ECLI:NL:RBDHA:2020:571

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
21 januari 2020
Publicatiedatum
27 januari 2020
Zaaknummer
AWB - 19 _ 829
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering openbaarmaking informatie op basis van de Wet openbaarheid van bestuur in het kader van een strafzaak

In deze uitspraak van de Rechtbank Den Haag, gedateerd 21 januari 2020, is het beroep van eisers tegen de weigering van de minister van Justitie en Veiligheid om informatie openbaar te maken op grond van de Wet openbaarheid van bestuur (Wob) ongegrond verklaard. Eisers, die in Thailand verblijven, hadden verzocht om informatie over het dossier Z12 en het bezoek van de zaaksofficier aan de Nederlandse ambassade in Thailand in april 2017. De rechtbank oordeelde dat de weigering van de minister om bepaalde documenten openbaar te maken, terecht was. De rechtbank stelde vast dat artikel 30 van het Wetboek van Strafvordering (Sv) een bijzondere regeling voor openbaarmaking bevat die aan de Wob derogeert. Dit betekent dat de informatie die onder het strafdossier valt, niet openbaar gemaakt hoeft te worden op basis van de Wob. De rechtbank oordeelde dat de minister voldoende had aangetoond dat er geen andere documenten waren die onder het verzoek vielen en dat de zaaksofficier geen aantekeningen had gemaakt van zijn bezoek. De rechtbank volgde de argumentatie van de minister dat de vertrouwelijkheid van de informatie van belang was voor de goede betrekkingen met Thailand en dat openbaarmaking de opsporing en vervolging van strafbare feiten zou kunnen belemmeren. De rechtbank concludeerde dat het belang van openbaarmaking niet opwoog tegen de belangen van de opsporing en de internationale betrekkingen.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Bestuursrecht
zaaknummer: SGR 19/829

uitspraak van de meervoudige kamer van 21 januari 2020 in de zaak tussen

[eiser] en [eiseres] , te Thailand, eisers

(gemachtigden: mr. M. van Weeren, mr. J.T.E. Vis en mr. R. Timmers)
en
de minister van Justitie en Veiligheid, het College van procureurs-generaal, verweerder
(gemachtigde: mr. E.C. Pietermaat).

Procesverloop

Bij besluit van 2 juli 2018 (het primaire besluit) heeft verweerder het verzoek om informatie van eisers op grond van de Wet openbaarheid van bestuur (Wob) gedeeltelijk afgewezen.
Bij besluit van 19 december 2018 met kenmerk PaG/BJZ/52758 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van eisers ongegrond verklaard.
Eisers hebben tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Verweerder heeft onder verwijzing naar artikel 8:29 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) medegedeeld dat ten aanzien van een aantal op de zaak betrekking hebbende stukken alleen de rechtbank daarvan kennis mag nemen. Eisers hebben de rechtbank desgevraagd toestemming gegeven om mede op basis van de geheimgehouden stukken uitspraak te doen.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 10 december 2019. Het beroep is gevoegd behandeld met de zaken die zijn geregistreerd onder de nummers SGR 19/827 en SGR 18/5428. Na de zitting zijn de zaken gesplitst.
Partijen hebben zich laten vertegenwoordigen door hun gemachtigden. Namens verweerder zijn tevens mr. J. Perenboom en mr. M. van der Linden verschenen.

Overwegingen

1. De wettelijke bepalingen die ten grondslag liggen aan de hierna volgende rechtsoverwegingen, zijn opgenomen in de bijlage bij deze uitspraak. De bijlage maakt deel uit van deze uitspraak.
2 Eisers hebben bij e-mailberichten van 21 juni 2017 en 26 juni 2017 verzocht om toezending van documenten die, samengevat, betrekking hebben op het dossier Z12 en het bezoek van de zaaksofficier in de strafzaak tegen [eiser] (hierna: [eiser] ) aan de attorney general en de Nederlandse ambassade in Thailand in april 2017.
3.1
Bij het primaire besluit heeft verweerder op het Wob-verzoek beslist. De informatie die onder de reikwijdte van het verzoek valt en onder het Openbaar Ministerie (hierna: OM) berust ten aanzien van het bezoek van de zaaksofficier betreft volgens verweerder de volgende documenten: -declaraties van kosten van het bezoek aan Thailand, -e-mailberichten van 10 juli 2017, 13 juli 2017, 24 augustus 2017 en 31 augustus 2017, -een brief aan de rechtbank van 23 mei 2017. Verweerder heeft de declaraties van het bezoek aan Thailand en de e-mailberichten gedeeltelijk openbaar gemaakt. Verweerder heeft geweigerd het dossier Z12 in zijn geheel openbaar te maken, evenals de brief van 23 mei 2017.
