ECLI:NL:RBDHA:2020:5026

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
26 mei 2020
Publicatiedatum
8 juni 2020
Zaaknummer
AWB - 19 _ 3387
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering paspoortaanvraag voor minderjarig kind geboren uit bigaam huwelijk

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 26 mei 2020 uitspraak gedaan in een geschil over de weigering van de minister van Buitenlandse Zaken om een paspoortaanvraag voor een minderjarig kind in behandeling te nemen. De eiser, een man geboren in Marokko, had een paspoort aangevraagd voor zijn kind, dat was geboren uit een bigaam huwelijk. De minister weigerde de aanvraag op basis van het argument dat het kind geen Nederlanderschap had verkregen, omdat het huwelijk waarin het kind was geboren, in strijd was met de Nederlandse openbare orde. De rechtbank overwoog dat de minister terecht had geconcludeerd dat het kind niet het Nederlanderschap had verkregen, aangezien het huwelijk niet erkend kon worden onder Nederlands recht. De rechtbank verwees naar relevante wetgeving, waaronder de Paspoortuitvoeringsregeling Buitenland en de Rijkswet op het Nederlanderschap, en naar eerdere jurisprudentie van de Hoge Raad en de Raad van State. De rechtbank oordeelde dat de weigering van de paspoortaanvraag niet in strijd was met de artikelen 8 en 14 van het EVRM, omdat er geen willekeurige behandeling was en de Nederlandse wet voldoende waarborgen biedt voor de erkenning van buiten huwelijk geboren kinderen. Het beroep van eiser werd ongegrond verklaard, en er werd geen proceskostenveroordeling opgelegd.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Bestuursrecht
zaaknummer: SGR 19/3387

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 26 mei 2020 in de zaak tussen

[eiser] , te [plaats] , eiser,

namens het minderjarige kind
[minderjarige], geboren op [geboortedatum] 2005
(gemachtigde: mr. M.T. Vir Piari),
en

de minister van Buitenlandse Zaken, verweerder.

Procesverloop

Bij besluit van 22 januari 2019 (het primaire besluit) heeft verweerder de aanvraag voor een Nederlands paspoort ten behoeve van het minderjarige kind van eiser niet in behandeling genomen.
Bij besluit van 1 mei 2019 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van eiser ongegrond verklaard.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Met toestemming van partijen is het onderzoek ter zitting achterwege gebleven.

