ECLI:NL:RBDHA:2020:5203

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
13 mei 2020
Publicatiedatum
11 juni 2020
Zaaknummer
C/09/590843 20-298
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Kort geding
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vordering tot opheffing of schorsing vervangende hechtenis in verband met schadevergoedingsmaatregel afgewezen

In deze zaak heeft de voorzieningenrechter van de Rechtbank Den Haag op 13 mei 2020 uitspraak gedaan in een kort geding waarin [eiser] vorderde om de tenuitvoerlegging van de vervangende hechtenis te beëindigen of te schorsen. [eiser] was eerder veroordeeld voor oplichting en had een schadevergoedingsmaatregel opgelegd gekregen, waarbij vervangende hechtenis was bepaald bij niet-betaling. De rechtbank heeft vastgesteld dat [eiser] niet voldoende had meegewerkt aan de betalingsverplichtingen en dat hij geen redelijke betalingsregeling had getroffen. De voorzieningenrechter oordeelde dat de Staat niet onrechtmatig handelde door de vervangende hechtenis ten uitvoer te leggen, ondanks de financiële omstandigheden van [eiser]. De rechtbank heeft de vorderingen van [eiser] afgewezen en hem veroordeeld in de kosten van het geding. De uitspraak benadrukt dat de tenuitvoerlegging van een schadevergoedingsmaatregel niet alleen een straf is, maar ook een middel om de benadeelde partij te compenseren. De voorzieningenrechter heeft geoordeeld dat er geen bijzondere omstandigheden waren die aanleiding gaven tot beëindiging of schorsing van de vervangende hechtenis.

Uitspraak

Rechtbank den haag

Team handel - voorzieningenrechter
zaak- / rolnummer: C/09/590843 / KG ZA 20-298
Vonnis in kort geding van 13 mei 2020
in de zaak van
[eiser] ,verblijvende in de penitentiaire inrichting te [plaats] ,
eiser,
advocaat mr. R.A. Kamphuis te Leiden,
tegen:
de Staat der Nederlanden, het Ministerie van Veiligheid en Justitie, te Den Haag,
gedaagde,
advocaat mr. M.L.A. Rijndorp te Den Haag.
Partijen worden hierna respectievelijk aangeduid als ‘ [eiser] ’ en ‘de Staat’.

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- de dagvaarding van 6 april 2020 tegen de pro forma zitting van de voorzieningenrechter van deze rechtbank van 28 mei 2020 om 11.00 uur, met producties;
- het e-mailbericht van de rechtbank van 10 april 2020 waarin aan partijen wordt medegedeeld dat – ondanks het feit dat is gedagvaard tegen 28 mei 2020 om 11.00 uur en niet, overeenkomstig het beleid van de rechtbank, tegen 29 mei 2020 om 11.00 uur – de verdere procedure vanwege de corona-crisis zoveel mogelijk schriftelijk zal verlopen en dat aan de Staat een termijn wordt gegund tot 17 april 2020 voor een conclusie van antwoord;
- de conclusie van antwoord van 17 april 2020, met producties;
- het e-mailbericht van de rechtbank van 20 april 2020 waarin aan partijen wordt medegedeeld dat [eiser] een termijn wordt gegund tot 22 april 2020 voor een conclusie van repliek, dat de Staat een termijn wordt gegund tot 28 april 2020 voor een conclusie van dupliek en dat in beginsel binnen veertien dagen daarna vonnis zal worden gewezen, tenzij de voorzieningenrechter nog een korte mondelinge behandeling op afstand wenst;
- de conclusie van repliek van 22 april 2020, met producties;
- de conclusie van dupliek van 28 april 2020;
- het e-mailbericht van de rechtbank van 30 april 2020 waarin aan partijen wordt medegedeeld dat het vonnis in beginsel op 13 mei 2020 wordt uitgesproken.
1.2.
Vervolgens is vonnis bepaald op heden.

2.De feiten

Op grond van de stukken wordt in dit geding van het volgende uitgegaan.
2.1.
