ECLI:NL:RBDHA:2020:7091

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
29 juli 2020
Publicatiedatum
29 juli 2020
Zaaknummer
C/09/586591 / HA ZA 20-55
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Verbintenissenrecht
Procedures
  • Bodemzaak
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Contractuele boete en vergoedingen in geschil tussen Visitaties Commissie Pensioenfondsen B.V. en gedaagde

In deze civiele zaak, behandeld door de Rechtbank Den Haag, is op 29 juli 2020 een eindvonnis uitgesproken in de zaak tussen Visitaties Commissie Pensioenfondsen B.V. (hierna: VCP) en de gedaagde, die mede handelt onder de naam CECG. De rechtbank heeft in een eerder tussenvonnis van 8 april 2020 geoordeeld dat de gedaagde het relatiebeding in de overeenkomst heeft geschonden, waardoor VCP aanspraak heeft op een vergoeding. De gedaagde heeft in deze procedure geprobeerd om de eerdere beslissing te herzien, maar de rechtbank heeft geoordeeld dat er geen onjuiste juridische of feitelijke grondslag is voor de eerdere uitspraak.

De rechtbank heeft de gedaagde veroordeeld tot betaling van een bedrag van € 10.937,50 aan VCP, alsook een voorwaardelijke vordering van € 6.250, afhankelijk van de verlenging van de benoeming van de gedaagde als lid van de Raad van Toezicht van VOPAK. Daarnaast is de gedaagde veroordeeld tot betaling van een contractuele boete van in totaal € 20.000, bestaande uit een eenmalige boete van € 5.000 en een doorlopende boete van € 15.000. De rechtbank heeft ook de vordering van VCP voor buitengerechtelijke incassokosten afgewezen, omdat niet is aangetoond dat de gedaagde in verzuim is.

De proceskosten zijn aan de zijde van VCP begroot op € 3.513,83, en de rechtbank heeft het vonnis uitvoerbaar bij voorraad verklaard, onder de voorwaarde dat VCP meewerkt aan de storting van de door de gedaagde te betalen bedragen op de derdengeldenrekening van de advocaat van VCP. Het vonnis is openbaar uitgesproken door mr. L. Alwin.

Uitspraak

vonnis

RECHTBANK DEN HAAG

Team handel
zaaknummer / rolnummer: C/09/586591 / HA ZA 20-55
Vonnis van 29 juli 2020
in de zaak van
VISITATIE COMMISSIE PENSIOENFONDSEN B.V.te Tilburg,
eiseres,
advocaat mr. B.F.M. Evers te Tilburg,
tegen
[gedaagde] mede handelend onder de naam CECGte [vestigingsplaats] ,
gedaagde,
advocaat mr. R. Stekelenburg te Kerkwijk.
Partijen zullen hierna VCP en [gedaagde] genoemd worden.

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • het tussenvonnis van 1 juli 2020 en de daarin genoemde stukken;
  • de (nadere) akte van VCP.
1.2.
Ten slotte is de datum voor vonnis bepaald op heden.