Overwegingen

1. Eiser is in 1942 geboren in [geboorteplaats] , Marokko. Nadat hij zich op 11 juni 1965 in Nederland heeft gevestigd, is hem bij Koninklijk Besluit op 26 februari 1998 het Nederlanderschap verleend. Eiser is sinds 28 mei 2006 uitgeschreven uit de Basisregistratie personen (hierna: BRP) wegens emigratie naar Marokko.
Blijkens de BRP van de gemeente Heerlen is eiser op 2 juni 1977 in [plaats] , Marokko, gehuwd met [A] . Bij uitspraak van 7 december 2005 heeft de rechtbank Utrecht de echtscheiding uitgesproken, welke op 20 januari 2006 in de BRP is ingeschreven.
Eiser is op 23 juni 2004 in [plaats] , Marokko, naar Marokkaans recht gehuwd met [B] , met de Marokkaanse nationaliteit. Eiser heeft een Nederlands paspoort aangevraagd voor het staande dit huwelijk geboren minderjarige kind.
2. Verweerder heeft aan het primaire besluit ten grondslag gelegd dat niet kan worden geconcludeerd dat het kind door geboorte het Nederlanderschap heeft verkregen, omdat zij is geboren staande een bigaam huwelijk. Dit is strijdig met de Nederlandse openbare orde (zie het arrest van de Hoge Raad van 19 mei 2017; ECLI:NL:HR:2017:942). Voorts is niet gebleken dat eiser het kind anderszins rechtsgeldig heeft erkend. Er bestaat derhalve geen familierechtelijke relatie tussen eiser en het kind, aldus verweerder.
Verweerder heeft het primaire besluit in bezwaar gehandhaafd.
3. Ingevolge artikel 9, eerste lid, van de Paspoortuitvoeringsregeling Buitenland 2001 (hierna: Pub) wordt voor het verkrijgen van de nodige zekerheid over het Nederlanderschap van de aanvrager gebruik gemaakt van het door deze overgelegde Nederlandse reisdocument, alsmede van de door de aanvrager bij de aanvraag verstrekte gegevens.
Ingevolge het vierde lid wordt, indien onzekerheid blijft bestaan over het Nederlanderschap van de aanvrager, daarnaar een gericht onderzoek ingesteld. Dit onderzoek omvat zoveel mogelijk verificatie van de nationaliteit met behulp van door de aanvrager over te leggen documenten die zijn afgegeven door een bevoegde autoriteit, waaronder zijn geboorteakte, en eventuele andere bewijsstukken.
Ingevolge artikel 52, eerste lid, van de Pub wordt een aanvraag waarbij niet is voldaan aan het bepaalde in de artikelen 9 tot en met 51 niet in behandeling genomen.
Ingevolge artikel 1, eerste lid, aanhef en onder d, van de Rijkswet op het Nederlanderschap (hierna: RWN) wordt in deze Rijkswet en de daarop berustende bepalingen verstaan onder ‘vader’: de man tot wie het kind, anders dan door adoptie, in de eerste graad in opgaande lijn in familierechtelijke betrekking staat.
Ingevolge artikel 2, eerste lid, van de RWN hebben, tenzij de wet anders bepaalt, de verkrijging en het verlies van het Nederlanderschap geen terugwerkende kracht.
Ingevolge artikel 10:32 van het Burgerlijk Wetboek (hierna: BW) wordt aan een buiten Nederland gesloten huwelijk erkenning onthouden, indien deze erkenning kennelijk onverenigbaar is met de openbare orde.
4. Eiser betoogt dat er geen sprake is geweest van een bigaam huwelijk en dat verweerder ten onrechte is uitgegaan van de gegevens zoals die in de BRP staan vermeld. De echtscheiding tussen hem en [A] is reeds op 28 april 2004 in Marokko uitgesproken en op 30 april 2004 ingeschreven in het Marokkaanse echtscheidingsregister. Verweerder is er ten onrechte vanuit gegaan dat de rechtbank Utrecht van oordeel was dat het huwelijk tussen hen naar Nederlands recht nog in stand was. Verweerder is, in strijd met het zorgvuldigheidsbeginsel, voorbij gegaan aan de door hem overgelegde stukken. De echtscheiding in Marokko voldoet aan de voorwaarden om in Nederland als zodanig te worden erkend. Verweerder heeft hem ten onrechte geen mogelijkheid geboden om nadere stukken hieromtrent te overleggen en heeft hem ten onrechte niet in bezwaar gehoord, aldus eiser.