[eiser] is bij vonnis van de rechtbank Noord-Holland, locatie Haarlem, van 28 januari 2016 (hierna: het vonnis) veroordeeld voor oplichting. Aan hem is een gevangenisstraf voor de duur van twaalf maanden, waarvan drie maanden voorwaardelijk met een proeftijd van twee jaren, opgelegd. Daarbij is een aantal algemene en bijzondere voorwaarden gesteld, waaronder de verplichting om mee te werken aan het toezicht van de reclassering. Daarnaast is de benadeelde partij, de Stichting Bestuur Wachtgelden, Huurverplichtingen en Verplichtingen ESF (hierna: SBWHV), niet-ontvankelijk verklaard in haar vordering tot schadevergoeding van € 516.342,59, omdat de civiele rechter in de rechtbank Noord-Nederland al heeft beslist over deze vordering en deze heeft toegewezen tot een bedrag van € 504.040,43. Om te bevorderen dat de door SBWHV geleden schade door [eiser] wordt vergoed, is aan [eiser] een schadevergoedingsmaatregel opgelegd tot een bedrag van € 333.551,24 (de door SBWHV gelegen schade van € 568.103,79 verminderd met het door [eiser] reeds terugbetaalde bedrag van € 234.552,55) vermeerderd met de wettelijke rente over dit bedrag vanaf 22 juli 2015, bij niet betaling of verhaal te vervangen door 365 dagen hechtenis, met dien verstande dat de vervangende hechtenis de betalingsverplichting niet opheft.
2.2.
[eiser] heeft tegen het vonnis hoger beroep ingesteld. Het gerechtshof Amsterdam heeft [eiser] in zijn arrest van 12 oktober 2016 niet-ontvankelijk verklaard in het hoger beroep wegens overschrijding van de beroepstermijn. [eiser] heeft tegen dit arrest beroep in cassatie ingesteld. De Hoge Raad heeft [eiser] bij arrest van 30 mei 2017 niet-ontvankelijk verklaard. Daarmee is het vonnis onherroepelijk geworden.
2.3.
Op 15 maart 2016 heeft het Centraal Justitieel Incassobureau (hierna: het CJIB), aan wie de tenuitvoerlegging van het vonnis was overgedragen, [eiser] aangeschreven tot voldoening van de opgelegde schadevergoedingsmaatregel. [eiser] heeft op deze brief niet gereageerd. Op 29 april 2016 heeft het CJIB een eerste aanmaning verstuurd naar [eiser] en op 13 juni 2016 een tweede aanmaning. [eiser] heeft ook op deze brieven niet gereageerd. In augustus 2016 heeft het CJIB een dwangbevel uitgevaardigd tegen [eiser] .
2.4.
In de periode september 2017 tot en met medio juni 2018 heeft [eiser] de opgelegde (onvoorwaardelijke) gevangenisstraf ondergaan. In die periode heeft [eiser] met de deurwaarder een betalingsregeling met betrekking tot de schadevergoedingsmaatregel van € 12,50 per maand getroffen en op basis hiervan een totaalbedrag van € 187,50 betaald. Het CJIB heeft de betalingsregeling omstreeks maart 2019 ingetrokken.
2.5.
Op 14 december 2017 heeft [eiser] een betalingsregeling getroffen met het CJIB voor drie sancties die aan hem in 2014 op grond van de Wet administratiefrechtelijke handhaving verkeersvoorschriften (Wahv) zijn opgelegd. Deze regeling hield in dat [eiser] voor de duur van 36 maanden maandelijks een bedrag van € 25,58 zou betalen. Op 2 juni 2018 heeft het CJIB deze regeling afgebroken, omdat [eiser] slechts driemaal had betaald.
2.6.
Op 20 maart 2019 heeft het CJIB aan [eiser] aangekondigd dat binnenkort een arrestatiebevel zou worden uitgevaardigd voor het executeren van de vervangende hechtenis. Op deze aankondiging is geen reactie van [eiser] gekomen. Het CJIB heeft daarop in april 2019 een arrestatiebevel voor [eiser] doen uitvaardigen.
2.7.
Op 25 juli 2019 heeft [eiser] voor zestien Wahv-zaken uit de periode 2014-2019 een betalingsregeling getroffen met het CJIB. Op 4 oktober 2019 heeft het CJIB deze regeling beëindigd wegens het uitblijven van betalingen door [eiser] .
2.8.
Op 22 augustus 2019 heeft de reclassering het parket van de officier van justitie Noord-Holland geadviseerd over te gaan tot tenuitvoerlegging van het voorwaardelijk deel van de aan [eiser] opgelegde gevangenisstraf. Als reden heeft de reclassering aangegeven dat [eiser] onvoldoende heeft meegewerkt aan de in het vonnis gestelde voorwaarden en dat hij niet begeleidbaar is omdat hij geen openheid van zaken geeft over zijn verblijfplaats, zijn dagbesteding en de wijze waarop hij in zijn onderhoud voorziet.
2.9.
Op 24 november 2019 is [eiser] aangehouden en in hechtenis genomen in het kader van de tenuitvoerlegging van de vervangende hechtenis. Sindsdien is hij gedetineerd. De einddatum van de detentie van [eiser] is voorzien op 23 november 2020.
