ECLI:NL:RBDHA:2020:4941

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
3 juni 2020
Publicatiedatum
4 juni 2020
Zaaknummer
NL20.6037
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing asielaanvraag en beoordeling van de geloofwaardigheid van verklaringen in het bestuursrecht

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 3 juni 2020 uitspraak gedaan in een asielprocedure. Eiser, een Eritreeër geboren op 24 juni 1965, had op 5 november 2019 een asielaanvraag ingediend, die door de Staatssecretaris van Justitie en Veiligheid op 2 maart 2020 was afgewezen. Eiser heeft beroep ingesteld tegen deze afwijzing. Tijdens de zitting op 13 mei 2020 is eiser verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde, en is het onderzoek geschorst in afwachting van nadere stukken van verweerder. De rechtbank heeft op 25 mei 2020 het onderzoek gesloten.

De rechtbank heeft vastgesteld dat de afwijzing van de asielaanvraag is gebaseerd op een geloofwaardigheidsbeoordeling van het asielrelaas van eiser, waarbij verweerder verklaringen van eisers zoon heeft betrokken. Eiser heeft betoogd dat verweerder onzorgvuldig heeft gehandeld door stukken uit eerdere procedures niet tijdig aan het procesdossier toe te voegen. De rechtbank oordeelt dat verweerder in dit opzicht gebrekkig heeft gehandeld, maar dat eiser hierdoor niet is benadeeld. De rechtbank heeft de beroepsgrond van eiser over de geloofwaardigheid van zijn verklaringen en die van zijn zoon verworpen, en geoordeeld dat de afwijzing van de asielaanvraag terecht is.

De rechtbank heeft de Staatssecretaris van Justitie en Veiligheid veroordeeld in de proceskosten van eiser tot een bedrag van € 1.312,50. De uitspraak is gedaan door mr. A.P. Hameete, rechter, en is bekendgemaakt op 3 juni 2020. Tegen deze uitspraak kan binnen vier weken hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Zittingsplaats Rotterdam
Bestuursrecht
zaaknummer: NL20.6037

uitspraak van de enkelvoudige kamer in de zaak tussen

[naam eiser] , eiser

V-nummer: [nummer]
(gemachtigde: mr. R. Deniz),
en

de Staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, verweerder

(gemachtigde: mr. H. Remerie).

ProcesverloopBij besluit van 2 maart 2020 (het bestreden besluit) heeft verweerder de aanvraag van eiser tot het verlenen van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd (asielaanvraag) in de verlengde procedure afgewezen als ongegrond.

Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 13 mei 2020. Eiser is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Als tolk is verschenen [naam tolk] . Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.
De rechtbank heeft het onderzoek ter zitting op 13 mei 2020 geschorst in afwachting van nadere stukken van verweerder. Partijen hebben de rechtbank desgevraagd op voorhand mondeling toestemming verleend een nadere zitting achterwege te laten.
Van verweerder is op 13 mei 2020 een brief met bijlagen ingekomen.
Eiser heeft hierop gereageerd bij op 20 mei 2020 ingekomen brief.
Vervolgens heeft de rechtbank het onderzoek op 25 mei 2020 gesloten.