Verweerder heeft ook ten onrechte geen belangenafweging gemaakt. [A] heeft in Nederland opnieuw een echtscheidingsprocedure aanhangig gemaakt, wetende dat zij reeds waren gescheiden naar Marokkaans recht. Eiser was in de veronderstelling dat het haar enkel ging om bepaalde bezitsrechten, waar zij naar Nederlands recht aanspraak op kon maken. Vanwege het lage taal- en ontwikkelingsniveau van eiser verliep het contact met zijn advocaat ook niet goed. Dat de echtscheiding opnieuw is uitgesproken naar Nederlands recht, doet niets af aan de rechtsgeldigheid van de echtscheiding naar Marokkaans recht. Deze laatste dient alsnog te worden erkend.
Voorts beroept eiser zich op het vertrouwensbeginsel. Hij voert daartoe aan dat aan het minderjarige kind op 4 september 2012 wel een Nederlands paspoort is verleend door de Nederlandse ambassade in Rabat, Marokko, op basis van dezelfde stukken.
Verder betoogt eiser dat de weigering aan het kind een paspoort te verstrekken in strijd is met de artikelen 8 en 14 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (hierna: EVRM). Het belang van een kind met betrekking tot het recht op familieleven, waarvan de afstamming onderdeel is, dient zwaarder te wegen dan het belang van handhaving van het polygamieverbod. Voorts is er geen objectieve rechtvaardiging om onderscheid te maken tussen kinderen die zijn geboren uit een polygaam huwelijk en kinderen die zijn geboren uit een niet-polygaam huwelijk. Alleen de naar Marokkaans recht vastgestelde familierechtelijke relatie dient te worden erkend. Door de familierechtelijke relatie te erkennen wordt geen afbreuk gedaan aan het polygamieverbod. Anders zou onderscheid gemaakt worden naar geboorte, waarop het EHRM de very weighty reasons-toets toepast. Voorts is de erkenning van een familierechtelijke betrekking tussen een kind dat is geboren uit een polygaam huwelijk met zijn vader niet in strijd met de openbare orde.
5. De rechtbank overweegt als volgt.
5.1
Zoals de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State in haar uitspraak van 6 november 2013 (ECLI:NL:RVS:2013:1823) heeft overwogen, volgt uit artikel 28, tweede lid, van de Paspoortwet en artikel 9, vierde lid, van de Pub dat de bewijslast om de benodigde zekerheid te verschaffen over het gestelde Nederlanderschap bij de aanvrager berust. Eiser heeft daartoe verscheidene documenten overgelegd, waaronder een afschrift van de Marokkaanse echtscheidingsakte en zijn geboorteakte, waarop de echtscheiding eveneens is opgenomen.
Artikel 10:101 van het Burgerlijk Wetboek (BW) bepaalt dat een buitenslands tot stand gekomen rechtsfeit of rechtshandeling waarbij familierechtelijke betrekkingen zijn vastgesteld of gewijzigd, welke zijn neergelegd in een door een bevoegde instantie overeenkomstig de plaatselijke voorschriften opgemaakte akte, van rechtswege in Nederland wordt erkend (tenzij sprake is van een weigeringsgrond als genoemd in artikel 10:100 BW).
5.2
Het is vaste jurisprudentie dat verweerder mag uitgaan van de juistheid van de in de BRP opgenomen gegevens. Verweerder is er op basis van die gegevens op goede gronden vanuit gegaan dat het minderjarige kind is geboren uit een bigaam huwelijk. De omstandigheid dat uit de door eiser overgelegde aktes blijkt dat zijn huwelijk met [A] naar Marokkaans recht reeds was ontbonden, maakt het voorgaande niet anders, nu eiser de mogelijkheid had deze echtscheiding op grond van deze aktes in de BRP te laten inschrijven. Eiser heeft dat (nog niet) niet gedaan.
5.3
Onder verwijzing naar de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (hierna: Afdeling) van 8 november 2017 (ECLI:NL:RVS:2017:3013) en de hiervoor genoemde prejudiciële beslissing van de Hoge Raad van 19 mei 2017 overweegt de rechtbank dat verweerder de aanvragen van eiser voor een Nederlands paspoort ten behoeve van zijn kind terecht niet in behandeling heeft genomen, omdat niet kan worden geconcludeerd dat het kind de Nederlandse nationaliteit heeft nu zij is geboren staande een naar Nederlands recht onwettig huwelijk. Verweerder stelt zich terecht op het standpunt dat het bigame huwelijk tussen eiser en zijn echtgenote wegens strijd met de openbare orde niet