3.2
Bij het bestreden besluit heeft verweerder zijn eerdere besluit gehandhaafd, onder aanvulling van de motivering. Naar aanleiding van het bezwaarschrift heeft verweerder ten behoeve van eisers een geanonimiseerde inventarislijst van de documenten van het dossier Z12 opgesteld en verstrekt.
Bezoek zaaksofficier aan Thailand (april 2017)
4.1
Eisers betogen dat het onaannemelijk is dat er geen andere documenten over dit deel van het Wob-verzoek zijn aangetroffen dan de kostendeclaraties, de e-mailberichten en de brief van de zaaksofficier van 23 mei 2017. Eisers achten het onwaarschijnlijk dat de zaaksofficier geen aantekeningen heeft gemaakt en geen documenten heeft bewaard die noodzakelijk zijn voor voortzetting van de strafzaak tegen eisers. Eisers wijzen in dit verband op de verbaliseringsplicht van artikel 152, eerste lid, van het Wetboek van Strafvordering (hierna: Sv) in combinatie met artikel 141 Sv voor opsporingsambtenaren en op de strikte protocollen bij politie en justitie voor het vastleggen van activiteiten en van informatie in lopende dossiers zoals blijkt uit het WODC-onderzoek A.2241. Van alle activiteiten, ook tijdens buitenlandse werkbezoeken, dient een verslag te worden gemaakt. Administratieve vastlegging is vereist voor controle op (on)rechtmatig handelen van functionarissen alsmede voor controle door de politiek en de Nationale Ombudsman en eveneens vanuit het beginsel van zorgvuldigheid en het transparantiebeginsel.
4.2
Verweerder heeft gesteld dat zowel voorafgaand aan het primaire besluit als ter voorbereiding van het bestreden besluit is onderzocht of er (meer) documenten zijn die zien op het bezoek van de zaaksofficier aan Thailand. Die documenten zijn niet aangetroffen. Verweerder heeft gesteld dat de zaaksofficier heeft verklaard geen aantekeningen te hebben gemaakt of anderszins hierover schriftelijk intern te hebben gecommuniceerd. Met het oog op vertrouwelijkheid en zorgvuldigheid kiest de zaaksofficier er voor om zo weinig mogelijk schriftelijk vast te leggen en vrijwel uitsluitend telefonisch en in persoon te communiceren. De zaaksofficier heeft overigens wel verslag gedaan van zijn bezoek aan Thailand in zijn brief aan de rechtbank van 23 mei 2017. Deze brief maakt onderdeel uit van het strafdossier van [eiser] zodat eisers daar via die weg kennis van kunnen nemen. Omdat het bezoek aan Thailand niet plaatsvond in het kader van de opsporing van strafbare feiten maar, zoals verweerder ter zitting heeft toegelicht, om relationeel onderhoud met de Thaise autoriteiten met het oog op de strafzaak, is de verbaliseringsplicht niet van toepassing. De verwijzing naar protocollen is volgens verweerder onvoldoende gemotiveerd.
4.3
De rechtbank stelt voorop dat wanneer een bestuursorgaan stelt dat na onderzoek is gebleken dat documenten niet of niet meer onder hem berusten en een dergelijke mededeling niet ongeloofwaardig voorkomt, het volgens vaste jurisprudentie van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (hierna: de Afdeling) in beginsel aan degene die om informatie verzoekt is om aannemelijk te maken dat toch meer en andere documenten dan zijn verstrekt of gemotiveerd zijn geweigerd onder dat bestuursorgaan berusten (zie bijvoorbeeld de uitspraak van 6 november 2019, ECLI:NL:RVS:2019:3713, r.o. 4.1). De rechtbank heeft geen aanleiding te twijfelen aan de juistheid van de mededeling van verweerder dat de zaaksofficier naar aanleiding van het bezwaarschrift opnieuw onderzoek heeft gedaan naar het bestaan van overige documenten met betrekking tot zijn reis naar Thailand in april 2017 en dat dat onderzoek geen resultaat heeft opgeleverd. De rechtbank heeft geen aanwijzingen dat het standpunt dat niet meer stukken zijn aangetroffen, onjuist is. Dat de werkwijze van de zaaksofficier tot gevolg heeft dat er weinig op schrift is gesteld, acht de rechtbank niet ongeloofwaardig. De zaaksofficier heeft van zijn bezoek aan Thailand verslag gedaan in zijn brief van 23 mei 2017 aan de rechtbank. Eisers hebben niet aannemelijk gemaakt dat er meer stukken onder het bestuursorgaan berusten dan waarvan verweerder melding heeft gemaakt. Het betoog slaagt niet.