2.De verdere beoordeling

Het tussenvonnis van 8 april 2020
2.1.
In het tussenvonnis van 8 april 2020 heeft de rechtbank geoordeeld dat [gedaagde] het relatiebeding in artikel 5 van de overeenkomst van partijen heeft geschonden, zodat VCP aanspraak heeft op de vergoeding zoals neergelegd in artikel 5.3 van die overeenkomst. Naar de rechtbank begrijpt betoogt [gedaagde] dat op deze beslissing – die is aan te merken als bindende eindbeslissing – moet worden teruggekomen.
2.2.
De rechtbank stelt het volgende voorop. In beginsel is een rechter in de verdere loop van een instantie gebonden aan bindende eindbeslissingen. Van deze hoofdregel kan worden afgeweken indien gebleken is dat de beslissing berust op een onjuiste juridische of feitelijke grondslag. [1] Uit hetgeen [gedaagde] naar voren heeft gebracht, blijkt echter niet dat de in het tussenvonnis verwoordde beslissing berust op een onjuiste juridische of feitelijke grondslag. Dit wordt als volgt toegelicht.
2.3.
[gedaagde] betoogt in de eerste plaats dat het relatiebeding in de overeenkomst van partijen nietig is op grond van artikel 9a lid 2 van de Wet allocatie arbeidskrachten voor intermediairs (Waadi). [gedaagde] wijst daartoe op het arrest HR 14 april 2017, ECLI:NL:HR:2017:689, waaruit in zijn visie volgt dat de Waadi ‘ook geldt voor zzp-er’s’. Dit betoog berust echter op een verkeerde uitleg van genoemd arrest, waarin is geoordeeld dat de Waadi mede van toepassing is als een persoon die bepaalde werkzaamheden eerst als gedetacheerd werknemer heeft verricht bij een ‘inlener’, de werkzaamheden voor de (eerdere) inlener voortzet als zzp-er. De onderhavige situatie is echter anders. [gedaagde] was immers niet een gedetacheerd werknemer van VCP, maar haar opdrachtnemer. Deze situatie valt níet onder het bereik van de Waadi.
2.4.
Wat [gedaagde] verder naar voren brengt – met inbegrip van zijn voorwaardelijke beroep op verrekening met tegenvorderingen – komt erop neer dat [gedaagde] in deze instantie alsnog inhoudelijk verweer wil voeren, in weerwil van de akte-niet-dienen voor de conclusie van antwoord in de hoofdzaak. Dat is niet toegestaan. De rechtbank laat die verweren van [gedaagde] daarom buiten beschouwing. Aldus blijft de rechtbank bij hetgeen zij in het tussenvonnis van 8 april 2020 heeft overwogen en beslist.
Door [gedaagde] af te dragen vergoedingen
2.5.
Uit artikel 5 lid 3 van de door partijen gesloten overeenkomst volgt dat VCP aanspraak heeft op 25% van de vergoeding die [gedaagde] ontvangt als lid van de Raad van Toezicht van VOPAK over de eerste drie jaren van zijn benoeming. Uit dat artikellid volgt voorts dat VCP recht heeft 12,5% van de vergoeding van [gedaagde] daarvoor over de daarop volgende jaren. In de akte concretisering van eis heeft VCP nader gesteld dat:
( a) [gedaagde] als lid van de Raad van Bestuur van VOPAK een vergoeding ontvangt van € 12.500 exclusief btw per jaar;
( b) [gedaagde] is benoemd voor een periode van vier jaar;
( c) deze benoeming eenmalig kan worden verlengd voor dezelfde periode.
2.6.
[gedaagde] heeft op deze concretisering van eis mogen reageren. Daarbij heeft [gedaagde] het hiervoor gestelde onder (a) en (b) niet (gemotiveerd) betwist, zodat de rechtbank van de juistheid van die stellingen uitgaat. Er is geen reden om aan te nemen dat de benoeming van [gedaagde] voor de duur van vier jaar voortijdig zal eindigen. Gelet hierop veroordeelt de rechtbank [gedaagde] tot voldoening aan VCP van (3 jaren à (25% van € 12.500) plus 1 jaar à (12,5% van € 12.500) is) € 10.937,50 exclusief btw.
2.7.
Onzeker is nog of de benoeming van [gedaagde] als lid van de Raad van Toezicht van VOPAK zal worden verlengd. Op grond van artikel 3:296 van het Burgerlijk Wetboek (BW) kan de rechter iemand die onder een voorwaarde tot iets is gehouden, daartoe onder deze voorwaarde veroordelen. Gelet hierop wijst de rechtbank het geldbedrag dat VCP in zoverre heeft gevorderd (gelet op de concretisering van eis (4 maal (12,5% van € 12.500)) is € 6.250 exclusief btw, voorwaardelijk toe, onder de voorwaarde dat de benoeming van [gedaagde] als lid van de Raad van Toezicht van VOPAK wordt verlengd. De rechtbank gaat ervan uit dat uiterlijk op 1 januari 2023 duidelijk zal zijn of verlenging van deze benoeming plaatsvindt. Daarom wijst de rechtbank deze voorwaardelijke vordering toe per 1 januari 2023.
Contractuele boete
2.8.
In het tussenvonnis van 1 juli 2020 heeft de rechtbank overwogen dat – ondanks het verlenen van akte-niet-dienen in de hoofdzaak – het beroep van [gedaagde] op matiging van de contractuele bij de beoordeling zal worden betrokken. VCP heeft zich hierover inmiddels uitgelaten. De rechtbank overweegt op dit punt als volgt.
2.9.
VCP vordert ten eerste een eenmalig verschuldigde contactuele boete van € 5.000. Naar het oordeel van de rechtbank is deze boete niet zodanig hoog is dat de billijkheid klaarblijkelijk eist dat deze wordt gematigd. Daarom wijst de rechtbank deze eenmalige boete onverkort toe.
2.10.
VCP heeft bij dagvaarding ten tweede een dagelijks met € 500 oplopende boete gevorderd. VCP heeft inmiddels aangegeven dat zij zich kan vinden in matiging van deze boete, voor zover in totaal minimaal € 15.000 wordt toegewezen. Naar het oordeel van de rechtbank kan niet worden gezegd dat de billijkheid klaarblijkelijk eist dat deze boete nog verdergaand wordt gematigd. Aan lopende boete worden daarom nog eens € 15.000 toegewezen. Het in totaal toe te wijzen bedrag aan contractuele boete komt daarmee op (€ 5.000 plus € 15.000 is) € 20.000.
Buitengerechtelijke incassokosten
2.11.
VCP heeft aanspraak gemaakt op vergoeding van buitengerechtelijke incassokosten. Niet gesteld of gebleken is dat [gedaagde] in verzuim is wat betreft de voldoening van de geldbedragen die in dit vonnis worden toegewezen. Daarom is niet voldaan aan de eisen van art. 6:96 lid 6 BW en zal de gevorderde vergoeding voor buitengerechtelijke incassokosten worden afgewezen.
Exhibitievordering
2.12.
VCP heeft de gevorderde bescheiden niet langer nodig om vast te kunnen stellen op welk geldbedrag zij aanspraak heeft op grond van artikel 5.3 van de overeenkomst van partijen. Daarom wijst de rechtbank deze vordering af bij gebrek aan belang.
Uitvoerbaarverklaring bij voorraad
2.13.
In het tussenvonnis van 1 juli 2020 heeft de rechtbank ook overwogen het verweer van [gedaagde] tegen uitvoerbaarverklaring bij voorraad bij haar beoordeling te betrekken, voor zover dit verweer betrekking heeft op de toe te wijzen contractuele boete. VCP heeft zich in haar laatste akte bereid verklaard om mee te werken aan storting van de door [gedaagde] te betalen bedragen op de derdengeldenrekening van de advocaat van VCP, onder verrekening van de openstaande facturen. Daarmee wordt voldoende tegemoet gekomen aan de belangen van [gedaagde] . Daarom wijst de rechtbank de gevorderde uitvoerbaarverklaring bij voorraad van de veroordelingen onder die voorwaarde toe, in overeenstemming met artikel 233 lid 3 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering.
Proceskosten
2.14.
[gedaagde] zal, als de grotendeels in het ongelijk gestelde partij, in de proceskosten worden veroordeeld. Deze worden aan de zijde van VCP tot op heden begroot op:
- dagvaarding € 81,83
- griffierecht € 2.042,00
- salaris advocaat
€ 1.390,00 (2 punt × tarief € 695)
totaal € 3.513,83
2.15.
Voor afzonderlijke veroordeling in de nakosten bestaat geen grond, nu de kostenveroordeling ook voor deze nakosten een executoriale titel oplevert. [2]