2.10.
Op 2 december 2019 heeft de advocaat van [eiser] aan het CJIB kenbaar gemaakt dat [eiser] niet in staat is om de schadevergoedingsmaatregel in één keer te betalen en dat hij een betalingsregeling wil treffen. Voorgesteld is dat [eiser] een eenmalig geldbedrag zou betalen en daarnaast maandelijks een bedrag van € 1.000 à € 1.500. Het CJIB heeft in reactie hierop aangegeven hiermee niet akkoord te gaan vanwege de executieverjaringstermijn en de omstandigheid dat volgens het vaste beleid van het CJIB vóór oktober 2020 geen nieuwe betalingsregeling zou kunnen worden afgesloten omdat een eerdere regeling met [eiser] was afgebroken. Desalniettemin was het CJIB bereid een betalingsregeling te treffen indien [eiser] een aanbetaling van € 20.000 zou doen en maandelijks een bedrag van € 1.000 zou betalen. [eiser] heeft vervolgens een aantal tegenvoorstellen gedaan, waaronder het voorstel om eenmalig een bedrag van € 4.000 te betalen en iedere maand een bedrag van € 1.500. Bij brief van 6 maart 2020 heeft het CJIB dit voorstel afgewezen. Ter toelichting heeft het CJIB aangegeven dat [eiser] in de periode dat de zaak bij het CJIB ligt slechts € 187,50 heeft betaald en zich onvindbaar heeft gemaakt voor het CJIB, de deurwaarder, de reclassering en de politie door zich jarenlang niet te hebben ingeschreven in de gemeentelijke basisadministratie. Volgens het CJIB is van enige medewerking van [eiser] in de afgelopen jaren niet gebleken, omdat zowel de deurwaarder als de reclassering heeft geconstateerd dat [eiser] geen inzicht geeft in zijn financiële positie, zijn verblijfplaats en hoe hij in zijn levensonderhoud voorziet. Het CJIB heeft daarnaast aangegeven dat uit de door [eiser] overgelegde bankafschriften blijkt dat hij sinds in elk geval april 2019 over voldoende inkomsten beschikt, maar dat hij desondanks nooit redelijke betalingen aan het CJIB heeft gedaan. Bovendien mag het CJIB conform zijn betalingsregelingenreglement geen nieuwe betalingsregeling met [eiser] aangaan, omdat de met [eiser] eerder afgesproken betalingsregeling voor verkeersboetes in oktober 2019 wegens wanbetaling is verbroken. Het CJIB heeft zijn brief afgesloten met de opmerking dat hij bereid is om de zaak over een aantal maanden opnieuw te bekijken indien [eiser] de komende maanden zijn goede wil laat zien door het doen van betalingen.
2.11.
[eiser] heeft, blijkens de inkomensverklaringen van de Belastingdienst van 1 april 2020, in de jaren 2015 en 2017 geen inkomsten genoten, in 2018 een bedrag van € 866 en in 2019 een bedrag van € 7.737. In de periode van april 2019 tot en met november 2019 is een totaalbedrag van € 22.040,12 bijgeschreven op de bankrekening (bij ABN Amro bank) van [eiser] . Hiervan is een bedrag van € 15.196,12 afkomstig van [de B.V.] Dit bedrag betreft de vergoedingen die [de B.V.] aan [eiser] heeft betaald voor werkzaamheden die hij in haar opdracht (als zelfstandige) heeft uitgevoerd.
2.12.
In verband met de schadevergoedingsmaatregel staat – inclusief wettelijke rente – nog een bedrag van € 426.022,59 open.

3.Het geschil

3.1.
Na vermeerdering van eis vordert [eiser] – zakelijk weergegeven – om bij vonnis, uitvoerbaar bij voorraad, de Staat te veroordelen om uiterlijk binnen twee dagen na betekening van het vonnis de tenuitvoerlegging van de door de rechtbank Noord-Holland opgelegde vervangende hechtenis te beëindigen, althans te schorsen teneinde [eiser] in staat te stellen een haalbare betalingsregeling te treffen.
3.2.