Reisdeclaraties
5.1
Eisers betogen dat gelet op de aard en strekking van het gedeeltelijk openbaar gemaakte e-mailbericht van een managementondersteuner van de hoofdofficier van justitie aan het openbaar ministerie over de declaraties van de zaaksofficier in Thailand, geen sprake kan zijn van een e-mailbericht dat bestemd is voor intern beraad dan wel dat het karakter van intern beraad is komen te vervallen. Volgens eisers kunnen de onleesbaar gemaakte passages geen persoonlijke beleidsopvattingen behelzen. Eisers achten het niet aannemelijk dat de onleesbaar gemaakte passages geen feitelijke informatie bevatten.
5.2
De rechtbank overweegt als volgt. Uit het bestreden besluit blijkt dat de declaraties voor zover deze vallen binnen de reikwijdte van het Wob-verzoek deels zijn geheimgehouden vanwege het belang van eerbiediging van de persoonlijke levenssfeer (artikel 10, tweede lid, aanhef en sub e) en deels vanwege het belang van persoonlijke beleidsopvattingen ten behoeve van intern beraad (artikel 11, eerste lid, van de Wob). In geschil is of verweerder terecht geweigerd heeft een gedeelte van het e-mailbericht van
31 augustus 2017 openbaar te maken op grond van artikel 11, eerste lid, van de Wob. In artikel 11, eerste lid, van de Wob is bepaald dat in geval van een verzoek om informatie uit documenten, opgesteld ten behoeve van intern beraad, geen informatie wordt verstrekt over daarin opgenomen persoonlijke beleidsopvattingen. Blijkens de geschiedenis van de totstandkoming van artikel 11 van de Wob (Kamerstukken II, 1986/87, 19 859, nr. 3, blz. 14 en 38) is met de in deze bepaling geregelde beperking van de openbaarheid beoogd de vrije meningsvorming te beschermen, het belang om in vertrouwelijke sfeer te kunnen ‘brainstormen’ zonder vrees voor gezichtsverlies en het kunnen waarborgen dat bij de primaire vormgeving van het beleid de betrokkenen in alle vrijheid hun gedachten en opvattingen kunnen uiten. Onder persoonlijke beleidsopvatting wordt verstaan een opvatting, voorstel, aanbeveling of conclusie van één of meer personen over een bestuurlijke aangelegenheid en de daartoe door hen aangevoerde argumenten. De rechtbank is, na met toepassing van artikel 8:29 van de Awb kennis te hebben genomen van de
e-mailcorrespondentie, van oordeel dat de bewuste passage, die onderdeel uitmaakt van een intern e-mailbericht van 31 augustus 2017, een opvatting van de managementondersteuner van de hoofdofficier betreft over de wijze waarop de kosten van de dienstreis van de zaaksofficier intern gedeclareerd dienen te worden. Verweerder heeft dit terecht als een persoonlijke beleidsopvatting gekwalificeerd. Gelet op het belang dat artikel 11, eerste lid, van de Wob beoogt te beschermen heeft verweerder terecht geweigerd de bewuste passage openbaar te maken. Voor zover de e-mailberichten feiten bevatten, zijn deze zodanig met de daarin opgenomen persoonlijke beleidsopvattingen verweven dat het niet mogelijk is deze feiten en opvattingen los van elkaar te bezien (zie bijvoorbeeld de uitspraak van de Afdeling van 22 mei 2013, ECLI:NL:RVS:2013:CA0664).
Het betoog slaagt niet.
Brief van 23 mei 2017.
6.1
Verweerder heeft de brief van de zaaksofficier van 23 mei 2017 aan de rechtbank over zijn reis naar Thailand niet openbaar gemaakt omdat deze brief onderdeel is van het strafdossier van [eiser] en de Wob daarop, gezien het bepaalde in artikel 365 van het Wetboek van Strafvordering (hierna: Sv), niet van toepassing is.
