ECLI:NL:RBDHA:2020:5029

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
26 mei 2020
Publicatiedatum
8 juni 2020
Zaaknummer
AWB - 18 _ 8426
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing verzoek om kennisneming op grond van de Wet op de inlichtingen- en veiligheidsdiensten 2002 en toekenning schadevergoeding wegens overschrijding redelijke termijn

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 26 mei 2020 uitspraak gedaan in een geschil tussen eiseres en de minister van Defensie. Eiseres had op 27 september 2017 een verzoek ingediend om kennisneming van informatie op basis van de Wet op de inlichtingen- en veiligheidsdiensten 2002 (Wiv 2002), maar dit verzoek werd door de minister afgewezen. Eiseres heeft hiertegen bezwaar gemaakt, maar dit bezwaar werd ongegrond verklaard. Vervolgens heeft eiseres beroep ingesteld bij de rechtbank. De rechtbank heeft vastgesteld dat de minister het verzoek om kennisneming op juiste gronden heeft afgewezen, met name omdat er geen actuele gegevens beschikbaar waren en de nationale veiligheid in het geding was. Eiseres heeft ook betoogd dat de procedure te lang heeft geduurd, wat zou leiden tot een schending van de redelijke termijn zoals bedoeld in artikel 6 van het EVRM. De rechtbank heeft geoordeeld dat de redelijke termijn inderdaad is overschreden met zeven maanden en heeft eiseres een schadevergoeding van € 1.000,- toegekend. De rechtbank heeft het beroep van eiseres ongegrond verklaard, maar heeft de minister wel veroordeeld tot het betalen van de schadevergoeding.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Bestuursrecht
zaaknummer: SGR 18/8426

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 26 mei 2020 in de zaak tussen

[eiseres] , te [woonplaats] , eiseres

(gemachtigde: mr. H. van Drunen),
en

de minister van Defensie, verweerder.

Procesverloop

Bij besluit van 27 september 2017 (het primaire besluit) heeft verweerder het verzoek van eiseres om kennisneming op grond van de Wet op de inlichtingen- en veiligheidsdiensten 2002 (hierna: Wiv 2002) afgewezen.
Bij besluit van 23 november 2018 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van eiseres ongegrond verklaard.
Eiseres heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Daarbij heeft verweerder een stuk overgelegd, waarvan de rechtbank op grond van artikel 8:29 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) heeft beslist dat de beperking van kennisneming gerechtvaardigd is. Eiseres heeft de rechtbank toestemming verleend om van dit stuk kennis te nemen.
Met toestemming van partijen is het onderzoek ter zitting achterwege gebleven.