Overwegingen

1. Eiser is geboren op 24 juni 1965 en heeft de Eritrese nationaliteit. Op 5 november 2019 heeft hij de asielaanvraag ingediend, die door verweerder is afgewezen op grond van artikel 31 van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw).
2. Aan eiser is op 22 augustus 2018 een afgeleide verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd verleend, op grond van artikel 29, tweede lid, aanhef en onder c, van de Vw, geldig van 18 juli 2018 tot 18 juli 2023. In deze procedure vraagt eiser om een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd op grond van artikel 29, eerste lid, van de Vw. Indien die hem zou worden verleend, is zijn verblijfsrecht niet afhankelijk van dat van zijn zoon, waardoor hij in een gunstiger positie komt. Daarmee is procesbelang bij dit beroep in beginsel gegeven, zoals volgt uit de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (Afdeling) van 1 oktober 2018, ECLI:NL:RVS:2018:3171.
3. Eiser heeft aan zijn asielaanvraag – verkort weergegeven – het volgende ten grondslag gelegd.
In Eritrea was hij werkzaam in een kliniek als assistent in de gezondheidszorg onder verantwoordelijkheid van het Ministerie van Volksgezondheid. Omdat hij in salarisverhoging achterbleef ten opzichte van collega’s met dezelfde ervaring en opleiding, heeft hij in de periode van 2008 tot en met 2012 viermaal schriftelijk om salarisverhoging gevraagd, wat hem telkens mondeling werd geweigerd. Na de vierde brief, in 2012, is eiser, op bevel van [naam], hoofd van de medische dienst, door twee collega’s ( [naam collega 1] en [naam collega 2] ) met een ambulance rechtstreeks van zijn werk naar een gevangenis (Gedem) overgebracht, waar hij zeven maanden heeft verbleven. Daarna is hij naar een andere gevangenis (Adi Abyto) overgeplaatst. Na een detentie van in totaal elf maanden in de periode van 12 mei 2012 tot 12 juni 2013, is hij vrijgelaten. Omdat hij na zijn vrijlating had gevraagd naar de reden van zijn arrestatie en de daaropvolgende detentie, werd zijn mobiliteit beperkt en zijn salaris stopgezet. Zijn leven werd daardoor ondraaglijk. In zijn levensonderhoud voorzag hij door het bewerken van een klein stuk land dat hij gehuurd had en een aantal geiten. Nadat eiser van zijn (destijds vijftienjarige) zoon, die in Nederland inmiddels een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd had gekregen, had vernomen dat hij in het kader van nareis naar Nederland kon komen, heeft hij met zijn gezinsleden op 21 mei 2018 illegaal Eritrea verlaten door de grens(rivier) met buurland Ethiopië over te steken.
4. Verweerder heeft in het asielrelaas van eiser de volgende relevante elementen onderscheiden:
identiteit, nationaliteit en herkomst van eiser;
de detentie van eiser van 2012 tot 2013 en de daaropvolgende vrijheidsbeperking;
de illegale uitreis van eiser.
Verweerder acht van deze drie relevante elementen alleen het eerste geloofwaardig.
5.
Stukken uit eerdere procedures, zorgvuldigheid en een goede procesorde
De geloofwaardigheidsbeoordeling van het asielrelaas is mede gebaseerd op verklaringen die eisers zoon heeft afgelegd tijdens zijn asielprocedure en stukken uit de nareisprocedure. Omdat die stukken aan het procesdossier ontbraken, heeft de rechtbank op 13 mei 2020 het onderzoek ter zitting geschorst met het verzoek aan verweerder de ontbrekende stukken alsnog aan het procesdossier toe te voegen.
5.1.
Brief en stukken vanverweerder