6.2
Eisers verwijzen naar het in bezwaar ingenomen standpunt dat de weigeringsgrond van artikel 365 Sv alleen kan worden ingeroepen voor zover de verzochte stukken deel uitmaken van een strafdossier dat tot gerechtelijke afdoening heeft geleid. Aangezien het strafdossier ten tijde van het Wob-verzoek nog niet aan de strafrechter was voorgelegd is de Wob van toepassing en heeft verweerder openbaarmaking ten onrechte geweigerd op grond van artikel 365 Sv.
6.3
De rechtbank stelt voorop dat artikel 365 Sv een bijzondere en uitputtende regeling voor openbaarmaking bevat die derogeert aan de Wob (zie de uitspraak van de Afdeling van 21 december 2011, ECLI:NL:RVS:2011:BU8863). Het artikel geeft een exclusieve bevoegdheid aan de voorzitter van de strafkamer om een afschrift van de in dat artikel vermelde, tot het strafdossier behorende stukken aan derden te verstrekken. Van andere tot het strafdossier behorende stukken wordt, gelet op die uitputtende regeling, geen afschrift of uittreksel verstrekt. Niet in geschil is dat de brief van 23 mei 2017 onderdeel uitmaakt van het strafdossier van [eiser] . De rechtbank volgt het standpunt van verweerder dat artikel 365 Sv in de weg staat aan verstrekking op grond van de Wob van documenten die in het kader van een strafzaak aan de rechter zijn voorgelegd. De beperkte uitleg die eisers geven aan de werkingssfeer van artikel 365 Sv in die zin dat deze bepaling alleen dan geldt vanaf het moment van afdoening van de strafzaak kan niet worden gevolgd, omdat deze interpretatie afbreuk zou doen aan een goede werking van deze bepaling (zie de uitspraak van de Afdeling van 26 februari 2014, ECLI:NL:RVS:2014:614).
Het betoog slaagt niet.
Dossier Z12.
7.1.1
Verweerder heeft geweigerd het dossier Z12, dat is gekwalificeerd als het dossier van de politieliaison in Thailand met het nummer Z120039 over de rechtshulpverzoeken van de Nederlandse aan de Thaise autoriteiten in verband met de strafzaak tegen [eiser] , openbaar te maken. Uit het bestreden besluit, waarbij de motivering ten opzichte van het primaire besluit is aangevuld, blijkt dat verweerder de weigering dit dossier openbaar te maken in hoofdzaak heeft gebaseerd op artikel 30 Sv en daarnaast, voor zover van toepassing, op de Wet politiegegevens, artikel 365 Sv alsmede de artikelen 10, tweede lid, onder a (de betrekkingen van Nederland met andere staten), en c (het belang van opsporing en vervolging van strafbare feiten), van de Wob. Op een aantal zich in het dossier bevindende stukken die reeds openbaar zijn, zoals gerechtelijke uitspraken en berichten uit de media, is de Wob niet van toepassing, aldus verweerder. Bij het bestreden besluit heeft verweerder, naar de rechtbank begrijpt onverplicht, alsnog een geanonimiseerde inventarislijst van de stukken uit het dossier Z12 verstrekt, teneinde eisers meer inzicht te geven in de aangetroffen documenten.
7.1.2
Eisers stellen allereerst dat de inventarislijst van het dossier niet volledig kan zijn gelet op het feit dat het dossier in 2014 is geordend en geschoond. Volgens eisers moeten er meer documenten zijn.
7.1.3
De rechtbank heeft met toepassing van artikel 8:29 van de Awb kennis genomen van het door verweerder vertrouwelijk overgelegde dossier Z12. Deze stukken, bestaande uit 4 ordners met documenten, genummerd van 4 tot en met 97, hebben betrekking op documenten die afkomstig zijn uit een dossier dat onderdeel is van een lopend strafrechtelijk onderzoek tegen [eiser] .
Verweerder heeft gesteld dat de documenten die zich in 2014 in het dossier bevonden zijn opgenomen in de inventarislijst. Bij de omzetting van de digitale versie naar de geprinte versie ten behoeve van de behandeling van de Wob-verzoeken van eisers heeft een vernummering plaatsgevonden. De rechtbank heeft geen aanwijzingen dat er meer documenten moeten zijn dan op de inventarislijst staan vermeld dan wel dat zij niet over alle relevante stukken beschikt. Eisers hebben niet aannemelijk gemaakt dat de ordening en opschoning van het dossier tot gevolg heeft gehad dat stukken ontbreken.
