ECLI:NL:RVS:2019:731

Raad van State

Datum uitspraak
6 maart 2019
Publicatiedatum
6 maart 2019
Zaaknummer
201807497/1/A3
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering van inzage in gegevens door de AIVD en de rechtsgeldigheid van de besluitvorming

In deze zaak heeft de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State op 6 maart 2019 uitspraak gedaan in een geschil tussen een appellant en de minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties. De appellant had op 11 september 2013 verzocht om inzage in gegevens die de Algemene Inlichtingen- en Veiligheidsdienst (AIVD) over hem zou hebben. Dit verzoek werd door de minister afgewezen. Na een bezwaarprocedure heeft de minister op 1 augustus 2018 opnieuw beslist, waarbij hij aangaf dat hij 50 niet-actuele documenten had aangetroffen, maar dat niet alle gegevens konden worden verstrekt vanwege geheimhoudingsredenen.

De appellant heeft beroep ingesteld tegen deze beslissing, waarbij hij aanvoert dat de minister niet transparant is geweest over de documenten en dat de motivering voor het weigeren van inzage onvoldoende is. De minister heeft in zijn verweerschrift een lijst van documenten overgelegd en aangegeven welke documenten gedeeltelijk of geheel niet verstrekt konden worden. De Afdeling heeft de zaak op 15 februari 2019 ter zitting behandeld, waarbij beide partijen vertegenwoordigd waren.

De Afdeling heeft overwogen dat de minister terecht heeft geweigerd om bepaalde documenten te verstrekken, omdat dit in strijd zou zijn met de geheimhoudingsplicht die op de AIVD rust. De Afdeling heeft vastgesteld dat de minister voldoende heeft gemotiveerd waarom bepaalde documenten niet konden worden verstrekt en dat de appellant niet aannemelijk heeft gemaakt dat er meer gegevens over hem zouden moeten zijn. De uitspraak concludeert dat het beroep van de appellant ongegrond is en dat er geen aanleiding is voor een proceskostenveroordeling.