Verweerder heeft op 13 mei 2020 aan dat verzoek gevolg gegeven. In een begeleidend schrijven somt verweerder de aan het procesdossier toegevoegde stukken op. Verder verwijst hij daarin naar passages in die stukken waaruit volgens hem blijkt op welke punten eiser tegenstrijdig heeft verklaard. Verweerder erkent dat deze stukken aan het procesdossier hadden moeten worden toegevoegd zodat de rechtbank het bestreden besluit kan toetsen, maar stelt dat van een zorgvuldigheidsgebrek geen sprake is, omdat eiser via zijn zoon ook aan die stukken had kunnen komen.
5.2.
Reactie van eiser
In reactie hierop voert eiser aan dat verweerder tijdens de besluitvormingsprocedure en de beroepsprocedure onzorgvuldig heeft gehandeld. Verweerder heeft, ondanks meerdere verzoeken daartoe, steeds geweigerd de stukken aan eiser te verstrekken en heeft nu meer stukken aan het procesdossier toegevoegd dan alleen het rapport van het gehoor van eisers zoon, namelijk een brief met extra gronden en andere stukken. Eiser acht deze gang van zaken in strijd met een goede procesorde en het verbod op détournement de procédure. Ook merkt hij op dat hij geen toestemming zou hebben verleend een nadere zitting achterwege te laten indien hij had geweten dat verweerder andere stukken dan enkel het rapport nader gehoor van eisers zoon aan het procesdossier zou toevoegen. Verder gaat hij inhoudelijk in op wat verweerder betoogt over de gezondheid van zijn zoon. Ook stelt hij dat verweerder geen standpunten naar voren haalt met enige meerwaarde en dat hij om die reden persisteert bij hetgeen al naar voren is gebracht. Tot slot gaat hij nader in op de vrijheidsbeperking die hij in Eritrea heeft ondervonden.
5.3.
Zorgvuldigheid
De rechtbank stelt vast dat verweerder eiser tijdens het nader gehoor heeft geconfronteerd met verklaringen van zijn zoon en stukken uit de nareisprocedure (zie de pagina’s 21 en 22 van het rapport nader gehoor). Nu het gaat om stukken uit eerdere procedures die verweerder op eigen initiatief bij de geloofwaardigheidsbeoordeling heeft betrokken, had het op de weg van verweerder gelegen die stukken vanuit een oogpunt van kenbaarheid en toetsbaarheid aan het procesdossier toe te voegen toen het voornemen bekendgemaakt werd, omdat daarin de geloofwaardigheidsbeoordeling is weergegeven en het dossier zonder die stukken incompleet is. Nu verweerder dat tijdens de besluitvormingsfase ten onrechte heeft nagelaten, is de besluitvorming in zoverre gebrekkig. Dat eiser langs andere weg aan deze stukken had kunnen komen, doet hieraan niet af, omdat het niet eiser is die zich op deze stukken beroept, maar verweerder.
5.4.
De rechtbank stelt verder vast dat eiser de feitelijke juistheid van de hem tijdens het nader gehoor voorgehouden verklaringen en stukken uit de eerdere procedures tijdens de besluitvormingsfase niet heeft betwist, maar alleen de waardering daarvan door verweerder, gelet op de toen vijftienjarige leeftijd van zijn zoon en de complexiteit van de situatie in Eritrea. Ter zitting heeft hij daaraan toegevoegd dat uit het verslag van het nader gehoor van zijn zoon blijkt dat deze buiten aanwezigheid van een begeleider van Nidos (de toenmalige gezinsvoogdijinstelling) is gehoord. Verder stelt hij dat zijn zoon bepaalde psychische problemen heeft.
Uit het medisch advies horen en beslissen van 2 augustus 2015 van de Forensisch Medische Maatschappij Utrecht (FMMU) in de asielprocedure van eisers zoon, op de zitting door verweerder aangehaald en naderhand aan het procesdossier toegevoegd, blijkt niet van beperkingen die van invloed zijn op het horen en beslissen, zoals verweerder ter zitting heeft meegedeeld. Verweerder mocht zich dus op die verklaringen baseren (zie onder meer de uitspraak van de Afdeling van 27 juni 2018, ECLI:NL:RVS:2018:2086). Uit het rapport nader gehoor van eisers zoon blijkt dat deze heeft verklaard dat het geen probleem is dat er niemand van Nidos aanwezig was bij het gehoor. In de beroepsfase heeft eiser van de naderhand aan het procesdossier toegevoegde stukken kennisgenomen en daar ook inhoudelijk op gereageerd, daartoe door de rechtbank in de gelegenheid gesteld.