Het betoog slaagt niet.
7.2.1
Eisers betogen vervolgens dat artikel 30 Sv niet aan openbaarmaking van het dossier in de weg staat. Aan de hand van de door verweerder verstrekte geanonimiseerde inventarislijst kan worden vastgesteld dat in ieder geval een aantal (18) met name genoemde documenten niet op grond van artikel 30 Sv of anderszins strafrechtelijk te verkrijgen zijn dan wel niet zijn verstrekt. Eisers achten het daarnaast niet uitgesloten dat er nog andere documenten van de inventarislijst zijn die niet in de strafrechtelijke procedure zijn verstrekt, zodat deze documenten onder het bereik van de Wob vallen. Ten tijde van het Wob-verzoek was het strafdossier nog niet aan de strafrechter voorgelegd maar thans ligt er een einddossier.
7.2.2
De rechtbank stelt voorop dat de documenten uit dossier Z12 met de nummers 5a tot en met 5r, 7f en 7g (ordner 1), 17a en 17b (ordner 2), 39 (was 24), 51 (was 36), 57 (was 42), 67 (was 52), 83 t/m 85 (was 68 t/m 70) (ordner 3) en 106 (was 91) (ordner 4) reeds openbaar zijn zodat de Wob daarop niet van toepassing is. De plicht tot openbaarmaking ingevolge de Wob heeft immers geen betrekking op informatie die reeds openbaar is (zie de uitspraken van de Afdeling van 20 oktober 2010, ECLI:NL:RVS:2010:BO1165 en van 31 januari 2018, ECLI:NL:RVS:2018:314 r.o. 5.3). De documenten 14a en 14 b (ordner 2) betreffen uitspraken van Nederlandse gerechten in strafzaken zodat verweerder terecht heeft geoordeeld dat artikel 365 Sv aan openbaarmaking daarvan in de weg staat.
Volgens vaste jurisprudentie van de Afdeling is in artikel 30 Sv een bijzondere en uitputtende regeling voor openbaarmaking vervat die aan de Wob derogeert (zie de uitspraak van 10 oktober 2018, ECLI:NL:RVS:2018:3284). Dit betekent dat eisers op grond van artikel 30 Sv kunnen verzoeken om stukken uit het strafdossier te verkrijgen. Uit de jurisprudentie blijkt voorts dat het debat over de noodzaak om voor een correcte beoordeling van een strafrechtelijke sanctie over bepaalde stukken te beschikken, deel uitmaakt van de procedure ter beoordeling van de strafrechtelijke sanctie bij de bevoegde rechter. In die procedure kan zo nodig aan de orde worden gesteld of de stukken voor de beoordeling van de sanctie compleet zijn (zie de uitspraak van 13 juli 2016, ECLI:NL:RVS:2016:1987) en of het openbaar ministerie op grond van artikel 6 van het EVRM gehouden is bepaalde stukken te verstrekken (zie de uitspraak van 10 oktober 2018, ECLI:NL:RVS:2018:3284).
De rechtbank is van oordeel dat verweerder, gelet op deze jurisprudentie, ten aanzien van het dossier Z12 terecht heeft geoordeeld dat artikel 30 Sv aan openbaarmaking daarvan in de weg staat en dat de vraag of bepaalde stukken al dan niet in het strafdossier thuishoren in de strafrechtelijke procedure dienen te worden beantwoord en niet in de onderhavige Wob-procedure. De rechtbank overweegt in navolging van verweerder dat de omstandigheid dat (mogelijk) (nog) niet alle documenten uit dossier Z12 aan het strafdossier zijn toegevoegd niet automatisch betekent dat de Wob op deze stukken van toepassing is. Ten aanzien van de door eisers in het beroepschrift specifiek genoemde documenten heeft verweerder in het verweerschrift onder 4.5 opgemerkt dat in elk geval een aanzienlijk deel van deze documenten in het strafdossier zit.
Het betoog slaagt niet.
7.3.1
Eisers betogen voorts dat verweerder het belang van de goede betrekkingen met Thailand niet, naast het bepaalde in artikel 30 Sv, aan de weigering ten grondslag heeft mogen leggen omdat uit het rapport van de Nationale Ombudsman van 11 maart 2019 is gebleken dat het handelen van politie en justitie onbehoorlijk is geweest ten aanzien van het delen van informatie met Thailand. Om die reden kan deze weigeringsgrond niet langer worden gehanteerd.