Overwegingen

1. Eiseres heeft op 23 januari 2017 op grond van de Wet openbaarheid van bestuur bij verweerder verzocht om informatie over twee in 2015 in opdracht van verweerder uitgevoerde dierproeven, namelijk ‘Toxicologie, kinetiek, therapie decontaminatie, zenuwgas’ en ‘Therapie zenuwgas’.
2. Verweerder heeft dit verzoek aangemerkt als een verzoek om kennisneming op grond van de Wiv 2002. Verweerder heeft aan het primaire besluit ten grondslag gelegd dat hij geen niet-actuele gegevens heeft aangetroffen en geen mededelingen doet over het aanwezig zijn van actuele gegevens.
Verweerder heeft dit besluit in bezwaar, met verbetering van de motivering, gehandhaafd.
3. Per 1 mei 2018 is de Wiv 2017 in werking getreden. Daarin is niet voorzien in overgangsrecht, waardoor het bezwaar en thans het beroep op basis van de Wiv 2017 is en wordt beoordeeld.
Ingevolge artikel 80, eerste lid, van de Wiv 2017 deelt onze betrokken Minister een ieder op diens aanvraag zo spoedig mogelijk, doch uiterlijk binnen drie maanden mede of kennis kan worden genomen van andere dan persoonsgegevens betreffende de in de aanvraag vermelde bestuurlijke aangelegenheid. […].
Ingevolge artikel 84, eerste lid, van de Wiv 2017 wordt een aanvraag als bedoeld in artikel 80 afgewezen, voor zover verstrekking van de gegevens waarop de aanvraag betrekking heeft:
a. de eenheid van de Kroon in gevaar zou kunnen brengen;
b. de nationale veiligheid zou kunnen schaden;
c. bedrijfs- en fabricagegegevens betreft, die door natuurlijke personen of rechtspersonen vertrouwelijk aan de overheid zijn medegedeeld.
Ingevolge het tweede lid wordt een aanvraag voorts afgewezen voor zover het belang van verstrekking van de gegevens waarop de aanvraag betrekking heeft, niet opweegt tegen de volgende belangen:
a. de betrekkingen van Nederland met andere landen en met internationale organisaties;
b. de economische of financiële belangen van de staat, de andere publiekrechtelijke lichamen of bestuursorganen;
c. de opsporing en vervolging van strafbare feiten;
d. inspectie, controle en toezicht door of vanwege bestuursorganen;
e. de eerbiediging van de persoonlijke levenssfeer;
f. het belang, dat de persoon of organisatie waarop de gegevens betrekking hebben erbij heeft om als eerste kennis te kunnen nemen van de gegevens;
g. het voorkomen van onevenredige bevoordeling of benadeling van bij de aangelegenheid betrokken natuurlijke personen of rechtspersonen dan wel derden.
4. Eiseres betoogt dat de Commissie advisering bezwaarschriften Defensie in strijd met artikel 7:3 van de Awb verweerder na de hoorzitting in de gelegenheid heeft gesteld het besluit nader toe te lichten. Eiseres is op geen enkele wijze geïnformeerd over hetgeen tussen de vertegenwoordiger van verweerder en de Commissie is besproken en heeft hierop niet kunnen reageren. Verweerder heeft daarmee het beginsel van equality of arms beperkt. Eiseres wijst in dat kader op de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (hierna: Afdeling) van 1 oktober 2014, ECLI:NL:RVS:2014:3547.
Eiseres betoogt voorts dat verweerder het inzageverzoek ten onrechte heeft afgewezen op grond van het al dan niet aanwezig zijn van niet-actuele en actuele gegevens. Dit is namelijk een weigeringsgrond die geldt bij een verzoek om persoonsgegevens. Het verzoek van eiseres ziet op andere dan persoonsgegevens, waarvoor alleen de in de Wob genoemde weigeringsgronden gelden. Voorts betoogt eiseres dat verweerder, gelet op de wettelijke bepalingen en jurisprudentie van de Afdeling, het bestreden besluit onvoldoende heeft gemotiveerd. De motivering dat de informatie wordt geweigerd, alleen omdat dit ‘actuele gegevens’ zouden zijn, is onvoldoende. Ook weigert verweerder ten onrechte te verduidelijken wat onder de term ‘actueel’ wordt verstaan. Verweerder stelt dat enige verduidelijking ‘op zichzelf al inzicht geeft in wat verweerder al dan niet beschouwt als te volgen personen of organisaties’. Het gaat in het onderhavige verzoek echter niet om personen of organisaties, maar om een onderzoek naar gifgassen. Eiseres wijst in dit kader naar de uitspraak van de Afdeling van 10 augustus 2016, ECLI:NL:RVS:2016:2172.
Tot slot verzoekt eiseres om een schadevergoeding wegens het verstrijken van de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (hierna: EVRM).
5. De rechtbank overweegt als volgt.
Ten aanzien van het horen.
6. Verweerder heeft met betrekking tot het horen van verweerder in afwezigheid van eiseres gewezen op artikel 7:6, tweede lid, van de Awb. Dit artikel ziet echter op het horen van belanghebbenden. Verweerder kan niet als zodanig worden aangemerkt. De omstandigheid dat een externe adviescommissie is ingesteld en verweerder conform artikel 7:13, vijfde lid, van de Awb voor de hoorzitting is uitgenodigd en in de gelegenheid is gesteld een toelichting op het standpunt van het bestuursorgaan te geven, maakt dat niet anders. De rechtbank ziet dan ook geen wettelijke grondslag voor het afzonderlijk horen van verweerder. De rechtbank ziet evenwel aanleiding dit gebrek te passeren met toepassing van artikel 6:22 van de Awb. De rechtbank volgt verweerder in zijn standpunt dat het begrijpelijk is dat de bezwaaradviescommissie verweerder vragen wilde kunnen stellen over de geheime stukken en dat het, voor het verkrijgen van antwoorden, noodzakelijk was deze vragen te stellen in afwezigheid van eiseres. Hoewel het dus niet duidelijk is geworden waar het tussen de bezwaaradviescommissie en verweerder over is gegaan, ziet de rechtbank, gelet op de inhoud van het advies, geen aanleiding voor het oordeel dat eiseres hierdoor zodanig in haar belangen is geschaad dat artikel 6:22 van de Awb niet kan worden toegepast.
Ten aanzien van de Wiv 2017.
7.1
De rechtbank heeft kennisgenomen van het vertrouwelijke stuk als bedoeld in artikel 8:29 van de Awb en overweegt mede op de grondslag van die stukken het volgende.
7.2
Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (uitspraak van 6 maart 2019, ECLI:NL:RVS:2019:731) kan de Algemene Inlichtingen- en Veiligheidsdienst (hierna: AIVD) zijn wettelijke taak uitsluitend binnen een zekere mate van geheimhouding effectief uitoefenen en moet hij zijn bronnen en actuele werkwijzen geheim kunnen houden, omdat het geven van inzicht daarin ten koste gaat van het goed functioneren van de AIVD en daarmee ten koste van de nationale veiligheid, ter bescherming waarvan de AIVD is opgericht. Uit de geschiedenis van de totstandkoming van artikel 55 van de Wiv (thans: artikel 84 van de Wiv 2017) volgt dat in gevallen waarin met een beroep op die bepaling kennisneming wordt geweigerd het besluit een op de aanvraag toegesneden deugdelijke motivering dient te bevatten (Kamerstukken II 1997/1998, 25 877, nr. 3, blz. 71).
7.3
Voorgaande neemt evenwel niet weg dat, zoals de Afdeling reeds heeft overwogen in haar uitspraak van 7 maart 2018, ECLI:NL:RVS:2018:765, verweerder, gelet op de totstandkomingsgeschiedenis van de artikelen 53 en 55, eerste lid, aanhef en onder b, van de Wiv (Kamerstukken II, 1997/98, 25 877, nr. 3, blz. 69) (thans: de artikelen 82 en 84, eerste lid, onder b van de Wiv 2017), de vraag of er al dan niet actuele gegevens bij de AIVD aanwezig zijn, onbeantwoord mag laten. Een verplichting voor verweerder om kenbaar te maken of er al dan niet actuele gegevens worden verwerkt, maakt geheimhouding van dat feit illusoir, wat de AIVD belemmert in zijn taakuitoefening. Op verweerder rust derhalve niet de plicht om kenbaar te maken of er actuele gegevens aanwezig zijn.
7.4
Hetgeen hiervoor is overwogen ten aanzien van de AIVD geldt ook voor de Militaire Inlichtingen- en Veiligheidsdienst (hierna: MIVD). De stelling van eiseres dat verweerder ten onrechte een beroep doet op de hiervoor genoemde uitspraak van de Afdeling van 7 maart 2018, omdat het in die zaak ging om persoonsgegevens, gaat niet op. Uit de uitspraak blijkt immers dat de totstandkomingsgeschiedenis volgens de Afdeling geen onderscheid maakt tussen persoonsgegevens en andere dan persoonsgegevens. Zowel artikel 53 als artikel 55, eerste lid, aanhef en onder b, van de Wiv (thans: artikelen 82 en 84, eerste lid, onder b, van de Wiv 2017) worden genoemd. Voorts volgt de rechtbank eiseres niet in haar betoog dat de Wiv 2017 ten aanzien van andere dan persoonsgegevens geen weigeringsgrond kent met betrekking tot de actualiteit van de gegevens. Een dergelijke beoordeling is immers relevant voor de beoordeling of verstrekking van de gegevens de nationale veiligheid kan schaden, zoals bedoeld in artikel 84, eerste lid, aanhef en onder b, van de Wiv 2017. Verweerder heeft dan ook geen verdere uitlatingen hoeven doen over het al dan niet aanwezig zijn van actuele gegevens.
7.5