Gelet hierop acht de rechtbank aannemelijk dat eiser door het hiervoor bedoelde gebrek niet is benadeeld. Daarom passeert de rechtbank dit gebrek met toepassing van artikel 6:22 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). Dat geeft aanleiding verweerder te veroordelen in de door eiser gemaakte proceskosten (vergelijk onder meer de uitspraak van de Afdeling van 31 maart 2017, ECLI:NL:RVS:2017:889).
5.5.
Een goede procesorde
Vervolgens ziet de rechtbank zich gesteld voor de vraag of verweerder in strijd met een goede procesorde heeft gehandeld door na de zitting van 13 mei 2020 andere stukken aan het procesdossier toe te voegen dan alleen het rapport nader gehoor van eisers zoon.
De rechtbank heeft verweerder ter zitting verzocht om ‘de documenten die nodig zijn voor de beslissing’ zonder die documenten te specificeren. Uit de pagina’s 21 en 22 van het rapport nader gehoor van eiser, bezien in samenhang met de door verweerder na de zitting aan het procesdossier toegevoegde stukken, blijkt dat verweerder eiser tijdens het nader gehoor heeft geconfronteerd met verklaringen uit het rapport eerste gehoor van zijn zoon, het rapport nader gehoor van zijn zoon en met brieven van 24 januari 2018 en 19 februari 2018 in de nareisprocedure. Om de rechtmatigheid van het bestreden besluit te kunnen toetsen, dient het procesdossier vanuit een oogpunt van kenbaarheid en volledigheid al deze stukken te bevatten, wat nu het geval is.
Dat bij de hiervoor vermelde rapporten ook de correcties en aanvullingen daarop zijn gevoegd, komt de rechtbank niet vreemd of onbegrijpelijk voor, aangezien deze rapporten zonder die correcties en aanvullingen onvolledig zouden zijn. De aanvraag nareis van 13 december 2017 maakte al deel uit van het procesdossier en is dus ten overvloede toegevoegd. Het medisch advies horen en beslissen van 2 augustus 2015 van de FMMU in de asielprocedure van eisers zoon is door verweerder op de zitting aangehaald, evenals de daarin opgenomen bevinding dat er geen beperkingen zijn die van invloed zijn op het horen en beslissen en is dus niet nieuw.
Dat verweerder in het begeleidend schrijven van 13 mei 2020 ongevraagd passages uit de aan het procesdossier toegevoegde stukken heeft aangehaald, acht de rechtbank voor de toetsing van de rechtmatigheid van het bestreden besluit niet van belang, nu de passages die daarvoor relevant zijn tijdens het nader gehoor al aan eiser zijn voorgehouden en passages die niet kenbaar zijn meegewogen bij de besluitvorming al om die reden door de rechtbank als niet relevant buiten beschouwing worden gelaten.
Voor het oordeel dat verweerder in strijd met een goede procesorde heeft gehandeld door de hiervoor vermelde stukken aan het procesdossier toe te voegen, bestaat gelet op het voorgaande geen grond. Van schending van het verbod op détournement de procédure is evenmin sprake.
5.6.
Geen aanleiding tot een nadere zitting
Nu eiser inhoudelijk en uitvoerig heeft gereageerd op de brief met bijlagen van verweerder van 13 mei 2020 en voor het overige persisteert bij hetgeen al naar voren is gebracht om reden dat verweerder volgens hem geen standpunten met enige meerwaarde heeft aangevoerd, ziet de rechtbank geen aanleiding om alsnog een nadere zitting te bepalen.