Daartoe voert [eiser] – samengevat – het volgende aan. De Staat handelt onrechtmatig jegens [eiser] door de opgelegde schadevergoedingsmaatregel ten uitvoer te leggen. Primair gaat de Staat met de executie van de vervangende hechtenis voorbij aan het ne bis in idem-beginsel, omdat [eiser] de door de rechtbank Noord-Holland opgelegde gevangenisstraf heeft uitgezeten en de vervangende hechtenis niet in de plaats komt van de verplichting tot betaling van de schadevergoeding. Subsidiair handelt de Staat in strijd met (het met ingang van 1 januari 2020 gewijzigde) artikel 6:4:20 van het Wetboek van Strafvordering (hierna: Sv), omdat [eiser] niet in staat is aan de betalingsverplichting te voldoen en zijn persoonlijke en financiële omstandigheden reden zouden moeten geven aan de Minister van Veiligheid en Justitie (hierna: de minister) om de vervangende hechtenis te beëindigen. Meer subsidiair schendt de Staat het proportionaliteitsbeginsel en het subsidiariteitsbeginsel indien de vervangende hechtenis blijft voortduren ondanks de betalingsonmacht van [eiser] , mede gelet op de kosten die voor de Staat aan de vervangende hechtenis zijn verbonden en de huidige maatschappelijke situatie rondom het coronavirus.
3.3.
De Staat voert verweer, dat hierna, voor zover nodig, zal worden besproken.

4.De beoordeling van het geschil

4.1.
Vooropgesteld wordt dat een onherroepelijke veroordelende beslissing van de strafrechter – waaronder begrepen een opgelegde schadevergoedingsmaatregel, inclusief de executie van hechtenis bij het uitblijven van tijdige betaling of verhaal – niet alleen
magmaar ook
moetworden ten uitvoer gelegd. Bij de tenuitvoerlegging moet op grond van artikel 561 lid 1 Sv bekwame spoed worden betracht.
4.2.
De strafrechter heeft de schadevergoedingsmaatregel opgelegd aan [eiser] op grond van artikel 36f (oud) van het Wetboek van Strafrecht (hierna: Sr). Daarbij heeft de strafrechter tevens de vervangende hechtenis bepaald, waartoe hij ook gehouden was. De hoogte van de schadevergoedingsmaatregel is, overeenkomstig de wet, gebaseerd op de door SBWHV als benadeelde partij geleden schade, zonder daarbij rekening te houden met de draagkracht van [eiser] . Overigens kan onder omstandigheden het gebrek aan draagkracht voor de strafrechter wel reden zijn om af te zien van het opleggen van een schadevergoedingsmaatregel (vgl. HR 19 juni 2006, ECLI:NL:HR:2007:AZ8788), maar daarvan kan slechts in uitzonderlijke gevallen sprake zijn. Daarbij kan in het bijzonder worden gedacht aan gevallen waarin op voorhand vaststaat dat het opleggen van een schadevergoedingsmaatregel slechts zal leiden tot het in de toekomst tenuitvoerleggen van vervangende hechtenis. De verdachte zal daartoe dan wel voldoende onderbouwd het uitzonderlijk karakter van het geval moeten aantonen en de strafrechter moet vervolgens extra motiveren dat sprake is van een uitzonderlijke situatie (zie HR 22 december 2015, ECLI:NL:HR:2015:3694). Dat is in de zaak van [eiser] niet gebeurd. Zoals door de Hoge Raad is overwogen kan uit de wetsgeschiedenis (met name
Kamerstukken II1991/92, 21.345, nr. 9, p. 5) niet anders worden afgeleid dan dat onder ogen is gezien en is aanvaard dat de vervangende hechtenis ten uitvoer kan worden gelegd indien betaling of verhaal uitblijft (vlg. HR 20 juni 2000, ECLI:NL:HR:2000:AA6246 en HR 23 december 2008 ECLI:NL:HR:2008:BF5053). Daaraan doet niet af dat executie van de vervangende hechtenis in de situatie waarin geen sprake is van betalingsonwil, maar wel van betalingsonmacht (waaronder begrepen het onvermogen om het verschuldigde totaalbedrag binnen een redelijke termijn af te lossen), door de betrokkene zelf veelal ervaren zal worden als extra leedtoevoeging en onredelijk. Volgens vaste jurisprudentie is betalingsonmacht dan ook geen deugdelijke grond voor het afzien van de tenuitvoerlegging van de vervangende hechtenis is (vlg. hof Den Haag 28 augustus 2019, ECLI:NL:GHDHA:2019:2214).
4.3.
