201710327/1/A3.
Datum uitspraak: 10 oktober 2018
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te [woonplaats],
tegen de uitspraak van de rechtbank Oost-Brabant van 17 november 2017 in zaak nr. 17/2270 in het geding tussen:
[appellant]
en
de minister van Veiligheid en Justitie; thans de minister van Justitie en Veiligheid.
Procesverloop
Bij besluit van 20 april 2017 heeft de minister het verzoek van [appellant] om hem op grond van de Wet openbaarheid van bestuur (hierna: Wob) documenten te verstrekken, afgewezen.
Bij besluit van 10 augustus 2017 heeft de minister het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 17 november 2017 heeft de rechtbank het door [appellant] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellant] hoger beroep ingesteld.
[appellant] heeft nadere stuken ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting op 3 oktober 2018 aan de orde gesteld.
Overwegingen
Inleiding
1. De Afdeling gaat uit van de volgende door de rechtbank vastgestelde en niet door [appellant] betwiste feiten en omstandigheden. Bij vonnis van 19 september 2013 heeft de rechtbank Oost-Brabant [appellant], die van beroep belastingconsulent is, wegens belaging (artikel 285b Wetboek van Strafrecht, hierna: WvSr) veroordeeld tot een (deels voorwaardelijke) gevangenisstraf en hem een contactverbod opgelegd. Bij arrest van 17 maart 2016, gewezen op het door [appellant] ingestelde hoger beroep, heeft het gerechtshof ’s-Hertogenbosch deze veroordeling en dit contactverbod gehandhaafd, met dien verstande dat het de duur van de gevangenisstraf (en daarmee de duur van het voorwaardelijk opgelegde deel) en het contactverbod heeft gematigd.
Verzoek om informatie
2. Bij brief van 25 maart 2017 heeft [appellant] bij de minister het volgende verzoek ingediend:
"Het op machtiging mevr. Y in 2009 gegevens verzamelen teneinde als belastingconsulent haar fiscaal te kunnen adviseren, heeft november 2009 doen vernemen van "belaging" der sinds echtscheiding vér beneden de "Hof-norm'' alimentatie afstortende v/m echtgenoot van mevr. Y: ECLI:NL:RVS:2016:3480. Het vervolg hierop ligt thans in restant voor aan: (1.) Gerechtshof 's-Hertogenbosch, sector strafrecht - vordering Ressortsparket tot executie voorwaardelijke veroordeling tot een halfjaargevangenis(straf)-; (2.) afdeling bestuursrechtspraak Raad van State -weigering Ressortsparket "ontlastende bewijzen" op te nemen in strafdossier-: (3.) Arrondissementsparket 's-Hertogenbosch -passering Politiesepot waarna teneinde evidente "vrijspraak" Strafrechter te voorkomen "seponering onder voorwaarden" opgelegd-: mét (Z.) vanaf mei 2013 advocaat mr. P.A. Schippers voor mevr. Y doende met ‘'alimentatie-probleem". Als belastingconsulent zijn hierbuiten alle belastingaangiftes sinds 2009 voor mevr. Y verzorgd evenals uit onjuiste belastingaangiftes van haar voormalige echtgenoot volgende fiscale bezwaren en beroepen: hiernaast is mevr. Y als haar (proces-)gemachtigde juridische bijstand verleend in niet-fiscale geschillen. Wet openbaarheid van bestuur: ingevolge art. 1 Sr. Is uitsluitend bij Wet "strafbaar" gesteld handelen vervolgbaar; het medio 2000 ingevoerde art. 285b Sr beperkt tot uitsluitend wederrechtelijk "belagen": waarmede aldus Memorie van Toelichting als gemachtigde/belastingconsulent opereren niet-strafbaar. Deswege wordt verzocht om openbaarmaking "document(en)" middels verstrekking kopie, waaruit de eventuele "vervolgbaar-/strafbaarheid" werkzaamheid belastingconsulent/gemachtigde mevr. Y blijkt." Besluitvorming minister