6.
Herhaling zienswijze en correcties en aanvullingen in beroep
Eiser voert in de gronden van beroep aan dat de inhoud van de zienswijze en de correcties en aanvullingen op de rapporten van de gehoren als herhaald en ingelast dienen te worden beschouwd. Verweerder is hierop in het bestreden besluit gemotiveerd ingegaan. Voor zover eiser in beroep niet toelicht op welke onderdelen deze motivering volgens hem gebrekkig is, kan de enkele herhaling van wat hij voorafgaand aan het bestreden besluit heeft aangevoerd, niet leiden tot het oordeel dat het bestreden besluit gebrekkig is.
7.
Het Algemeen ambtsbericht Eritrea en de geloofwaardigheidsbeoordeling
Eiser betoogt dat het bestreden besluit in strijd met Werkinstructie 2014/10 (WI 2014/10) onzorgvuldig is voorbereid en ontoereikend gemotiveerd. In dit verband wijst hij op passages uit het Algemeen ambtsbericht Eritrea oktober 2019 (algemeen ambtsbericht), waaruit blijkt dat de situatie in Eritrea voor civiele dienstplichtigen complex is. Die passages bieden volgens eiser steun voor wat hij heeft verklaard over zijn lage loon en de beperking van zijn mobiliteit. Hij stelt dat zijn werkzaamheden als assistent in de gezondheidszorg als vervangende dienstplicht of civiele dienstplicht hadden moeten worden aangemerkt. Verweerder heeft het algemeen ambtsbericht dan ook ten onrechte niet bij de geloofwaardigheidsbeoordeling van het asielrelaas betrokken, aldus eiser.
7.1.
Bij de externe geloofwaardigheid gaat het om alles wat te toetsen is aan de hand van andere bronnen dan de vreemdeling zelf (paragraaf 3.2.1 van WI 2014/10). Dat komt neer op een beoordeling of sprake is van tegenstrijdigheden, ongerijmdheden, inconsistenties tussen, enerzijds, wat de vreemdeling heeft aangedragen en anderzijds (onder meer), wat algemeen bekend is over de situatie in het land van herkomst, wat blijkt uit objectieve en actuele bronnen over het land van herkomst (paragraaf 3.2.1.2 van WI 2014/10).
7.2.
Het algemeen ambtsbericht dateert van oktober 2019 en was dus al beschikbaar toen het bestreden besluit werd voorbereid. Verweerder heeft het algemeen ambtsbericht echter niet (kenbaar) als externe geloofwaardigheidsindicator bij de besluitvorming betrokken. Die enkele omstandigheid maakt op zichzelf niet dat verweerder zijn standpunt over de geloofwaardigheid van het asielrelaas niet deugdelijk heeft gemotiveerd. Het gewicht dat aan externe indicatoren toekomt is immers afhankelijk van het asielrelaas. De rechtbank dient een toetsing te verrichten die daarop aansluit, zoals volgt uit rechtsoverweging 2.4 van de uitspraak van de Afdeling van 18 november 2015, ECLI:NL:RVS:2015:3652. Deze toetsing volgt hierna.
7.2.1.
Tijdens het aanmeldgehoor is eiser gevraagd of hij vervangende dienstplicht heeft verricht. Daarop heeft hij geantwoord dat wat hij voor de onafhankelijkheid van Eritrea heeft gedaan, als dienstplicht is geregistreerd. Ook is hem tijdens het aanmeldgehoor gevraagd of hij is vrijgesteld van militaire dienst, waarop hij heeft geantwoord: “Ja, zolang dat ik onder het Ministerie van Volksgezondheid werkzaam, ben ik vrijgesteld. Als ik werkte onder het Ministerie van Defensie en dan de afdeling gezondheidszorg, dan zou ik gezegd hebben dat ik in militaire dienst zit” (pagina 12 rapport aanmeldgehoor). Eiser heeft die verklaring niet gecorrigeerd of aangevuld.
Het rapport van het nader gehoor vermeldt op pagina 20 het volgende:
[Verweerder:] “
Heb ik goed begrepen dat u bent vrijgesteld van militaire dienst omdat u
werkzaam was onder het ministerie van volksgezondheid?