Op 1 januari 2020 is de Wet herziening tenuitvoerlegging strafrechtelijke beslissingen (hierna: de Wet USB) in werking getreden. Artikel 36f (oud) Sr is bij die wet gewijzigd. De rechter kan geen vervangende hechtenis meer opleggen maar bepaalt in plaats daarvan bij de oplegging van de schadevergoedingsmaatregel op grond van artikel 36f lid 5 Sr de duur van de periode dat met toepassing van artikel 6:4:20 Sv gijzeling kan worden toegepast. In artikel 6:4:20 lid 3 Sv is neergelegd dat gijzeling niet zal worden toegepast indien de veroordeelde aannemelijk maakt dat hij buiten staat is te betalen. Met de inwerkingtreding van de Wet USB is dus voorzien in de mogelijkheid tot het achterwege laten van de gijzeling indien niet kan worden voldaan aan de betalingsverplichting. Nieuw is de bevoegdheid voor de minister om te allen tijde de gijzeling te beëindigen (artikel 6:4:20 lid 4 Sv). Artikel 6:4:1 lid 2 Sv geeft de minister de bevoegdheid om betaling van een schadevergoedingsmaatregel als bedoeld in artikel 36f Sr in termijnen toe te staan. De Wet USB heeft geen verandering gebracht in de executieplicht van de Staat voor onherroepelijke beslissingen van de strafrechter.
4.4.
In de Beleidsregel tenuitvoerlegging strafrechtelijke en administratiefrechtelijke beslissingen (hierna: de Beleidsregel) is bepaald dat de gijzeling of vervangende hechtenis op basis van een beoordeling door het CJIB voortijdig kan worden beëindigd indien bijzondere omstandigheden daartoe aanleiding geven. Volgens de toelichting op de Beleidsregel (
Stcrt. 2019, 69777, p. 25) valt daarbij te denken aan het treffen van een bevredigende betalingsregeling. In de memorie van toelichting op de Wet USB (
Kamerstukken II2014/15, 34.086, nr. 3, p. 95) wordt als voorbeeld genoemd de situatie dat tijdens de gijzeling blijkt dat de veroordeelde daadwerkelijk niet in staat is te betalen.
4.5.
Het CJIB is de instantie die door het openbaar ministerie is belast met de tenuitvoerlegging van schadevergoedingsmaatregelen. De wijze waarop het CJIB dit doet is neergelegd in de Aanwijzing executie (
Stcrt. 2014, 37617, datum inwerkingtreding 1 januari 2015) (hierna: de Aanwijzing) en het door het CJIB geschreven beleidskader (gepubliceerd op www.cjib.nl) (hierna: het Beleidskader). Conform vaste jurisprudentie is de werkwijze zoals neergelegd in de Aanwijzing en het beleidskader als zodanig niet onrechtmatig. [eiser] onderkent dit ook. Gesteld noch gebleken is dat dit met de inwerkingtreding van de Wet USB anders is geworden. Het CJIB heeft een ruime beleidsvrijheid, zodat zijn beslissingen slechts marginaal kunnen worden getoetst.
4.6.
Om op grond van het Beleidskader in aanmerking te kunnen komen voor een betalingsregeling moet in ieder geval worden voldaan aan de volgende voorwaarden: (i) de regeling moet leiden tot volledige betaling, (ii) het CJIB heeft nog geen deurwaarder ingeschakeld en (iii) het CJIB heeft nog geen dwangmiddel ingezet. Het Beleidskader kent twee soorten betalingsregelingen: (a) de standaardregeling, met een maximale looptijd van 36 maanden (en maximaal 12 maanden in geval van een enkele wahv-vordering
)en (b) de maatwerkregeling voor bijzondere situaties en omstandigheden waarin de standaardregeling niet mogelijk is of geen oplossing biedt, met een maximale looptijd van in beginsel 72 maanden. Ingevolge het Beleidskader wordt een verzoek om een betalingsregeling in ieder geval afgewezen indien de medewerking van de debiteur naar het oordeel van het CJIB onvoldoende is of indien de regeling zich uitstrekt over een voor het CJIB niet redelijke termijn. De omstandigheid dat de debiteur in de afgelopen 12 maanden een betalingsregeling met het CJIB verwijtbaar niet is nagekomen, kan een grond zijn om het verzoek om een betalingsregeling af te wijzen. De Staat heeft in dat kader voorts naar voren gebracht dat vanaf het moment dat het CJIB een arrestatiebevel heeft uitgevaardigd of de veroordeelde in het opsporingsregister heeft laten plaatsen, een betalingsregeling in beginsel niet meer mogelijk is. Slechts bij uitzondering staat het CJIB een betalingsregeling toe wanneer de veroordeelde reeds in vervangende hechtenis is genomen. Omdat het CJIB geen enkele zekerheid heeft dat de veroordeelde na vrijlating overgaat tot maandelijkse aflossing van de schadevergoedingsmaatregel, dient de betalingsregeling er dan uit te bestaan dat een aanzienlijk deel van het openstaande bedrag in één keer wordt betaald en het restant binnen een redelijke termijn.