in Nederland kan worden erkend. De erkenning van de uit dat huwelijk voortvloeiende familierechtelijke betrekkingen stuit af op de weigeringsgrond van de openbare orde als bedoeld in artikel 10:101, eerste en tweede lid, van het BW gelezen in verbinding met artikel 10:100, eerste lid, aanhef en onder c, van het BW (zie overweging 3.6.5 van de beslissing van de HR). Artikel 2, eerste lid, van de RWN bevat het uitgangspunt dat de verkrijging van het Nederlanderschap geen terugwerkende kracht heeft. In het licht van de zekerheid die dient te bestaan omtrent het mogelijke Nederlanderschap van een kind op grond van zijn afstamming kan niet worden aanvaard dat een familierechtelijke betrekking die op het moment dat deze ontstond niet kon worden erkend wegens onverenigbaarheid met de (Nederlandse) openbare orde op een later moment alsnog wordt erkend en leidt tot het verkrijgen van het Nederlanderschap met terugwerkende kracht.
5.4
Er zijn geen bepalingen in de Paspoortwet dan wel in een andere wettelijke regeling aan te wijzen die verweerder in het kader van de beoordeling van een paspoortaanvraag nopen tot, dan wel de mogelijkheid bieden voor het maken van de door eiser gewenste belangenafweging. Ook het beroep op het vertrouwensbeginsel baat eiser niet. Uit het arrest van de Hoge Raad van 19 december 2003 in zaak nr. R03/007HR (ECLI:NL:HR:2003:AL8544) volgt dat het Nederlanderschap kan worden verkregen noch behouden door de werking van een algemeen beginsel van behoorlijk bestuur. Aan een ten onrechte verstrekt paspoort kan niet het Nederlanderschap worden ontleend.
5.5
Ten aanzien van het beroep van eiser op artikelen 8 en 14 van het EVRM, omdat een verboden onderscheid wordt gemaakt tussen kinderen die zijn geboren staande een niet bigaam huwelijk en kinderen die staande een bigaam huwelijk zijn geboren, overweegt de rechtbank als volgt. Uit het arrest van 11 oktober 2011 van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens (ECLI:CE:ECHR:2011:1011JUD005312409; Genovese tegen Malta) volgt dat artikel 8 van het EVRM geen aanspraak biedt op verkrijging van een bepaalde nationaliteit. Slechts indien de staat bij de afwijzing van een naturalisatieverzoek willekeurig handelt, kan onder bijzondere omstandigheden artikel 8 van het EVRM in beeld komen. Niet is komen vast te staan dat verweerder bij de afwijzing van het verzoek willekeurig heeft gehandeld. Het onthouden van erkenning aan een bigaam huwelijk is een beperking van het recht voortvloeiend uit artikel 8 van het EVRM dat als zodanig mogelijk is. Van een door artikel 14 van het EVRM verboden onderscheid tussen kinderen geboren staande huwelijk en kinderen die buiten huwelijk zijn geboren, is dan ook geen sprake. De rechtbank overweegt verder dat de Nederlandse wet de mogelijkheid biedt om onder bepaalde voorwaarden buiten huwelijk geboren kinderen te erkennen, ook wanneer de biologische vader gehuwd is. Daarmee geeft het Nederlandse recht voldoende waarborgen voor respect voor het privé, familie- en gezinsleven als bedoeld in artikel 8 van het EVRM en is geen sprake van onderscheid als bedoeld in artikel 14 van het EVRM. Gelet op het voorgaande bestaat geen grond voor het oordeel dat sprake is van schending van artikel 8 of van artikel 14 van het EVRM.
6. Het beroep is ongegrond.
7. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. J.J.P. Bosman, rechter, in aanwezigheid van mr. A. Nobel, griffier op 26 mei 2020.
griffier rechter
Als gevolg van de maatregelen rondom het coronavirus is deze uitspraak nu niet uitgesproken op een openbare uitsprakenzitting. Dat zal op een later moment alsnog gebeuren. Deze uitspraak wordt zo snel mogelijk gepubliceerd op www.rechtspraak.nl.
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State. Als hoger beroep is ingesteld, kan bij de voorzieningenrechter van de hogerberoepsrechter worden verzocht om het treffen van een voorlopige voorziening of om het opheffen of wijzigen van een bij deze uitspraak getroffen voorlopige voorziening.