[Eiser:] “Dat is correct. Het was dus niet dat militaire dienst van toepassing was voor mij, omdat ik voor het Ministerie van Volksgezondheid werkte, want het leger had zijn medische dienst namelijk”.
Ook deze verklaring heeft eiser niet gecorrigeerd en aangevuld.
7.2.2.
De passages uit het algemeen ambtsbericht waar eiser in de gronden van beroep naar verwijst, zien op de situatie van dienstplichtigen in Eritrea, die onder het militaire en het civiele deel van de National Service worden verdeeld. Dienstplichtigen in civiele dienst worden onder meer ingezet als medische professionals. Zij
‘(…) werken onder min of meer normale omstandigheden zij het met een laag loon en een volledig dan wel te verwaarlozen gebrek aan keuze- en bewegingsvrijheid. Een vertrouwelijke bron meldt dat er sprake is van differentiatie van het loon waarbij de hoogte onder andere afhankelijk is van het opleidingsniveau. Het is niet bekend hoe de verdeling van de dienstplichtigen over de verschillende branches plaatsvindt’(pagina 38 van het algemeen ambtsbericht).
7.2.3.
Bij herhaling heeft eiser verklaard dat hij niet dienstplichtig was toen hij als assistent in de gezondheidszorg werkzaam was. De omstandigheid dat hij, na zijn gestelde detentie in zijn mobiliteit werd beperkt, was volgens zijn relaas het rechtstreekse gevolg van zijn vraag naar de reden van zijn arrestatie en daaropvolgende detentie en niet vanwege het vervullen van civiele dienstplicht, zoals het algemeen ambtsbericht vermeldt.
Verder heeft eiser verklaard dat hij zich erover had beklaagd dat zijn loon lager was dan dat van collega's met dezelfde ervaring en opleiding (pagina 13 van het rapport nader gehoor). Wat het algemeen ambtsbericht vermeldt over het verschil in loon bij civiele dienstplichtigen, sluit daar niet bij aan. Het algemeen ambtsbericht vermeldt dat bij civiele dienstplichtigen differentiatie van het loon plaatsvindt waarbij de hoogte onder andere afhankelijk is van het opleidingsniveau, maar eiser heeft verklaard dat er tussen hem en zijn collega’s geen verschil was qua ervaring en opleiding. Zijn verklaring dat hij minder loon betaald kreeg dan die collega’s, vindt in het algemeen ambtsbericht dus geen steun.
7.3.
In de hiervoor bedoelde toetsing (die geen eigen oordeel van de rechtbank inhoudt over de geloofwaardigheid van het asielrelaas) ziet de rechtbank geen aanleiding voor het oordeel dat verweerder geen integrale geloofwaardigheidsbeoordeling heeft verricht door het algemeen ambtsbericht niet als externe geloofwaardigheidsindicator bij de geloofwaardigheidsbeoordeling te betrekken. De beroepsgrond slaagt daarom niet.
8.
Geloofwaardigheidsbeoordeling van het tweede relevante element
Eiser voert aan dat verweerder het tweede relevante element, namelijk zijn detentie en de daaropvolgende vrijheidsbeperking, ten onrechte ongeloofwaardig heeft geacht. De situatie in Eritrea is complex, zoals volgens eiser blijkt uit wat het algemeen ambtsbericht over de (civiele) dienstplicht vermeldt en is daarom niet eenvoudig uit te leggen. Omdat zijn zoon tijdens de nareisprocedure nog maar vijftien jaar oud was en van iemand van die leeftijd niet mag worden verwacht dat hij die complexe situatie begrijpt, heeft verweerder de verklaringen van eisers zoon ten onrechte bij de geloofwaardigheidsbeoordeling betrokken. Daarbij komt dat tijdens het horen van eisers zoon geen begeleider van Nidos aanwezig was. Eisers zoon heeft verklaard dat hij niet goed is in data. Tot slot merkt eiser op dat hij heeft vernomen dat zijn zoon meerdere hulpverleningstrajecten volgt.
8.1.
