behandeling van het asielverzoek. In een dergelijke situatie moet die lidstaat juist zijn eigen verantwoordelijkheid erkennen.
10. Naar het oordeel van de voorzieningenrechter kan het primaire standpunt van verweerder dat sprake is van een terugnamesituatie evenwel reeds niet worden gevolgd omdat in dit geval sprake is van een claimakkoord op grond van artikel 12, vierde lid, Dublinverordening, waarmee Spanje heeft ingestemd met het overnameverzoek van verzoekster. Daarnaast duiden ook de omstandigheden dat verzoekster nooit een asielverzoek in Spanje heeft ingediend, dat zij bij de Spaanse autoriteiten enkel een visum voor kort verblijf heeft aangevraagd en dat zij met dit afgegeven visum Duitsland is ingereisd evenmin op een terugnamesituatie. Anders dan verweerder meent is in het geval van verzoekster dan ook sprake van een overnamesituatie. De voorzieningenrechter is niet gebleken dat tussen partijen in geschil is dat in een overnamesituatie door verzoekster een beroep kan worden gedaan op de verantwoordelijkheidscriteria van hoofdstuk III, meer in het bijzonder op artikel 10 van de Dublinverordening.
11. Verder volgt de voorzieningenrechter ook het subsidiaire standpunt van verweerder niet dat de omstandigheid dat Nederland inmiddels verantwoordelijk is geworden voor de asielaanvraag van haar gestelde echtgenoot geen relevant novum kan zijn. Zoals volgt uit de voormelde uitspraak van de Afdeling van 26 maart 2013 moet verzoekster nieuwe feiten en omstandigheden aanvoeren ten opzichte van hetgeen zij tegen het besluit waaruit de bevoegdheid tot die uitzetting voortvloeit, heeft aangevoerd of had kunnen aanvoeren. De voorzieningenrechter stelt daarbij allereerst vast dat verzoekster geen gronden heeft aangevoerd tegen de wijze waarop de feitelijke overdracht zal worden uitgevoerd. Verder stelt de voorzieningenrechter ten aanzien van de vraag of in dit geval is gebleken van relevante nieuwe feiten en omstandigheden die maken dat niet langer onverkort van de rechtmatigheid van de voorgenomen feitelijke uitzetting kan worden uitgegaan vast dat verweerder aan de (gestelde) echtgenoot van verzoekster bij brief van 14 juli 2020 heeft bericht dat hij niet tijdig is overgedragen aan Duitsland, waardoor Nederland in beginsel verantwoordelijk is geworden voor de behandeling van zijn asielaanvraag en dat hij daarop op 23 juli 2020 opnieuw hier te lande een aanvraag voor een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd ingediend. Ook verzoekster heeft op 24 juli 2020 een opvolgende asielaanvraag ingediend in Nederland waarbij voornoemde brief van 14 juli 2020 is ingebracht. Anders dan ten tijde van het oordeel van deze rechtbank, zittingsplaats Amsterdam op 3 juli 2020 het geval was, heeft Nederland zich thans verantwoordelijk verklaard voor de behandeling van het asielverzoek van de (gestelde) echtgenoot van verzoekster, hetgeen relevant kan zijn voor de beoordeling of Nederland ook op grond van artikel 10 Dublinverordening verantwoordelijk kan worden gehouden voor de behandeling van de asielaanvraag van verzoekster.
12. Het vorenstaande laat onverlet dat verweerder Spanje (mede) verantwoordelijk heeft geacht voor de behandeling van de asielaanvraag op basis van het claimakkoord dat op 29 maart 2019 tot stand is gekomen tussen Duitsland en Spanje. Daarmee is de verantwoordelijkheid van Spanje vast komen te staan (vgl. de uitspraken van de Afdeling van 24 augustus 2017, ECLI:NL:RVS:2017:2289 en de voormelde uitspraak van 23 augustus 2019). Verzoekster heeft opgemerkt dat aan haar (gestelde) echtgenoot vanwege zijn behandeling voor TBC op grond van artikel 64 Vw 2000 uitstel van vertrek is verleend tot 13 januari 2021, hetgeen betekent dat, in het geval verzoekster zal worden uitgezet naar Spanje en zij daar een beroep op artikel 10 Dublinverordening zou moeten doen, zij en haar echtgenoot langdurig van elkaar zullen worden gescheiden omdat, zoals ook door verweerder is erkend, haar echtgenoot als gevolg van zijn medische behandeling niet kan reizen. Echter, een geslaagd betoog van verzoekster dat reeds in het land van herkomst sprake was van een huwelijk (of een duurzame relatie met) haar gestelde echtgenoot (of partner), voor wiens asielaanvraag Spanje zich verantwoordelijk heeft geacht, kan er niet toe leiden dat Nederland alsnog voor de behandeling van de asielaanvraag van verzoekster verantwoordelijk wordt. Verweerder stelt zich in zoverre terecht op het standpunt dat het in dit geval aan verzoekster is om in Spanje, de verantwoordelijke lidstaat, het gestelde huwelijk en bewijsmiddelen ter staving daarvan, aan de orde te stellen. Ook een beroep op het arrest H. en R. van het HvJ-EU kan daarbij niet baten omdat het in dat arrest namelijk over een terugnameverzoek en niet om een overnameverzoek, zoals in deze zaak aan de orde is. Bovendien stond in dat arrest niet de verantwoordelijkheid van een lidstaat al vast door een eerder claimakkoord, zoals wel het geval