Het beroep van eiseres op de uitspraak van de Afdeling van 10 augustus 2016, ECLI:NL:RVS:2016:2172, maakt het voorgaande niet anders. In die uitspraak heeft de Afdeling eveneens overwogen dat uit de geschiedenis van de totstandkoming van artikel 55 van de Wiv (thans: artikel 84 van de Wiv 2017) volgt dat in gevallen waarin met een beroep op die bepaling kennisneming wordt geweigerd het besluit een op de aanvraag toegesneden deugdelijke motivering dient te bevatten (Kamerstukken II 1997/1998, 25 877, nr. 3, blz. 71). Verweerder heeft er terecht op gewezen dat het in die zaak ging om de weigering van aangetroffen niet-actuele gegevens. Daarvan is in deze zaak niet gebleken. Het is vaste jurisprudentie (zie bijvoorbeeld de uitspraak van de Afdeling van 5 juni 2013, ECLI:NL:RVS:2013:CA2102) dat wanneer een bestuursorgaan na onderzoek stelt dat een bepaald document niet bestaat en een dergelijke mededeling niet ongeloofwaardig overkomt, het in beginsel aan degene die om informatie verzoekt, is om aannemelijk te maken dat, in tegenstelling tot de uitkomsten van het onderzoek door het bestuursorgaan, een bepaald document toch onder het bestuursorgaan berust. Eiseres heeft naar het oordeel van de rechtbank niet aannemelijk gemaakt dat er bij verweerder niet-actuele gegevens aanwezig zouden zijn. Nu er geen niet-actuele gegevens zijn aangetroffen, kan verweerder ook niet nader motiveren waarom kennisgeving van die gegevens wordt geweigerd. Van een motiveringsgebrek in zoverre is de rechtbank dan ook niet gebleken.
7.6
Voor zover eiseres heeft betoogt dat verweerder onvoldoende heeft gemotiveerd wat hij onder ‘actueel’ verstaat, wordt overwogen dat verweerder, voor zover dit een gebrek in het bestreden besluit zou opleveren, dit voldoende heeft hersteld in het verweerschrift.
Ten aanzien van de redelijke termijn.
8.1
Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen in de uitspraak van 29 januari 2014, ECLI:NL:RVS:2014:188, is de redelijke termijn, bedoeld in artikel 6 van het EVRM, overschreden, indien de duur van de totale procedure te lang is. In zaken met een voorafgaande bezwaarschriftprocedure vangt de termijn aan op het moment van ontvangst van het bezwaarschrift door het bestuursorgaan. De termijn eindigt op het moment waarop de rechter uitspraak doet. Een periode van twee jaar voor de bezwaar- en beroepsfase wordt in dit verband als redelijk beschouwd. Hiervan komt een half jaar toe aan de bezwaarfase.
Of de redelijke termijn is overschreden, dient te worden beoordeeld aan de hand van de omstandigheden van het geval. Daarbij zijn van betekenis de ingewikkeldheid van de zaak, de wijze waarop deze door het bestuursorgaan en de rechter is behandeld, het processuele gedrag van betrokkene gedurende de hele procesgang en de aard van de maatregel en het daardoor getroffen belang van betrokkene.
8.2
Op 9 november 2017 heeft verweerder aan eiseres een ontvangstbevestiging van haar bezwaarschrift gestuurd. De termijn is dan ook vanaf die datum gaan lopen en verstreek op 8 november 2019. Ten tijde van de uitspraak is de redelijke termijn derhalve, naar boven afgerond, met zeven maanden overschreden. Op 23 november 2018 heeft verweerder een besluit op het bezwaar van eiseres genomen. De bezwaarfase heeft dan ook, naar boven afgerond, een jaar en een maand geduurd. Dit is zeven maanden meer dan wat voor de bezwaarfase redelijk wordt geacht. De rechtbank ziet in de ingewikkeldheid van de zaak, dan wel het processuele gedrag van eiseres geen aanleiding voor het oordeel dat deze omstandigheden overschrijding van de redelijke termijn voor bezwaar rechtvaardigen. De overschrijding van de redelijke termijn komt naar het oordeel van de rechtbank dan ook voor rekening van verweerder. Uitgaande van een tarief van € 500,- per half jaar dat de redelijke termijn is overschreden, waarbij het totaal van de overschrijding naar boven wordt afgerond, brengt dit mee dat eiseres recht heeft op een schadevergoeding van € 1.000,-.
9. Het beroep is ongegrond.
10. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank :
- verklaart het beroep ongegrond;
- veroordeelt verweerder tot het betalen van een schadevergoeding aan eiseres tot een bedrag van € 1.000,- wegens het overschrijden van de redelijke termijn.
Deze uitspraak is gedaan door mr. J.J.P. Bosman, rechter, in aanwezigheid van mr. A. Nobel, griffier op 26 mei 2020.
griffier rechter
Afschrift verzonden aan partijen op:
Als gevolg van de maatregelen rondom het coronavirus is deze uitspraak nu niet uitgesproken op een openbare uitsprakenzitting. Dat zal op een later moment alsnog gebeuren. Deze uitspraak wordt zo snel mogelijk gepubliceerd op www.rechtspraak.nl.

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State. Als hoger beroep is ingesteld, kan bij de voorzieningenrechter van de hogerberoepsrechter worden verzocht om het treffen van een voorlopige voorziening of om het opheffen of wijzigen van een bij deze uitspraak getroffen voorlopige voorziening.