4.7.
Aan detentie is inherent dat zij ingrijpende gevolgen heeft op het persoonlijk leven van een veroordeelde, waaronder in het voorkomende geval begrepen het verdere verloop van zijn/haar re-integratie en resocialisatie, en zijn/haar positie op de arbeidsmarkt en het verwerven van inkomen. Dat brengt echter nog niet mee dat de tenuitvoerlegging van aan een schadevergoedingsmaatregel verbonden vervangende hechtenis onrechtmatig is.
4.8.
De Staat is op 24 november 2019, gelet op het (op dat moment geldende) wettelijke systeem (zie hiervoor onder 4.1 en 4.2), op goede gronden overgegaan tot tenuitvoerlegging van de vervangende hechtenis, nu volledige betaling van ingevolge het (op 28 januari 2016 gewezen en op 30 mei 2017 onherroepelijk geworden) vonnis aan SBWHV verschuldigde – ondanks meerdere aanmaningen en het treffen van een betalingsregeling met de deurwaarder – achterwege is gebleven. [eiser] had toen slechts € 187,50 betaald. Onweersproken is gebleven dat toen ook de door hem met de deurwaarder getroffen betalingsregeling reeds voortijdig was geëindigd.
4.9.
[eiser] kan niet worden gevolgd in zijn (primaire) stelling dat het ten uitvoer leggen van de vervangende hechtenis een schending van het ne bis in idem-beginsel in de zin van artikel 68 Sr, waaruit voortvloeit dat niemand tweemaal voor hetzelfde feit kan worden vervolgd, oplevert. Door zijn handelen heeft [eiser] naar het oordeel van de strafrechter niet enkel een strafbaar feit gepleegd, maar ook een onrechtmatige daad jegens SBWHV, waardoor hij naar burgerlijk recht aansprakelijk is voor de veroorzaakte schade (artikel 36f lid 2 Sr). De schadevergoedingsmaatregel is geen straf voor het begane misdrijf, maar versterkt de positie van SBWHV bij de incasso van de door de strafrechter naar burgerlijk recht aan [eiser] opgelegde schadevergoeding (
Kamerstukken II1990/91, 21.345, nr. 5, p. 15). Indien de strafrechter de schadevergoedingsmaatregel oplegt, moet hieraan vervangende hechtenis worden verbonden (althans, vanaf 1 januari 2020, de duur van de gijzeling worden bepaald). Dit is geen principale hechtenis, maar hechtenis die kan worden toegepast bij gebreke van betaling en verhaal en die ertoe strekt de veroordeelde te bewegen tot betaling (vgl. HR 20 juni 2000, ECLI:NL:HR:2000:AA6246). Toepassing van de vervangende hechtenis (dan wel gijzeling naar nieuw recht) heft de verplichting tot schadevergoeding niet op (vgl. artikel 36f lid 5 (oud) Sr en artikel 6:4:20 lid 5 Sv). Het opleggen van een vrijheidsstraf met gelijktijdige oplegging van schadevergoeding met vervangende hechtenis indien geen betaling plaatsvindt, ook indien een aanzienlijk bedrag is verschuldigd, is daarom geen dubbele bestraffing (vgl. HR 19 november 1996, ECLI:NL:HR:1996:ZC8313 en hof ’s-Hertogenbosch 29 juni 2009, ECLI:NL:GHSHE:2009:BJ0905). Dat sinds 1 januari 2020 de mogelijkheid bestaat om betalingsonmacht mee te wegen bij het beëindigen of schorsen van de vervangende hechtenis (gijzeling), maakt dit niet anders.
4.10.