3. De minister heeft het verzoek aldus opgevat dat [appellant] heeft verzocht om documenten waaruit de eventuele vervolgbaarheid van hem als belastingconsulent c.q. gemachtigde van "mevr. Y" blijkt. Meer in het bijzonder heeft de minister het verzoek aldus opgevat dat [appellant] heeft verzocht om informatie over de betekenis van het begrip "wederrechtelijk handelen" als bedoeld in artikel 285b WvSr. De minister heeft dit verzoek afgewezen en heeft daaraan ten grondslag gelegd dat de betekenis van artikel 285b WvSr onder andere wordt bepaald door de parlementaire geschiedenis van dit artikel, de algemene rechtsbeginselen en jurisprudentie. Deze informatie is reeds voor iedereen, dus ook voor [appellant], beschikbaar en valt derhalve niet onder de reikwijdte van de Wob. Nu hij deze informatie zelf kan vergaren, bestaat er volgens de minister op grond van de Wob geen verplichting deze informatie aan [appellant] te verstrekken. Voor zover het Wob-verzoek betrekking heeft op stukken uit strafdossiers in de strafzaken waarin [appellant] verdachte van belaging was, heeft te gelden dat de Wob niet van toepassing is op die stukken. Op die stukken is artikel 30 van het Wetboek van Strafvordering (hierna: WvSv) van toepassing. Deze regeling geldt als een bijzondere en uitputtende openbaarmakingsregeling die prevaleert boven de Wob, aldus de minister.
Hoger beroep
4. [appellant] betoogt dat de rechtbank ten onrechte zijn beroep op de artikelen 7 en 10 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (hierna: EVRM) en artikel 15 van het Internationaal verdrag inzake burgerrechten en politieke rechten (hierna: het IVBPR) onbesproken heeft gelaten.
4.1. [appellant] heeft in zijn aanvullend beroepschrift van
22 augustus 2017 zeer summier, niet gemotiveerd en volstrekt willekeurig de artikelen 7 en 10 van het EVRM en artikel 15 van het IVBPR genoemd. De rechtbank heeft hierover terecht overwogen dat het geen gronden zijn die het besluit van 10 augustus 2017 raken en/of opmerkingen die relevant zijn voor de beoordeling van het beroep. De rechtbank was dan ook niet gehouden hier verder op in te gaan.
Het betoog faalt.
5. [appellant] betoogt dat de rechtbank niet heeft onderkend dat het openbaar ministerie artikel 30 WvSv buiten werking heeft gesteld, terwijl artikel 6 van het EVRM volgens hem ertoe verplicht strafdossiers te verstrekken. De Afdeling begrijpt het betoog aldus dat [appellant] betoogt dat hij op grond van artikel 30 WvSv niet alle stukken uit het strafdossier kan verkrijgen, dat hij zich daarom genoodzaakt voelde een verzoek op grond van de Wob in te dienen en dat om die reden de Wob van toepassing is.
5.1. De rechtbank heeft terecht overwogen dat in artikel 30 WvSv een bijzondere en uitputtende regeling voor openbaarmaking is vervat die aan de Wob derogeert. Dit betekent dat de Wob in dit geval niet van toepassing is en dat [appellant] op grond van artikel 30 WvSv kan verzoeken om stukken uit het strafdossier te verkrijgen. Dat, naar [appellant] stelt, het openbaar ministerie niet alle stukken uit het strafdossier wil verstrekken, terwijl hij die stukken noodzakelijk acht, maakt het voorgaande niet anders. Het debat over de noodzaak om voor een correcte beoordeling van een strafrechtelijke sanctie over bepaalde stukken te beschikken, maakt deel uit van de procedure ter beoordeling van de strafrechtelijke sanctie bij de bevoegde rechter. In die procedure kan zo nodig aan de orde worden gesteld of de stukken voor de beoordeling van de sanctie compleet zijn (vergelijk de uitspraak van 13 juli 2016, ECLI:NL:RVS:2016:1987) en of het openbaar ministerie op grond van artikel 6 van het EVRM gehouden is bepaalde stukken aan hem te verstrekken. Het betoog faalt.
Conclusie
6. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
7. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. G.M.H. Hoogvliet, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. Y. Soffner, griffier.
w.g. Hoogvliet w.g. Soffner
lid van de enkelvoudige kamer griffier
Uitgesproken in het openbaar op 10 oktober 2018
818.