7.3.2
Ingevolge artikel 10, tweede lid, aanhef en onder a, van de Wob blijft het verstrekken van informatie achterwege voor zover het belang daarvan niet opweegt tegen het belang van de betrekkingen van Nederland met andere staten en met internationale organisaties. Uit de jurisprudentie van de Afdeling blijkt dat met de uitzonderingsgrond van artikel 10, tweede lid, aanhef en onder a, van de Wob blijkens de geschiedenis van de totstandkoming van deze bepaling (Kamerstukken II 1986-1987, 19 859, nr. 3, blz. 34) beoogd wordt te voorkomen dat de wettelijke plicht tot het verstrekken van informatie tot gevolg zou hebben dat de Nederlandse internationale betrekkingen schade zouden lijden. Voor toepassing van deze bepaling is voldoende dat als gevolg van het verschaffen van informatie valt te voorzien dat het internationale contact op bepaalde punten stroever zal gaan lopen (zie onder meer de uitspraak van 12 september 2018, ECLI:NL:RVS:2018:2988). De rechtbank ziet, nog afgezien van het feit dat het rapport van de Nationale Ombudsman een andere periode bestrijkt dan in deze zaak aan de orde is en dateert van na het bestreden besluit, niet in waarom na het verschijnen van dit rapport het belang van de betrekkingen met Thailand in de afweging of tot openbaarmaking moet worden overgegaan, niet langer een rol zou kunnen spelen. Verweerder heeft terecht gesteld dat sprake is van een nog lopende strafzaak waarvoor de nodige aandacht bestaat in de media en de maatschappij. Bij communicatie tussen de Nederlandse en Thaise autoriteiten wordt vertrouwelijkheid verondersteld. Het is daarom in het belang van een goede en blijvende samenwerking in deze en andere zaken dat tussen Nederland en Thailand die vertrouwelijkheid gestand blijft. Ter zitting heeft verweerder toegelicht dat de informatie over de zaken van eisers in het diplomatieke verkeer als hoogst vertrouwelijk wordt gezien en dat openbaarmaking de relatie onder druk zet. Verweerder heeft voorts gesteld dat het belang van een goede relatie met Thailand onverminderd actueel is en dat meerdere zaken spelen van Nederlanders in Thailand. De rechtbank volgt verweerder in dit standpunt. Verweerder heeft zich naar het oordeel van de rechtbank in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat het belang van openbaarmaking van het dossier Z12 niet opweegt tegen het belang van de betrekkingen van Nederland met Thailand.
Het betoog slaagt niet.
7.4.1
Eisers stellen zich voorts op het standpunt dat nu het ‘einddossier’ in de strafzaak al geruime tijd geleden aan de rechtbank is verstrekt en het openbaar ministerie vergeefse pogingen heeft gedaan [eiser] op basis van dit einddossier ter zitting te dagvaarden, een belang om activiteiten ter zake van opsporing te beschermen niet langer kan worden aangenomen. Het belang van openbaarmaking van het dossier dient volgens eisers dan ook zwaarder te wegen dan het belang van opsporing en vervolging. Bovendien is de onleesbaar gemaakte informatie zodanig beperkt dat niet valt in te zien hoe dit het belang van opsporing en vervolging van strafbare feiten kan schaden, zo dit belang al in het geding kan zijn. Nu het einddossier aan de rechtbank is verstrekt en uit het bestreden besluit en de onderliggende stukken blijkt van het bestaan van andere stukken die blijkbaar niet onder de processtukken vallen, dienen deze stukken openbaar gemaakt te worden.
7.4.2
De rechtbank stelt voorop dat de weigeringsgrond van artikel 10, tweede lid, aanhef en onder c, van de Wob kan worden ingeroepen wanneer het gaat om informatie die daadwerkelijk de opsporing en vervolging van strafbare feiten belemmert indien deze openbaar wordt gemaakt (zie bijvoorbeeld de uitspraak van de Afdeling van 22 mei 2019, ECLI:NL:RVS:2019:1637). De rechtbank is van oordeel dat, gelet op het feit dat er een strafrechtelijke procedure tegen [eiser] in Nederland aanhangig is gemaakt, verweerder de openbaarmaking van het dossier Z12 gelet op het bepaalde in artikel 10, tweede lid, aanhef en onder c, van de Wob, in redelijkheid mede op deze grondslag heeft mogen weigeren. Verweerder heeft gesteld dat de fase van opsporing en vervolging nog niet voorbij is nu de strafzaak tegen [eiser] in Nederland feitelijk nog moet beginnen, er nog allerlei handelingen moeten worden verricht en het strafdossier verder zal worden aangevuld. Gelet hierop heeft verweerder het belang van onderzoek en opsporing, dat kan worden ingeroepen wanneer het gaat om informatie die daadwerkelijk de vervolging van strafbare feiten belemmert indien deze openbaar wordt gemaakt (zie bijvoorbeeld de uitspraak van de Afdeling van 22 mei 2019, ECLI:NL:RVS:2019:1637) in redelijkheid zwaarder mogen laten wegen dan het belang van openbaarmaking.
Het betoog slaagt niet.
8 Het beroep dient ongegrond te worden verklaard. Hetgeen meer of anders is aangevoerd leidt niet tot een ander oordeel.
9 Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. G. van Zeben-de Vries, voorzitter, en mr. J.J.P. Bosman en mr. J.L.E. Bakels, leden, in aanwezigheid van mr. B.M. van der Meide, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 21 januari 2020.
griffier voorzitter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State. Als hoger beroep is ingesteld, kan bij de voorzieningenrechter van de hogerberoepsrechter worden verzocht om het treffen van een voorlopige voorziening of om het opheffen of wijzigen van een bij deze uitspraak getroffen voorlopige voorziening.
Bijlage
Ingevolge artikel 10, tweede lid, onder a, van de Wob blijft het verstrekken van informatie ingevolge deze wet achterwege voor zover het belang daarvan niet opweegt tegen het belang van de betrekkingen van Nederland met andere staten en met internationale organisaties.
Ingevolge artikel 10, tweede lid, onder c, van de Wob blijft het verstrekken van informatie ingevolge deze wet achterwege voor zover het belang daarvan niet opweegt tegen het belang van de opsporing en vervolging van strafbare feiten.
Ingevolge artikel 11, eerste lid, van de Wob wordt, in geval van een verzoek om informatie uit documenten, opgesteld ten behoeve van intern beraad, geen informatie verstrekt over daarin opgenomen persoonlijke beleidsopvattingen.
Artikel 30 Sv luidt als volgt:
1De kennisneming van de processtukken wordt de verdachte op diens verzoek tijdens het voorbereidende onderzoek verleend door de officier van justitie. De kennisneming wordt de verdachte in elk geval toegestaan vanaf het eerste verhoor na aanhouding.
2 Indien de officier van justitie in gebreke blijft de kennisneming te verlenen, kan hem op verzoek van de verdachte door de rechter-commissaris een termijn worden gesteld binnen welke de kennisneming van processtukken wordt verleend. Alvorens op het verzoek te beslissen, hoort de rechter-commissaris de officier van justitie.
3 Niettemin kan de officier van justitie, indien het belang van het onderzoek dit vordert, de verdachte de kennisneming van bepaalde processtukken onthouden.
4 De verdachte wordt in het geval, bedoeld in het derde lid, schriftelijk medegedeeld dat de hem ter inzage gegeven stukken niet volledig zijn. De verdachte kan binnen veertien dagen na dagtekening van de mededeling, bedoeld in de vorige volzin, en daarna telkens na periodes van dertig dagen, een bezwaarschrift indienen bij de rechter-commissaris. Alvorens te beslissen, hoort de rechter-commissaris de officier van justitie en stelt hij de verdachte in de gelegenheid om opmerkingen te maken.
Artikel 35, vierde en vijfde lid, Sv luidt als volgt:
4 De voorzitter verstrekt desgevraagd een afschrift van het vonnis en het proces-verbaal der terechtzitting aan ieder ander dan de verdachte of zijn raadsman, tenzij verstrekking naar het oordeel van de voorzitter ter bescherming van de belangen van degene ten aanzien van wie het vonnis is gewezen of van de derden die in het vonnis of in het proces-verbaal worden genoemd, geheel of gedeeltelijk dient te worden geweigerd. In het laatste geval kan de voorzitter een geanonimiseerd afschrift of een uittreksel van het vonnis en het proces-verbaal verstrekken.
5 Onder het vonnis zijn begrepen de stukken die aan de uitspraak zijn gehecht. Van andere tot het strafdossier behorende stukken wordt geen afschrift of uittreksel verstrekt.