3.De beslissing

De rechtbank:
3.1.
veroordeelt [gedaagde] tot voldoening aan VCP van een bedrag van € 10.937,50;
3.2.
veroordeelt [gedaagde] voorwaardelijk, voor het geval dat de benoeming van [gedaagde] als lid van de Raad van Toezicht van Stichting Pensioenfonds VOPAK wordt verlengd, om per 1 januari 2023 aan VCP nog eens € 6.250 aan VCP te voldoen;
3.3.
veroordeelt [gedaagde] tot voldoening aan VCP van een bedrag van in totaal € 20.000 aan contractuele boete;
3.4.
veroordeelt [gedaagde] in de proceskosten, aan de zijde van VCP tot op heden begroot op € 3.513,83;
3.5.
verklaart dit vonnis tot zover uitvoerbaar bij voorraad, onder de voorwaarde dat VCP meewerkt aan storting van de door [gedaagde] te betalen bedragen op de derdengeldenrekening van de advocaat van VCP, onder verrekening van de openstaande facturen;
3.6.
wijst het meer of anders gevorderde af.
Dit vonnis is gewezen door mr. L. Alwin en in het openbaar uitgesproken op 29 juli 2020. [3]

Voetnoten

1.Verg. HR 25 april 2008, ECLI:NL:HR:2008:BC2800, HR 26 november 2010, ECLI:NL:HR:2010:BN8521 en HR 8 mei 2015, ECLI:NL:HR:2015:1224.
2.Verg. HR 19 maart 2010, ECLI:NL:HR:2010:BL1116, NJ 2011/237.
3.type: