ECLI:NL:RBDHA:2020:7088

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
16 juli 2020
Publicatiedatum
29 juli 2020
Zaaknummer
SGR 19/2162
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Aanvraag bijzondere bijstand voor reiskosten bijwonen zitting afgewezen, maar rechtsgevolgen in stand gelaten

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 16 juli 2020 uitspraak gedaan in een geschil tussen een eiser en het dagelijks bestuur van de Intergemeentelijke Sociale Dienst (ISD) Bollenstreek. De eiser had een aanvraag ingediend voor bijzondere bijstand voor reiskosten in verband met het bijwonen van een zitting bij de rechtbank op 21 augustus 2018. Het primaire besluit van 12 oktober 2018 wees deze aanvraag af, en het bestreden besluit van 18 februari 2019 verklaarde het bezwaar van eiser ongegrond. Eiser heeft hiertegen beroep ingesteld.

Tijdens de zitting op 20 januari 2020, waar ook andere zaken werden behandeld, bleek dat er een mediationtraject was gestart, maar dit leidde niet tot een oplossing. De rechtbank heeft het onderzoek geschorst en later, na het beëindigen van het mediationtraject, het onderzoek gesloten. De rechtbank oordeelde dat eiser niet in verzuim was voor het niet betalen van griffierecht, en dat er onvoldoende bewijs was voor misbruik van procesrecht door eiser.

De rechtbank concludeerde dat verweerder niet de juiste grondslag had toegepast bij de afwijzing van de aanvraag voor bijzondere bijstand. Verweerder had artikel 35 van de Participatiewet (Pw) als grondslag gebruikt, terwijl artikel 15 van de Pw van toepassing was. De rechtbank verklaarde het beroep gegrond, vernietigde het bestreden besluit, maar liet de rechtsgevolgen in stand, omdat er geen recht op bijzondere bijstand was wanneer er een toereikende voorliggende voorziening was. De rechtbank besloot geen proceskostenveroordeling uit te spreken, aangezien de reiskosten van eiser al eerder waren vergoed.

Uitspraak

Rechtbank DEN Haag

Bestuursrecht
zaaknummer: SGR 19/2162

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 16 juli 2020 in de zaak tussen

[eiser] , te [woonplaats] , eiser,

tegen
het dagelijks bestuur van de Intergemeentelijke Sociale Dienst (ISD) Bollenstreek, verweerder
(gemachtigde: mr. D.F. Rosenbaum).

Procesverloop

Bij besluit van 12 oktober 2018 (het primaire besluit) heeft verweerder de aanvraag van eiser om bijzondere bijstand voor reiskosten in verband met het bijwonen van een zitting bij de rechtbank Den Haag op 21 augustus 2018 afgewezen.
Bij besluit van 18 februari 2019 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van eiser ongegrond verklaard.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Eiser heeft aanvullende stukken ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 20 januari 2020, waarbij tevens het beroep in de zaken met de nummers SGR 18/7835, SGR 18/8370, SGR 19/1014, SGR 19/2155 en SGR 19/2169 is behandeld. Eiser is verschenen. Verweerder is, met bericht van verhindering, niet verschenen.
De rechtbank heeft het onderzoek ter zitting geschorst, nu ter zitting is gebleken dat op
28 januari 2020 een zitting zou plaatsvinden bij de Centrale Raad van Beroep (CRvB) waarbij gesproken zou worden over een mogelijke oplossing van het conflict tussen eiser en verweerder.
Op 30 januari 2020 heeft de rechtbank van de CRvB vernomen dat het niet gelukt is een schikking te treffen tussen partijen.
Vervolgens zijn eiser, de heer [directeur] , directeur van de ISD Bollenstreek, en de heer
[wethouder] , wethouder van de gemeente Hillegom, bij brieven van 20 februari 2020 opgeroepen om te verschijnen op de regiezitting van de meervoudige kamer van
13 maart 2020 in de zaken met de nummers SGR 18/6383, 18/7835, 18/8370, 18/8386, 19/1014, 19/1538, 19/2155, 19/2162, 19/2163 19/2169, 19/2772, 19/3941, 19/4738, 19/4741, 19/4743, 19/4811, 19/4991, 19/5340, 19/5525, 19/5832, 19/5833, 19/5834, 19/6088, 19/6089, 19/6090, 19/6288, 19/6292, 19/6441, 19/6443, 19/7248, 19/7115, 19/7122, 19/7417, 19/7787, 19/788, 19/7790, 19/7965, 19/7996, 20/311, 20/886, 20/887, 20/888, 20/987, 20/989, 20/990, 20/991, 20/1007, 20/1008, 20/1009 en 20/1010. Eiser is verschenen. Verweerder heeft zich tijdens deze regiezitting laten vertegenwoordigen door mr. V.L.T. van Roy. Voorts zijn namens verweerder [directeur] , [wethouder] en de gemachtigde van verweerder, mr. D.F. Rosenbaum, verschenen. Ter zitting hebben beide partijen aangegeven bereid te zijn om middels mediation te proberen tot een oplossing van het conflict te komen. Hiertoe heeft de rechtbank het onderzoek in deze zaken geschorst in afwachting van de uitkomst van het mediationtraject. Op 30 maart 2020 heeft het mediationbureau van de rechtbank bericht dat het mediationtraject zonder onderlinge overeenstemming beëindigd is.
De meervoudige kamer heeft de behandeling van de zaken die op de zitting van 20 januari 2020 zijn behandeld, verwezen naar de enkelvoudige kamer ter verdere behandeling.
Nadat eiser toestemming had gegeven om uitspraak te doen zonder nadere zitting en verweerder niet binnen de hiervoor gestelde termijn heeft laten weten dat hij opnieuw ter zitting wilde worden gehoord, heeft de rechtbank op 9 juni 2020 het onderzoek gesloten.

Overwegingen

1. Eiser heeft een beroep gedaan op het bestaan van betalingsonmacht ten aanzien van het betalen van griffierecht in onderhavige beroepszaak. Dit beroep wordt gehonoreerd. De rechtbank is van oordeel dat eiser, gelet op de door hem overgelegde financiële gegevens, aannemelijk heeft gemaakt dat hij vanwege zijn financiële situatie het griffierecht niet kan betalen. Om die reden kan in alle redelijkheid niet worden geoordeeld dat eiser door het niet betalen van het griffierecht in verzuim is geweest. Er bestaat daarom geen grond om het beroep wegens het niet betalen van griffierecht niet-ontvankelijk te verklaren.
2. Verweerder heeft gesteld dat eiser misbruik maakt van procesrecht en dat daarom het beroep niet-ontvankelijk moet worden verklaard. Het misbruik van eiser is er louter op gericht het ambtelijk apparaat van verweerder te ontwrichten door verweerder te overspoelen met eindeloze verzoeken en procedures, aldus verweerder. Verweerder verwijst naar een aantal uitspraken van de rechtbank en de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State waarin is bevestigd dat eiser te kwader trouw handelt en misbruik maakt van recht. Daarnaast is van belang dat eiser zich meerdere keren jegens functionarissen van verweerder bedreigend heeft geuit, naar aanleiding waarvan meerdere aangiften zijn gedaan.
3. Ter beantwoording van de vraag of eiser misbruik maakt van procesrecht verwijst de rechtbank naar de uitspraak van de CRvB van 10 maart 2020, ECLI:NL:CRVB:2020:642, in een procedure tussen eiser en verweerder, waarin deze vraag ter beoordeling voorlag. Daarin heeft de CRvB overwogen:
“Het dagelijks bestuur heeft betoogd dat de Raad het hoger beroep wegens misbruik van recht niet-ontvankelijk moet verklaren. Het dagelijks bestuur wordt hierin niet gevolgd. Zoals de Raad eerder heeft overwogen in zijn uitspraak van 22 januari 2019, ECLI:NL:CRVB:2019:307, zijn voor het niet-ontvankelijk verklaren van een bij de rechter ingesteld rechtsmiddel wegens misbruik van recht zwaarwichtige gronden vereist. Zwaarwichtige gronden zijn onder meer aanwezig indien rechten en bevoegdheden zodanig evident zijn aangewend zonder redelijk doel of voor een ander doel dan waartoe zij gegeven zijn, dat het aanwenden van die rechten of bevoegdheden blijk geeft van kwade trouw. Een min of meer overmatig beroep op door de overheid geboden faciliteiten levert in het algemeen op zichzelf geen misbruik van recht op. Elk beroep op die faciliteiten brengt immers kosten met zich voor de overheid en benadeelt de overheid in zoverre. Wel kan het aantal malen dat een bepaald recht of bevoegdheid wordt aangewend, in combinatie met andere omstandigheden, bijdragen aan de conclusie dat sprake is van misbruik van recht. Appellant heeft door hoger beroep in te stellen tegen de aangevallen uitspraak geen misbruik van recht gemaakt. De algemene stelling van het dagelijks bestuur dat er 55 procedures van appellant bij de rechtbank Den Haag lopen en dat er ruim 800 werkprocessen op naam van appellant staan, is daarvoor onvoldoende. Het hoger beroep van appellant betreft een reëel geschilpunt in de rechtsverhouding tussen hem en het dagelijks bestuur. Niet is gebleken van een situatie dat appellant tegen eerdere afwijzingen van verzoeken om een dwangsom beroepen heeft ingesteld op steeds dezelfde gronden die in een eerdere uitspraak van de Raad of van de Afdeling Bestuursrechtspraak van de Raad van State al zijn verworpen.”
De rechtbank is ook in onderhavige procedure van oordeel dat onvoldoende is gebleken van omstandigheden die tot de conclusie moeten leiden dat eiser met het instellen van beroep misbruik maakt van recht. Eiser zal dan ook worden ontvangen in zijn beroep.
4. De rechtbank gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
4.1
Eiser ontvangt sinds 1 mei 2018 bijstand naar de norm van een alleenstaande op grond van de Participatiewet.
4.2
Op 4 september 2018 heeft eiser een aanvraag ingediend om bijzondere bijstand voor reiskosten in verband met het bijwonen van een zitting bij de rechtbank Den Haag op 21 augustus 2018. Volgens het bij de aanvraag gevoegde treinticket gaat het om een totaalbedrag van € 13,60.
4.3
Bij het primaire besluit heeft verweerder deze aanvraag afgewezen. Verweerder heeft zich daarbij op het standpunt gesteld dat geen sprake is van bijzondere noodzakelijke kosten, nu eiser zich liet vertegenwoordigen door een advocaat en reiskosten daarnaast aangemerkt worden als algemeen gebruikelijke kosten. Eiser heeft tegen het primaire besluit bezwaar gemaakt.
5. Bij het bestreden besluit heeft verweerder, onder verwijzing naar het advies van de ambtelijke commissie bezwaarschriften ISD Bollenstreek, het bezwaar ongegrond verklaard en het primaire besluit gehandhaafd. Aan het bestreden besluit ligt ten grondslag het standpunt dat geen sprake is van uit bijzondere omstandigheden voortvloeiende noodzakelijke kosten. De aanvraag heeft betrekking op één bezoek aan de rechtbank voor de behandeling van een verzoek om een voorlopige voorziening. Iedereen moet wel eens dergelijke reiskosten maken, of ze nu verplicht gemaakt moeten worden of dat het een vrije keuze is. Een bezoek aan de rechtbank Den Haag kan in die zin niet worden geclassificeerd als een bijzondere situatie. Gelet op het incidentele karakter en de hoogte van de kosten moeten deze kosten bestreden kunnen worden vanuit de algemene bijstandsnorm, aldus verweerder.
6. In beroep voert eiser, kort en zakelijk weergegeven, aan dat verweerder zich ten onrechte op het standpunt stelt dat geen sprake is van bijzondere, noodzakelijke kosten. De handelswijze van verweerder in het langdurige onderlinge conflict heeft ertoe geleid dat er inmiddels (op 30 april 2019) circa 30 beroepszaken bij de rechtbank Den Haag lopen. Gelet hierop kunnen reiskosten die gemaakt worden om de zittingen bij de rechtbank bij te wonen niet gezien worden als reiskosten die vanuit de algemene bijstandsnorm voldaan kunnen worden.
7. De rechtbank komt tot de volgende beoordeling.
7.1
Uit artikel 11, eerste lid, van de Pw volgt dat ieder in Nederland woonachtige Nederlander die hier te lande in zodanige omstandigheden verkeert of dreigt te geraken dat hij niet over de middelen beschikt om in de noodzakelijke kosten van bestaan te voorzien, recht heeft op bijstand van overheidswege.
Ingevolge artikel 15, eerste lid, van de Pw bestaat geen recht op bijstand voor zover een beroep kan worden gedaan op een voorliggende voorziening die, gezien haar aard en doel, wordt geacht voor de belanghebbende toereikend en passend te zijn. Het recht op bijstand strekt zich evenmin uit tot kosten die in de voorliggende voorziening als niet noodzakelijk worden aangemerkt.
In artikel 35, eerste lid, is bepaald dat, onverminderd paragraaf 2.2 van de Pw, de alleenstaande of het gezin recht heeft op bijzondere bijstand voor zover de alleenstaande of het gezin niet beschikt over de middelen om te voorzien in de uit bijzondere omstandigheden voortvloeiende noodzakelijke kosten van het bestaan en deze kosten naar het oordeel van het college niet kunnen worden voldaan uit de bijstandsnorm, de individuele inkomenstoeslag, de individuele studietoeslag, het vermogen en het inkomen voor zover dit meer bedraagt dan de bijstandsnorm.
7.2.