De omstandigheid dat verweerder bij de geloofwaardigheidsbeoordeling ook verklaringen van eisers zoon heeft betrokken, is de beoordeling of sprake is van tegenstrijdigheden, ongerijmdheden, inconsistenties tussen, enerzijds, wat eiser heeft aangedragen en anderzijds, wat andere getuigen, zoals familieleden, hebben gehoord of gezien, als bedoeld in paragraaf 3.2.1.2 van WI 2014/10.
8.2.
Verklaringen van eisers zoon
De rechtbank verwijst naar wat onder 5.4 van deze uitspraak is overwogen over het medisch advies horen en beslissen van de FMMU en de afwezigheid van een begeleider van Nidos tijdens het nader gehoor van eisers zoon. In aanvulling hierop overweegt de rechtbank het volgende. Tijdens zijn eerste gehoor heeft eisers zoon aan het begin desgevraagd verklaard dat hij de tolk goed kan verstaan en begrijpen en dat hij zich geestelijk en lichamelijk goed genoeg voelt om te worden gehoord. Na afloop van het gehoor heeft hij verklaard dat hij de tolk goed verstaan en begrepen heeft. Tijdens het nader gehoor heeft eisers zoon verklaard dat het goed gaat en dat er geen medische redenen zijn waarop hij niet zou kunnen worden gehoord. Tegen het einde van dit gehoor heeft eisers zoon verklaard dat hij het gehoor goed vond en dat hij de tolk goed heeft begrepen en goed heeft kunnen verstaan.
In het voorgaande ziet de rechtbank geen aanleiding voor het oordeel dat verweerder de verklaringen van eisers zoon ten onrechte bij de geloofwaardigheidsbeoordeling van eisers asielrelaas heeft betrokken. Dat de situatie in Eritrea volgens eiser complex is, leidt niet tot een ander oordeel, nu het gaat om verklaringen over feitelijke gegevens als (a) de duur van eisers detentie, (b) de aanleiding tot eisers detentie en (c) de plaats waar eiser werd gearresteerd. Hierover heeft de zoon, die tot aan zijn vertrek uit Eritrea bij eiser verbleef, uit eigen waarneming verklaard. Dat vraagt geen uitleg die van een vijftienjarige in redelijkheid niet mag worden verwacht.
Ook als eisers zoon op dit moment hulpverleningstrajecten zou volgen of psychische problemen zou hebben, wat hij heeft gesteld maar niet heeft onderbouwd, volgt daaruit niet dat verweerder zich niet op de eerder afgelegde verklaringen van eisers zoon mocht baseren, gelet op wat hiervoor is overwogen over het medisch advies horen en beslissen van de FMMU in de zaak van eisers zoon.
8.2.
Duur van eisers detentie
Tot aan zijn vertrek uit Eritrea woonde de zoon nog bij eiser thuis. Aan eiser is tijdens het nader gehoor voorgehouden dat zijn zoon in oktober 2015 heeft verklaard dat eiser tot dan toe in de gevangenis zat. Tijdens het nader gehoor heeft eisers zoon verklaard dat zijn vader in 2013 is meegenomen. Ook heeft hij verklaard dat hij niet goed is in data, maar hij heeft ook – uit eigen beweging – over eiser verklaard: “Hij is tot nu toe in de gevangenis en dat is ruim 2 jaar en zes maanden.” (pagina 7 van het rapport nader gehoor van eisers zoon). Verweerder heeft de door eiser gestelde duur van zijn detentie, mede gelet op wat eisers zoon daarover heeft verklaard, dan ook niet ten onrechte ongeloofwaardig geacht.
8.3.
Aanleiding tot eisers detentieVerweerder heeft verder ook niet ten onrechte aan eiser tegengeworpen dat de reden voor zijn detentie in de nareisprocedure een andere was dan in de asielprocedure van eiser, namelijk dat eiser was gedeserteerd terwijl hij dienstplichtig was en na een korte periode van verlof moest terugkeren naar het leger. In deze procedure heeft eiser meermalen verklaard dat hij niet dienstplichtig was en dat de aanleiding tot zijn detentie was dat hij zijn werkgever voor een vierde maal om loonsverhoging had gevraagd. Verweerder heeft eiser hiermee tijdens het nader gehoor geconfronteerd (pagina 21 van het rapport nader gehoor). In eisers reactie daarop heeft verweerder niet ten onrechte geen aanleiding gezien daar anders over te oordelen.