Naar het oordeel van de voorzieningenrechter is niet gebleken van bijzondere omstandigheden die maken dat het CJIB in redelijkheid niet heeft kunnen komen tot een afwijzing van de door [eiser] gedane betalingsvoorstellen. Niet alleen heeft het CJIB gelet op het Beleidskader in zijn besluitvorming mogen meewegen dat al een deurwaarder was ingeschakeld, een arrestatiebevel was uitgevaardigd en [eiser] zich in vervangende hechtenis bevond, maar ook dat [eiser] de door hem met het CJIB eerder getroffen betalingsregelingen (in de afgelopen 12 maanden) niet was nagekomen. Dat die regelingen geen betrekking hebben op de schadevergoedingsmaatregel maakt dit niet anders. Daarnaast staat vast dat de door [eiser] voorgestelde betalingsregeling van een eenmalige betaling van € 4.000 en maandelijkse betalingen van € 1.500 erop neer zou komen dat de totale schuld pas na 23 jaar afgelost zou zijn. Daarmee is er geen uitzicht op voldoening van het volledige bedrag binnen maximaal 72 maanden en binnen een redelijk termijn. Bovendien is tussen partijen niet in geschil dat volledige aflossing ook niet binnen de executieverjaringstermijn zal plaatsvinden, zoals het Beleidskader als voorwaarde stelt. Weliswaar zou dat ook het geval zijn bij het door het CJIB gedane betalingsvoorstel, maar het CJIB wijst er terecht op dat dan wel de zekerheid zou bestaan dat in elk geval een aanzienlijk bedrag (€ 20.000) direct zou zijn betaald door [eiser] . Voor zover van belang overweegt de voorzieningenrechter in dit verband nog dat, anders dan [eiser] betoogt, het beleid van het CJIB zijn doel niet voorbij schiet door betaling van een ‘enorm’ bedrag van hem te verlangen. De verschuldigdheid hiervan volgt immers uit het onherroepelijke vonnis waarvan zowel [eiser] als de Staat (het CJIB) (als executant) maar ook de voorzieningenrechter in dit kort geding dienen uit te gaan.
4.11.
Daar komt bij dat het CJIB terecht heeft mogen meenemen in zijn besluit dat [eiser] zich niet actief en weinig bereidwillig heeft opgesteld. Pas in 2019, nadat het arrestatiebevel tegen [eiser] was uitgevaardigd, heeft hij zich bij het CJIB gemeld. Op eerdere brieven, het dwangbevel en de aankondiging van het arrestatiebevel heeft [eiser] niet gereageerd. Dat ten tijde van die brieven en het dwangbevel nog de procedure in hoger beroep en in cassatie liep, neemt niet weg dat [eiser] had kunnen en moeten reageren. In ieder geval had van hem verlangd mogen worden dat hij na afloop van de strafzaak van zich had laten horen. Het CJIB heeft in dit verband ook meegewogen dat de deurwaarder en het CJIB moeite hadden om met [eiser] in contact te komen en dat de deurwaarder verschillende keren de melding “vertrokken onbekend waarheen” heeft gekregen. [eiser] betwist dit en stelt dat hij steeds ingeschreven heeft gestaan op een briefadres. Wat hiervan ook zij, de omstandigheid dat [eiser] beschikte over een briefadres betekent niet dat hij altijd bereikbaar is geweest voor de deurwaarder en het CJIB. De voorzieningenrechter stelt in dit verband vast dat ook de reclassering heeft ervaren dat [eiser] zich niet voldoende (pro)actief opstelde, zoals vermeld staat in het verslag van de reclassering. Zoals [eiser] terecht opmerkt is het aan de strafrechter en niet aan de voorzieningenrechter in dit kort geding om te beoordelen of hij voldoende heeft meegewerkt aan de voorwaarden die in het vonnis zijn gesteld, maar dat laat onverlet dat [eiser] het beeld dat de reclassering van hem heeft geschetst niet gemotiveerd heeft betwist. Overigens bestrijdt [eiser] niet de opmerking in het rapport van de reclassering dat de deurwaarder de opdracht voor de incasso van de schadevergoedingsmaatregel heeft teruggegeven aan het CJIB vanwege gebrek aan medewerking van [eiser] .
4.12.
Daarnaast heeft [eiser] , zoals het CJIB in zijn brief van 6 maart 2020 terecht heeft aangegeven, vanaf het moment dat zijn veroordeling onherroepelijk is geworden slechts een zeer gering bedrag afgelost. Daartoe is [eiser] bovendien pas overgegaan nadat het CJIB een deurwaarder had ingeschakeld. [eiser] stelt weliswaar dat hij niet in staat was om meer betalingen te verrichten, maar vaststaat dat [eiser] in 2019 – ondanks het door hem gestelde (en door de Staat betwiste) verlies van zijn baan in het voorjaar – aan inkomsten ruim twintig duizend euro heeft ontvangen. Dat [eiser] een deel van die inkomsten nog moest afdragen aan de belastingdienst, zoals hij onweersproken stelt, neemt niet weg dat [eiser] ook dan redelijkerwijs in staat moet zijn geweest om in elk geval in 2019 aflossingen op de schadevergoedingsmaatregel te doen. Vaststaat dat hij dit niet heeft gedaan. Volgens [eiser] heeft hij pas na de brief van 6 maart 2020 weer enkele betalingen (van in totaal € 37,50) gedaan. Die betalingen zijn overigens substantieel lager dan [eiser] eerder had voorgesteld, terwijl ook de voorgestelde eenmalige betaling van € 4.000 achterwege is gebleven.