Uitspraak

201807497/1/A3.
Datum uitspraak: 6 maart 2019
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
[appellant], wonend te [woonplaats],
en
de minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties,
verweerder.
Procesverloop
Bij besluit van 11 september 2013 heeft de minister het verzoek van [appellant] om kennisneming van eventueel over hem bij de Algemene Inlichtingen- en Veiligheidsdienst (hierna: AIVD) aanwezige gegevens afgewezen.
Bij besluit van 1 augustus 2018 heeft de minister opnieuw beslist op het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar.
Tegen dit besluit heeft [appellant] beroep ingesteld.
De minister heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.
[appellant] heeft de Afdeling toestemming, als bedoeld in artikel 8:29, vijfde lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb), verleend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 15 februari 2019, waar [appellant], vertegenwoordigd door mr. A.A. van Harmelen, advocaat te Den Haag, en de minister, vertegenwoordigd door mr. R.Z.J. Coret, zijn verschenen.
Overwegingen
Inleiding
1.    [appellant] heeft de minister met een beroep op de Wet op de inlichtingen- en veiligheidsdiensten 2002 (hierna: Wiv) verzocht om inzage van bij de AIVD over hem verzamelde en/of verwerkte persoonsgegevens. De minister heeft dat verzoek afgewezen. Bij besluit van 14 april 2016 heeft de minister het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar gedeeltelijk gegrond verklaard, voor zover het betreft de gevraagde niet-actuele gegevens over [appellant]. De minister heeft daarbij een tweetal documenten met niet-actuele gegevens aan [appellant] verstrekt en het verzoek afgewezen voor zover het overige niet-actuele gegevens betreft.
De rechtbank heeft het beroep van [appellant] daartegen ongegrond verklaard.
2.    Bij uitspraak van 7 maart 2018, ECLI:NL:RVS:2018:765, heeft de Afdeling het hoger beroep van [appellant] tegen de uitspraak van de rechtbank gegrond verklaard, die uitspraak vernietigd en het besluit van 14 april 2016 vernietigd. Met toepassing van artikel 8:113, tweede lid, van de Awb heeft zij bepaald dat tegen het te nemen nieuwe besluit slechts bij de Afdeling beroep kan worden ingesteld.
Het besluit van 1 augustus 2018
3.    De minister heeft in het besluit van 1 augustus 2018 ten aanzien van (eventueel aangetroffen) gegevens die (nog) actueel zijn, overwogen dat op hem geen plicht rust om kenbaar te maken of er over [appellant] nog actuele gegevens aanwezig zijn.
De minister heeft in het besluit overwogen dat hij 50 niet-actuele documenten heeft aangetroffen. Daarvan gaan 33 documenten over eerder door [appellant] ingediende inzageverzoeken, de hierover gevoerde correspondentie en de gevoerde juridische procedures naar aanleiding van voornoemde inzageverzoeken. Omwille van de volledigheid heeft de minister deze nogmaals, tezamen met nog twee documenten, volledig aan [appellant] verstrekt. Enkele niet-actuele documenten kunnen slechts in bewerkte vorm worden verstrekt. Naar aanleiding van de uitspraak van de Afdeling zijn deze documenten nogmaals beoordeeld. Voorts kunnen 3 niet-actuele documenten in het geheel niet worden verstrekt. Gelet op de aard van deze documenten kan de minister dit niet concreet toelichten. In het algemeen geeft hij daar over aan, dat de aanwezigheid van brongegevens en een nog actuele werkwijze aan verstrekking ervan in de weg staan.
Beroep
4.    [appellant] voert aan dat de minister eerder was uitgegaan van niet 50 maar van 49 niet-actuele documenten. Het blijkt telkens toch weer om meer of andere documenten te gaan en de vraag rijst dan ook of wel alle documenten in de beoordeling van de minister zijn betrokken. Ook is onvoldoende inzichtelijk waarom gedeelten uit de door appellant gevraagde gegevens moesten worden geweigerd of gevraagde gegevens zelfs in zijn geheel zijn geweigerd. De motivering dat ‘gelet op de aard van deze documenten die niet concreet kan worden toegelicht’ acht [appellant] onvoldoende. De geheel geweigerde documenten zouden om die reden alsnog moeten worden verstrekt, aldus [appellant].
4.1.    Bij het verweerschrift heeft de minister een lijst van documenten gevoegd waarop is aangegeven of de 50 niet-actuele documenten geheel wel, gedeeltelijk of geheel niet worden verstrekt. Gelet op het beroepschrift van [appellant] is thans nog in geding of de niet-actuele documenten 1 tot en met 10, 12 en 49 gedeeltelijk geheim en de niet-actuele documenten 13, 16 en 34 geheel geheim mogen blijven. Voorts is het de vraag of er - naast de 50 aangetroffen niet-actuele documenten nog meer niet-actuele gegevens over [appellant] bestaan.
4.2.    Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (onder meer in de uitspraak van 10 februari 2016, ECLI:NL:RVS:2016:292), is het, wanneer een bestuursorgaan stelt dat na onderzoek is gebleken dat een bepaald document niet of niet meer onder hem berust en een dergelijke mededeling niet ongeloofwaardig voorkomt, in beginsel aan degene die om informatie verzoekt om aannemelijk te maken dat, in tegenstelling tot de uitkomsten van het onderzoek door het bestuursorgaan, dat document toch onder het bestuursorgaan berust.
De minister heeft te kennen gegeven dat er na de uitspraak van de Afdeling van 7 maart 2018 in het kader van de volledige heroverweging in bezwaar opnieuw archiefonderzoek heeft plaatsgevonden, hetgeen geen nieuwe gegevens heeft opgeleverd. De minister heeft genoegzaam uiteengezet dat hij in de vorige procedure niet juist heeft geteld en gesteld dat er 49 niet-actuele documenten waren gevonden. De Afdeling heeft kennisgenomen van de door de minister vertrouwelijk overgelegde gegevens. Thans zijn 50 documenten over [appellant] onder beperkte kennisneming aan de Afdeling overgelegd. Er is dan ook geen aanleiding voor het oordeel dat een 50e document niet zou zijn verstrekt. Voorts is de Afdeling van oordeel dat de mededeling van de minister dat zich in de archieven niet meer gegevens bevinden dan reeds verstrekt, niet ongeloofwaardig voorkomt. [appellant] heeft niet aannemelijk gemaakt dat er meer gegevens moeten zijn.
Het betoog faalt.
5.    Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (uitspraak van 10 februari 2016, ECLI:NL:RVS:2016:292) kan de AIVD zijn wettelijke taak uitsluitend binnen een zekere mate van geheimhouding effectief uitoefenen en moet hij zijn bronnen en actuele werkwijzen geheim kunnen houden, omdat het geven van inzicht daarin ten koste gaat van het goed functioneren van de AIVD en daarmee ten koste van de nationale veiligheid, ter bescherming waarvan de AIVD is opgericht. Uit de geschiedenis van de totstandkoming van artikel 55 van de Wiv volgt dat in gevallen waarin met een beroep op die bepaling kennisneming wordt geweigerd het besluit een op de aanvraag toegesneden deugdelijke motivering dient te bevatten (Kamerstukken II 1997/1998, 25 877, nr. 3, blz. 71).
Het geding is nu nog beperkt tot de vraag of de minister terecht heeft geweigerd 12 documenten gedeeltelijk en 3 documenten geheel niet aan [appellant] te verstrekken. De Afdeling stelt vast dat in de desbetreffende vertrouwelijk overgelegde gegevens per passage, met een codering, is aangegeven waarom de passage niet is verstrekt. Voorts is van belang dat de minister geen gegevens hoeft te verstrekken voor zover die betrekking hadden op andere informatie of personen dan [appellant] zelf. Gelet op de motivering mochten de documenten nrs. 1 tot en met 10, 12 en 49, gedeeltelijk worden verstrekt, nu daarin passages voorkomen die betrekking hebben op persoonsgegevens van derden, de rubricering of gehanteerde bronnen, of omdat een (nog actuele) werkwijze daaraan in de weg staat. De geheel geweigerde documenten 13, 16 en 34 heeft de minister voorts op goede gronden in het geheel niet verstrekt. Hij heeft zich terecht op het standpunt gesteld dat de documenten 13 en 34 moesten worden geweigerd omdat de aanwezigheid van brongegevens zich daartegen verzet. Voorts blijkt uit de geheime stukken dat document 16 moest worden geweigerd omdat een nog actuele werkwijze van de AIVD daar aan in de weg staat.
Ook dit betoog faalt.
Conclusie
6.    Het beroep is ongegrond.
7.    Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
verklaart het beroep ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. E.J. Daalder, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. L.E.E. Konings, griffier.
w.g. Daalder    w.g. Konings
lid van de enkelvoudige kamer    griffier
Uitgesproken in het openbaar op 6 maart 2019
612.