is in deze zaak. 13. Verder constateert de voorzieningenrechter door verzoekster geen omstandigheden naar voren zijn gebracht waaruit de beëindiging van de verantwoordelijkheid van Spanje zou blijken. Zo is gesteld noch gebleken dat zich een omstandigheid bedoeld in artikel 3, tweede lid, van de Dublinverordening voordoet of dat zich een omstandigheid als bedoeld in artikel 19 van de Dublinverordening voordoet. Blijft over, zoals ook uit de door verweerder aangehaalde vaste rechtspraak van de Afdeling in dit verband blijkt, of dat de termijn voor het indienen van een verzoek om overname is overschreden. Zoals hiervoor reeds is vastgesteld, is in Spanje geen asielverzoek in behandeling, zodat in dit geval de termijnen van toepassing zijn die gelden bij een verzoek tot overname als bedoeld in artikel 18, eerste lid, aanhef en onder a, van de Dublinverordening. Dit houdt in dat het verzoek tot overname, gelet op het bepaalde in artikel 21, eerste lid, van de Dublinverordening, in het geval van een Eurodac-treffer, zoals naast een onderzoeksresultaat uit EU-Vis hier (ook) aan de orde, uiterlijk twee maanden na ontvangst van de treffer moet zijn toegezonden aan de verantwoordelijke lidstaat. Uit het Eurodac-resultaat blijkt dat verweerder de Eurodac‑treffer op 2 november 2019 heeft ontvangen en het claimverzoek op 7 januari 2020 en daarmee buiten voormelde termijn van twee maanden, aan Spanje heeft verzonden. Gelet hierop is gebleken dat de termijn voor het indienen van een verzoek om overname is overschreden en dat nu er niet binnen de in de eerste en tweede alinea vastgelegde termijnen een verzoek tot overname van verzoekster is ingediend, Nederland als lidstaat waarbij het verzoek om internationale bescherming is ingediend, verantwoordelijk is voor de behandeling ervan.
14. Zoals blijkt uit voornoemde uitspraak van de Afdeling van 26 maart 2013 moet verzoekster nieuwe feiten en omstandigheden aanvoeren ten opzichte van hetgeen zij tegen het besluit waaruit de bevoegdheid tot die uitzetting voortvloeit, heeft aangevoerd of
had kunnen aanvoeren. Verzoekster had echter reeds ten tijde van het beroep bij de rechtbank dan wel in hoger beroep bij de Afdeling tegen de uitspraak van deze rechtbank, zittingsplaats Amsterdam, kunnen aanvoeren dat de termijn voor het indienen van een verzoek om overname door verweerder was overschreden. Daarom kan deze vaststelling verzoekster helaas niet meer baten. De rechtszekerheid behoort immers tot de in het Unierecht erkende algemene beginselen. Dat een besluit van een bestuursorgaan definitief wordt na het verstrijken van een redelijke (hoger)beroepstermijn of na uitputting van alle rechtsmiddelen, draagt bij aan die zekerheid. Bijgevolg vereist het Unierecht niet dat verweerder in beginsel moet terugkomen op een besluit dat aldus definitief is geworden (vgl. punt 24 van het arrest van het HvJ-EU in de zaak Kühne & Heitz N.V. van 13 januari 2004, ECLI:EU:C:2004:17).
15. Hoewel (de verantwoordelijkheid voor) het asielverzoek van de gestelde echtgenoot van verzoekster op zich weliswaar een nieuwe omstandigheid is, raakt dit op zich de rechtmatigheid van de voorgenomen feitelijke uitzetting van verzoekster niet en is het in zoverre geen relevant novum in het geval van een overnamesituatie. Let wel, verweerder gaat er naar het oordeel van de voorzieningenrechter ten onrechte vanuit dat sprake is van een terugnamesituatie. In het geval van een terugnamesituatie, die valt onder artikel 20, vijfde lid, van de Dublinverordening, had verweerder – gelet op het arrest H. en R. van het HvJ-EU – het beroep op het verantwoordelijkheidscriterium zoals neergelegd in artikel 10 van de Dublinverordening wel degelijk als een relevant novum dienen aan te merken mits verzoekster de originele huwelijksakte niet enkel had aangeboden maar ook daadwerkelijk had overgelegd, zodat verweerder deze had kunnen (laten) onderzoeken. Het in artikel 10 van de Dublinverordening vermelde verantwoordelijkheidscriterium heeft tot doel bij te dragen tot de bescherming van het hoger belang van het gezinsleven van de betrokkenen, die bovendien worden gewaarborgd door de artikelen 7 van het Handvest, maar in het geval van een overnamesituatie, waarin de verantwoordelijkheid voor de behandeling van het asielverzoek reeds op een eerder claimakkoord is komen vast te staan, volgt de voorzieningenrechter de vaste rechtspraak van de Afdeling (vgl. voormelde uitspraak van de Afdeling van 23 augustus 2019) waaruit niet valt op te maken dat de Dublinverordening zich er tegen verzet dat, zelfs in het geval van een aangetoond wettig en rechtsgeldig huwelijk, verzoekster en haar echtgenoot tijdens de asielprocedure van elkaar mogen worden gescheiden.
16. Gelet op het vorenstaande heeft het bezwaar geen redelijke kans van slagen, zodat de voorzieningenrechter daarom het verzoek tot het treffen van een voorlopige voorziening zal afwijzen. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.