8.4.
Plaats van eisers arrestatieOok heeft verweerder niet ten onrechte aan eiser tegengeworpen dat hij wisselend heeft verklaard over de plaats waar hij werd gearresteerd. Tijdens het nader gehoor heeft eiser verklaard: “Ik werd eigenlijk vanaf mijn huis opgepakt en weggevoerd” (pagina 21 van het rapport nader gehoor) terwijl hij eerder tijdens het nader gehoor had verklaard dat hij in de kliniek werd gearresteerd en van daaruit rechtstreeks door twee collega’s met een ambulance naar de gevangenis werd gebracht (pagina 16 van het rapport nader gehoor). De nadere verklaring van eiser dat hij eigenlijk vanaf zijn huis werd opgepakt en dat hij dat zei omdat hij dichtbij zijn werk woonde (pagina 21 van het verslag nader gehoor), heeft verweerder niet ten onrechte onaannemelijk geacht.
8.5.
De slotsom is dat verweerder de gestelde arrestatie van eiser en de daaropvolgende mobiliteitsbeperking niet ten onrechte ongeloofwaardig heeft geacht. De beroepsgrond slaagt niet.
9. Voor zover eiser met zijn aanvullende stelling dat er een verschil bestaat tussen het in zijn hoofd voorbereiden van een eventuele vlucht en het verrichten van handelingen betoogt dat verweerder hem ten onrechte heeft tegengeworpen dat hij tegenstrijdig heeft verklaard over de voorbereiding van zijn uitreis, slaagt hij hierin niet. Wat eiser over de voorbereiding van de uitreis heeft verklaard, biedt hiervoor geen aanknopingspunt, nu uit wat hij tijdens het aanmeldgehoor daarover heeft verklaard, volgt dat die voorbereiding bestond uit een wandeling naar de grens om die te bestuderen ter voorbereiding op het oversteken daarvan. Dat verweerder ten onrechte een tegenstrijdigheid heeft aangenomen op basis van een voorbereiding die alleen in de gedachten van eiser bestond, is dus niet juist.
10. De omstandigheid dat het bestreden besluit op pagina 4 vermeldt dat eiser niet in aanmerking komt voor een verblijfsvergunning asiel op grond van artikel 29, tweede lid, aanhef en onder a, b of c, Vw, roept geen rechtsgevolgen in het leven, nu eiser al in het bezit is van een dergelijke verblijfsvergunning en het bestreden besluit niet (mede) strekt tot intrekking daarvan, zoals verweerder ter zitting desgevraagd heeft bevestigd.
11. Het beroep is ongegrond.
12. Vanwege de toepassing van artikel 6:22 van de Awb veroordeelt de rechtbank verweerder in de door eiser gemaakte proceskosten. Het bedrag van deze kosten stelt de rechtbank vast op € 1.312,50 voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand (1 punt voor het indienen van het beroepschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting en 0,5 punt voor het geven van schriftelijke inlichtingen, met een waarde per punt van € 525,- en wegingsfactor 1).

Beslissing

De rechtbank:
  • verklaart het beroep ongegrond;
  • veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiser tot een bedrag van € 1.312,50.
Deze uitspraak is gedaan door mr. A.P. Hameete, rechter, in aanwezigheid van
mr. A. Gerde, griffier.
Als gevolg van maatregelen rondom het coronavirus is deze uitspraak niet uitgesproken op een openbare uitsprakenzitting. Zodra het openbaar uitspreken weer mogelijk is, wordt deze uitspraak alsnog in het openbaar uitgesproken.
Deze uitspraak is gedaan en bekendgemaakt op:
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State binnen vier weken na de dag van bekendmaking.