Uit de tekst van het bestreden besluit blijkt dat verweerder artikel 35, eerste lid, van de Pw aan dit besluit ten grondslag heeft gelegd. In het verweerschrift heeft verweerder deze grondslag gehandhaafd. Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder niet de juiste grondslag en niet het juiste toetsingskader toegepast. Verweerder heeft namelijk getoetst of sprake is van uit bijzondere omstandigheden voortvloeiende kosten in plaats van te toetsen of een beroep kan worden gedaan op een toereikende en passende voorliggende voorziening, als bedoeld in artikel 15, eerste lid, van de Pw. Het is immers vaste jurisprudentie van de CRvB dat het Besluit proceskosten bestuursrecht (Bpb) als een toereikende voorliggende voorziening in de zin van artikel 15, eerste lid, van de Pw geldt voor reiskosten die rechtstreeks verband houden met het bijwonen van zittingen bij de bestuursrechter. [1] In dit geval heeft eiser verzocht om bijzondere bijstand voor reiskosten die hij heeft gemaakt om een zitting van de rechtbank Den Haag bij te wonen op 21 augustus 2018, waarbij een verzoek om een voorlopige voorziening behandeld werd. De gemaakte reiskosten houden derhalve rechtstreeks verband met het bijwonen van een zitting bij de bestuursrechter. Gelet hierop had verweerder niet artikel 35, eerste lid, van de Pw, maar artikel 15, eerste lid, van de Pw ten grondslag moeten leggen aan het bestreden besluit. Nu het bestreden besluit berust op een onjuiste grondslag, dient het beroep gegrond verklaard te worden en het bestreden besluit te worden vernietigd op de grond dat het tot stand is gekomen in strijd met het in artikel 7:12, eerste lid, Awb neergelegde vereiste van een deugdelijke motivering. Hoewel verweerder niet de juiste grondslag gehanteerd heeft in het bestreden besluit, blijkt uit het voorgaande dat verweerder terecht de aanvraag van eiser om bijzondere bijstand heeft afgewezen. Er bestaat namelijk geen recht op (bijzondere) bijstand wanneer sprake is van een toereikende en passende voorliggende voorziening. De rechtbank ziet hierin aanleiding om de rechtsgevolgen van het vernietigde bestreden besluit in stand te laten.
8. Nu het beroep gegrond wordt verklaard, is er in beginsel aanleiding om verweerder te veroordelen in de kosten die eiser in verband met de behandeling van het beroep redelijkerwijs heeft moeten maken. Gelet op het door eiser ter zitting ingeleverde proceskostenformulier gaat het om de reiskosten die eiser heeft moeten maken om naar de rechtbank te reizen. De rechtbank heeft in de uitspraak van 7 juli 2020 in de zaak met nummer SGR 18/8370, die gelijk met deze zaak ter zitting van 20 januari 2020 is behandeld, verweerder veroordeeld in de proceskosten (de reiskosten) van eiser van € 14,-. Nu eiser voor het bijwonen van de zitting van 20 januari 2020 één keer reiskosten heeft gemaakt, moeten de reiskosten ook maar één keer aan eiser worden vergoed. In deze zaak zal daarom geen proceskostenveroordeling worden uitgesproken.

Beslissing

De rechtbank:
  • verklaart het beroep gegrond;
  • vernietigt het bestreden besluit;
  • bepaalt dat de rechtsgevolgen van het vernietigde bestreden besluit in stand blijven.
Deze uitspraak is op 16 juli 2020 gedaan door mr. M.P. Verloop, rechter, in aanwezigheid van mr. R.A.E. Bach, griffier. Als gevolg van de maatregelen rondom het coronavirus is deze uitspraak niet uitgesproken op een openbare uitsprakenzitting. Dat zal op een later moment alsnog gebeuren. Deze uitspraak wordt zo snel mogelijk gepubliceerd op www.rechtspraak.nl.
griffier rechter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Centrale Raad van Beroep. Als hoger beroep is ingesteld, kan bij de voorzieningenrechter van de hogerberoepsrechter worden verzocht om het treffen van een voorlopige voorziening.

Voetnoten

1.Zie bijvoorbeeld de uitspraak van 8 oktober 2019, ECLI:NL:CRVB:2019:3243.