4.13.
Uit het voorgaande volgt dat de omstandigheid dat het CJIB het uiteindelijke betalingsvoorstel van [eiser] heeft afgewezen geen bijzondere omstandigheid vormt die aanleiding zou moeten geven tot het beëindigen dan wel schorsen van de vervangende hechtenis.
4.14.
Voor zover [eiser] beoogt te stellen dat hij voldoende aannemelijk heeft gemaakt dat hij in betalingsonmacht verkeert, hetgeen volgens hem alsnog reden zou moeten zijn voor schorsing van de vervangende hechtenis, gaat de voorzieningenrechter daaraan voorbij. Van betalingsonmacht van [eiser] is niet onomstotelijk gebleken. De door [eiser] overgelegde vaststellingsovereenkomst die hij met zijn ex-vrouw zou hebben gesloten, levert onvoldoende bewijs daarvoor op, nu wegens het ontbreken van een handtekening van de ex-vrouw niet kan worden vastgesteld dat deze overeenkomst daadwerkelijk tot stand is gekomen (wat de Staat betwist) en uit de tekst van de overeenkomst niet blijkt dat de financiële positie van [eiser] de reden is geweest om de bijdrage in het levensonderhoud van de ex-vrouw te herzien. Daar komt bij dat gesteld noch gebleken is dat [eiser] niet meer de beschikking heeft over het bedrag (of een gedeelte daarvan) dat hij volgens de strafrechter heeft verduisterd. Daarnaast heeft [eiser] geen inzicht gegeven in zijn andere bankrekening (bij de KNAB Bank). Dit betekent dat ook indien zou worden aangenomen dat, zoals [eiser] stelt maar door de Staat wordt betwist, de Wet USB van toepassing is op de aan hem opgelegde vervangende hechtenis, de draagkracht van [eiser] geen bijzondere omstandigheid voor beëindiging of schorsing hiervan is. Van de door [eiser] gestelde schending door de Staat van artikel 6:4:20 Sv is dan ook geen sprake.
4.15.
Uit het voorgaande volgt dat niet aannemelijk is geworden dat het voortduren van de vervangende hechtenis van [eiser] een schending van het proportionaliteitsbeginsel en het subsidiariteitsbeginsel oplevert. De wereldwijde crisis die als gevolg van de uitbraak van het coronavirus speelt en de richtlijnen die de Raad van Europa in verband hiermee heeft opgesteld voor gevangenissen in Europese lidstaten, maken dit niet anders. Niet gebleken is immers dat [eiser] (ondanks de door de penitentiaire inrichting getroffen maatregelen om besmetting te voorkomen) een onevenredig groot risico op besmetting met (of verspreiding van) het coronavirus loopt, nu hij zelf stelt dat hij momenteel geen celgenoot heeft en hij op geen enkele wijze heeft onderbouwd dat dit op korte termijn wel het geval zal zijn. Dat [eiser] in het kader van de door de penitentiaire inrichting met het oog op het coronavirus getroffen maatregelen geen bezoek mag ontvangen, zal ongetwijfeld op hem een grote impact hebben, maar dat enkele feit rechtvaardigt niet dat de vervangende hechtenis dient te worden geschorst of opgeheven. Ook de stelling van [eiser] dat zijn vervangende hechtenis de Staat een bedrag van € 91.250 (aan detentiekosten) zal kosten, maakt niet dat de tenuitvoerlegging hiervan in de gegeven omstandigheden disproportioneel en in strijd met het subsidiariteitsbeginsel is. Dit is immers inherent aan het wettelijk systeem.
4.16.
De slotsom is dat de vorderingen van [eiser] zullen worden afgewezen.
4.17.
[eiser] zal, als de in het ongelijk gestelde partij, worden veroordeeld in de kosten van dit geding. De wettelijke rente wordt als onweersproken en op de wet gegrond toegewezen.

5.De beslissing

De voorzieningenrechter:
5.1.
wijst de vorderingen af;
5.2.
veroordeelt [eiser] in de kosten van dit geding, aan de zijde van de Staat tot op heden begroot op € 1.636, waarvan € 656 aan griffierecht en € 980 aan salaris advocaat, te vermeerderen met de wettelijke rente over dit bedrag met ingang van de vijftiende dag na de datum van dit vonnis;
5.3.
verklaart de veroordeling onder 5.2 uitvoerbaar bij voorraad.
Dit vonnis is gewezen door mr. S.J. Hoekstra-van Vliet en in het openbaar uitgesproken op 13 mei 2020.
AK